tie van taaluitingen zichtbaar maken.
In hoofdstuk 7, Tekst en cognitie, gaan Ted Sanders en Wilbert Spooren in op de wijze waarop samenhang tot stand wordt gebracht in de cognitieve representatie van teksten. Behandeld worden referentiële en relationele coherentie. Bij het eerste wordt beschreven hoe taalgebruikers referenten van verwijzende uitdrukkingen identificeren. Bij het laatste worden verschillende soorten coherentierelaties besproken en de wijze waarop lezers deze top-down en bottom-up identificeren.
In hoofdstuk 8, Communicatieve principes: betekenis geven als activiteit, laat Tom Koole zien hoe de constructie van betekenis mede op basis van niet-talige informatie plaatsvindt. Daartoe wordt allereerst een aantal pragmatische theorieën kort samengevat: de theorie over taalhandelingen, die over conversationele implicatuur, en die over beleefdheid. Vervolgens wordt uiteengezet hoe context door taalgebruikers wordt geconstrueerd. Culturele en institutionele aspecten spelen daarbij een belangrijke rol.
In hoofdstuk 9, Beleefdheid als communicatief principe, zet Erica Huls Brown & Levinsons beleefdheidstheorie, inclusief alle strategieën, uiteen.
Hoofdstuk 10, Communicatie en coördinatie: ordeningsprincipes in verbale interactie, van de hand van Marjan Huisman, is gewijd aan de inzichten die de gespreksanalyse heeft opgeleverd. De basisprincipes van gespreksorganisatie passeren de revue: beurtwisseling, aangrenzende paren, voorkeur voor overeenstemming. Het hoofdstuk eindigt met gespreksvoering in specifieke situaties: institutionele contexten en speciale media, zoals telefoon, sms en e-mail.
In hoofdstuk 11, Verbale communicatie, praktijken van gesproken en geschreven taalgebruik, bespreken Margreet Onrust, Marca Schasfoort en Danièle Torck de cognitieve consequenties van ‘schriftelijkheid’ en de waardering voor gesproken en geschreven taalgebruik. Beide onderwerpen worden geplaatst in een breed cultureel kader. Vervolgens worden uiteenlopende visies besproken op de verschillen tussen mondeling en schriftelijk taalgebruik.
In hoofdstuk 12, Taal en maatschappij, geeft Renée van Bezooijen een beknopt overzicht van sociolinguïstische inzichten over taalvariatie. De belangrijkste onderwerpen uit de sociolinguïstiek worden behandeld, achtereenvolgens: variatie in relatie tot ‘gender’, klasse, situatie en regio en de waardering voor verschillende varianten.
In hoofdstuk 13, Communicatie in een multiculturele en meertalige samenleving, gaan Marinel Gerritsen en Jacomiene Nortier in op de consequenties voor de communicatie van cultuurverschillen tussen de deelnemers aan het taalverkeer. Daarna worden enige bladzijden gewijd aan het verschijnsel meertaligheid. Tot slot worden enige adviezen gegeven voor het omgaan met multiculturaliteit en meertaligheid.
De twee slothoofdstukken, 14, Taalverandering en taalverwantschap, van Cor van Bree en Ariane van Santen, en 15, Taalnormen, van dezelfde auteurs, aangevuld met Ton van Haaften, sluiten nauw op elkaar aan. In het eerstgenoemde hoofdstuk wordt eerst uiteengezet hoe taalverandering tot stand komt en hoe daar onderzoek naar kan worden gedaan. Vervolgens wordt aandacht geschonken aan een van de oorzaken van taalverandering, taalcontact, en aan het uiteindelijke resultaat, taalverwantschap. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan de normen die ten grondslag liggen aan taal en taalgebruik, die een belangrijke rol spelen bij taalverandering en bij de waardering waarmee die verandering ontvangen wordt. Het hoofdstuk eindigt met een