onderzoek. In één opzicht is de titel minder goed gekozen: communicatiewetenschap komt er nauwelijks in voor. De redacteur toont zich hiervan in zijn inleiding natuurlijk bewust, maar zijn verdediging dat de verschillende hoofdstukken een uitgesproken communicatieve visie op taalgebruik manifesteren, maakt een weinig overtuigende indruk.
Het boek is de opvolger van het in 1993 verschenen Taalbeheersing als tekstwetenschap waarmee het qua opbouw en inhoud grote gelijkenis vertoont. Zes van de zeven hoofdstukken zijn gehandhaafd, zij het in (meer of minder ingrijpend) bewerkte vorm. Die bewerking was nuttig. In tegenstelling tot het eerder verschenen boek vereist de huidige uitgave vrijwel geen voorkennis en de hoofdstukken zijn beter op elkaar afgestemd. Daarnaast zijn er twee nieuwe hoofdstukken opgenomen: over tekstontwerp, een recent tot ontwikkeling gekomen onderzoeksthema, en over professionele communicatie, een de laatste jaren sterk opgekomen toepassingsgebied. Bovendien is aan het eind van ieder hoofdstuk een handige paragraaftoegevoegd over de infrastructuur van de vakbeoefening, onder handhaving van de zeer nuttige paragraaf met bibliografische aantekeningen, en vooraf aan ieder hoofdstuk een korte samenvatting.
Het eerste, inleidende, hoofdstuk biedt een heldere schets van de ontwikkelingen binnen het vak van de laatste dertig jaar. Terecht legt Braet nadruk op de gemeenschappelijke object- en doelstelling die steeds te zien is geweest, hoe uiteenlopend de benaderingen en perspectieven ook waren van waaruit de vakbeoefening plaatsvond binnen de verschillende specialisaties die konden worden onderscheiden. Bij zo'n korte schets is vereenvoudiging onvermijdelijk, maar hier en daar zijn de lijnen wat al te grof geschetst. Zo vindt bijvoorbeeld gespreksanalytisch onderzoek niet alleen in Groningen plaats. Verder lijkt aansluiting bij de (tekst)linguïstiek een bedreiging voor de eenheid van het vak noemen, zoals de auteur doet, mij al te pessimistisch. Natuurlijk is taalbeheersing iets anders dan linguïstiek, maar in de taalbeheersing kan zeker met vrucht gebruik worden gemaakt van taalkundige inzichten en taalbeheersers houden zich soms ook wel degelijk bezig met detailstudie van ‘microscopische tekst-verschijnselen’. Een voorbeeld vormen argumentatietheoretici (eerder geplaatst in de ‘retorische’ benadering) die onderzoek doen naar indicatoren voor argumentatieve zetten en de verschijningsvorm van argumentatie in gesprekken.
Het tweede hoofdstuk geeft een overzicht van het onderzoek naar tekstverwerking. Het bevat een uiteenzetting van theorieën over en onderzoek naar de wijze waarop taalgebruikers een coherente tekstrepresentatie tot stand brengen. Vergeleken bij de vorige editie is dit hoofdstuk aanmerkelijk verbeterd: het taalgebruik is veel eenvoudiger, er wordt minder jargon gebruikt, de voorbeelden zijn beter gekozen en beter toegelicht, de indeling is verbeterd. Wat is gebleven, is dat de integratie van relationele en referentiële coherentie met de drie verwerkingsniveaus die de auteurs onderscheiden enigszins gewrongen aandoet. Weliswaar kunnen aanwijzingen op die niveaus worden gesitueerd, maar of en, zo ja, hoe de representatie plaatsvindt in relatie tot die niveaus, is minder duidelijk. Ook Noordman en Maes zelf hebben er soms moeite mee: op blz. 47 situeren ze dezelfde syntactische aanwijzingen eerst op het oppervlakte- en vervolgens op het propositionele niveau.
Ook het derde hoofdstuk, over conversationeel taalgebruik, is aanzienlijk verbeterd, met name in stilistisch opzicht. Bax en Berenst behandelen in kort bestek de belangrijkste benaderingen in het ge-