| |
| |
| |
Signaleringen
Broekers-Knol, Ankie & Klink, Bart van (2000). Pleitwijzer. Succesvol pleiten in de praktijk. Amsterdam: Bert Bakker. ISBN 9035121430. Prijs: fl. 29,95. (154 pp.)
‘Met dit boek als praktische handleiding kan iedereen een meester worden in het pleiten’, dat is wat de achterflap van de Pleitwijzer belooft. Pleiten, dat is de kunst om met kracht van argumenten een stelling te verdedigen en de stelling van de wederpartij in een juridische procedure te weerleggen. Een inhoudelijk doortimmerd betoog op een overtuigende wijze presenteren. De directe doelgroep van het boekje bestaat uit juristen die in allerlei beroepen werkzaam zijn. De pleitwijzer beoogt echter ook een handig boekje te zijn voor niet-juristen, want het bevat informatieve en nuttige aanwijzingen voor iedereen die een presentatie moet houden.
De Pleitwijzer geeft instructies voor de inhoud en de presentatie van een betoog. Dat gebeurt aan de hand van de vijf taken van de klassieke redenaar: het vinden, ordenen en formuleren van de stof, de voorbereiding op en het houden van de daadwerkelijke presentatie. Vooraf wordt in hoofdstuk één een kort overzicht gegeven van de functie en het systeem van de retorica in de klassieke oudheid. De wetten van communicatie die uit deze retorische traditie kunnen worden afgeleid, gelden ook vandaag de dag nog. Ook wordt aandacht besteed aan de ethiek van de retorica. De gevaren van de retorica - oordeelsvorming op irrationele basis - kan volgens de auteurs binnen de perken worden gehouden door ethische technieken en het samenwerkingsbeginsel. De les die uit dit klassieke overzicht wordt getrokken is dat het houden van een presentatie een vak is met eigen wetten en eigen mogelijkheden die geleerd kunnen worden: oefening baart kunst.
In hoofdstuk twee wordt vervolgens uitgebreid ingegaan op de eerste drie taken: zoeken, ordenen en formuleren. De zoektaak is toegespitst op een behandeling van argumenten, de ordeningstaak op de structuur van een pleitnota en de formuleertaak op een behandeling van stijlkenmerken en stijlmiddelen. Heel kort wordt ook iets gezegd over de laatste twee taken - onthouden en uitvoeren; uitgebreide aandacht krijgen deze in hoofdstuk drie. In dat hoofdstuk gaat het namelijk om de vraag hoe een goede inhoud overtuigend over het voetlicht kan worden gebracht. Hierin worden naast tips voor de schriftelijke voorbereiding de valkuilen en hindernissen van het spreken in het openbaar behandeld. Ook wordt er aandacht besteed aan het reageren op het betoog van de wederpartij en op vragen.
Het boekje wordt afgesloten met twee korte hoofdstukjes. In het vierde hoofdstuk staan opdrachten met uitwerkingen ervan en voorbeelden van lastige vragen en mogelijke reacties. Het zeer korte hoofdstuk vijf, getiteld ‘De cultuur van het woord’, bungelt er een beetje achteraan. | |
| |
Het lijkt te fungeren als een afsluiting, waarin wordt teruggekomen op het ethische gehalte van de retorica waarover in hoofdstuk één al is gesproken. De processuele context, waarin beide partijen gelijke kansen hebben, zorgt er volgens de auteurs voor dat de rechter zelfstandig en onafhankelijk zijn visie op de zaak kan vormen.
Aanleiding voor het uitbrengen van de Pleitwijzer is de afwezigheid van een boek dat uitsluitend gewijd is aan alle aspecten van de kunst van het pleiten. Daarom hebben de auteurs, medewerkers van de Katholieke Universiteit Brabant en de Universiteit Leiden, de stof die zij gebruiken op hun rechtenfaculteiten gebundeld tot dit boekje. Het Tilburgse keuzevak ‘Juridische communicatie’ heeft de stof geleverd voor de eerste twee hoofdstukken; de Leidse ‘Moot Court’ voor het derde. In Tilburg gaat het vooral over de stijlmiddelen en argumenten, waarbij een lijn wordt getrokken van de klassieke retorica naar de moderne retorica en argumentatieleer. In de Leidse Moot Court leren studenten schriftelijk een overtuigend argumentatief stuk op te stellen en dat te presenteren aan de hand van een schriftelijke voorbereiding, die bestaat uit een argumentenlijst, een rechtsgeleerde beschouwing en een pleitnota. Deze aanpak is vooral ontleend aan de praktijk.
Hoewel de auteurs beweren dat beide onderwijsprogramma's zo goed op elkaar aansluiten dat het geheel een veelomvattende handleiding vormt voor succesvol pleiten, is in de Pleitwijzer te duidelijk te merken dat uit twee bronnen is geput, die niet zijn geïntegreerd. Dat heeft een nogal onevenwichtige opbouw tot gevolg met erg veel subindelingen, waarbij je je als lezer vaak afvraagt of het gelezene niet al eerder in een misschien iets andere context aan bod is gekomen. Dat geldt met name voor de behandeling van de argumenten in zowel hoofdstuk twee als drie en het geven van formuleeradviezen, ook in beide hoofdstukken. Daarnaast zijn de formuleeradviezen wel erg sterk gekleurd door de voorkeuren van de auteurs. Een retorische invalshoek vereist dat de formulering aansluit bij de smaak van het publiek, maar het is de vraag of elk publiek wel gediend is met de volgende voorbeelden van pakkende openingen: ‘Voor niets gaat de zon op. Dát heeft mijn cliënt geweten.’ Of: ‘Clinton is very happy, stond vandaag in de krant. Ik kan u verzekeren dat mijn cliënt dat niet is.’ Afgezien van deze minpunten bevat de Pleitwijzer ontzettend veel informatie, uitgebreide voorbeelden en tips waar iedere pleiter zich zijn voordeel mee kan doen, al was het maar om zijn eigen denkproces over het metier in werking te zetten.
Henrike Jansen
| |
Van der Spek, Erik (1999). Gewoon blijven ademen. Handreikingen voor schrijvers van toespraken. Alphen aan den Rijn / Diegem: Samson. ISBN 9014 058403. Prijs fl. 51,75. (96 pp.)
Gewoon blijven ademen, gericht op mensen die een toespraak moeten schrijven, is volgens de schrijver bedoeld voor de vakman en de ‘enthousiaste’ amateur. Dat klinkt veelbelovend, want als het aankomt op het houden van een toespraak tonen zelfs de grootste vakmensen op andere terreinen zich regelrechte amateurs. Bovendien zijn ze meestal ook weinig enthousiast om het schrijven van een toespraak ter hand te nemen. Op het gebied van de mondelinge presentatie, of het nu gaat om de uitvoering ervan of de voorbereiding, geven vele Nederlanders niet thuis. Ongetwijfeld heeft dit te maken met een gebrek aan oefening. In veel omgevingen wordt aan het houden van een niet alleen inhoude- | |
| |
lijk maar ook in de vorm geslaagd verhaal weinig belang gehecht. Langzamerhand lijkt hier toch verandering in te komen. Bij de overheid en in het bedrijfsleven gaan leidinggevenden steeds meer begrijpen hoe belangrijk het is wanneer zij bij mondelinge presentaties goed overkomen. Maar er valt nog veel te verbeteren. Ooit hoorde ik op een Taalbeheersingscongres een in het vak gepokte en gemazelde onderzoeker een zin beginnen met: ‘Hierboven heb ik al opgemerkt’. Aan zulke mensen kan Gewoon blijven ademen uitstekende diensten bewijzen.
De titel heeft overigens eerder betrekking op het houden van een toespraak dan op het schrijven ervan, hoewel de aansporing ook voor schrijvers geen kwaad kan. De verschillende hoofdstukken bevatten veel nuttige aanwijzingen. Zo ongeveer alles waarop een schrijver moet letten, komt aan bod. Daarbij behandelt Van der Spel ook in het kort de specifieke eisen die gesteld kunnen worden aan verschillende genres toespraken, zoals openingstoespraken, nieuwjaarstoespraken, de presentatie van jaarverslagen en beleidstoespraken, waarvan er per jaar duizenden worden gehouden.
Moet je een toespraak echt helemaal uitschrijven of verdient het aanbeveling van punten te spreken? In verschillende gevallen zal een uitgeschreven toespraak toch de voorkeur verdienen. En dan gaat het nog niet eens om situaties, zoals begrafenissen, waar een in andere gevallen aanwezig talent tot improviseren het plotseling laat afweten. Je zou kunnen zeggen dat overal waar precisie in de formulering noodzakelijk is, een uitgeschreven tekst de voorkeur verdient boven een verhaal aan de hand spreekpunten, zelfs als het om talentvolle sprekers gaat. Het geheim van een goed verhaal ligt aan de combinatie van een op uitspreken gerichte tekst gevoegd bij een uitstekende, enthousiaste voordracht. Iemand die een tekst niet over het voetlicht kan brengen zal ook niet scoren als zij of hij een perfect uitspreekbaar verhaal voor zich heeft liggen.
Van der Spek besteedt onder meer aandacht aan zaken als de structuur van toespraken, aan wervende openingen en afsluitingen en aan de verschillen tussen schrijf- en spreektaal. Ook de voor een goede voordracht zo belangrijke vormgeving van toespraken komt aan bod. De schrijver geeft zijn voorschriften overal op een heldere en overzichtelijke manier weer. In het hoofdstuk ‘Lessen uit de retorica’ gaat Van der Spek in op het gebruik van anekdotes en voorbeelden, het gebruik van citaten, gedichten en beeldspraak. Zeer in het kort behandelt hij ook het zo goed mogelijk uit de verf laten komen van argumentatie, door het invoegen van herhalingen en het gebruik van de ‘drieslag’: het kracht bijzetten van een argument door het in andere bewoordingen nog twee keer te herhalen. In hetzelfde hoofdstuk komt ook het gebruik van humor aan de orde, onder het motto ‘Een geamuseerde luisteraar is al voor de helft gewonnen’. Ook hier moeten enkele voorbeelden de schrijver van toespraken op het goede spoor zetten. En dan maar hopen dat het lukt, want wie een weinig humoristische inslag heeft, kan zich beter verre houden van het debiteren van grappen, die in geschreven vorm nog eerder op hun gezicht vallen dan in mondelinge situaties.
Als illustratie van zijn bedoelingen drukt Van der Spek enkele voorbeeldtoespraken af. Deze zullen we waarschijnlijk niet terugzien in het soort boeken waarin de beste speeches van een bepaald tijdvak worden opgenomen. Wel vormen ze aardige voorbeelden van doorsnee toespraken zoals die bij overheid en bedrijfsleven worden gehouden. Voordat tycoons uit de Nederlandse politiek of het bedrijfsleven met hun op gloedvolle wijze uitgesproken | |
| |
toespraken de toehoorders op het puntje van hun stoel zullen zetten, moet er nog veel veranderen. Misschien werkt het bevorderend als schrijvers ook het internet inschakelen voor het zoeken naar aardige anekdotes en puntige citaten. Voor dat doel bevat Gewoon blijven ademen de vindplaatsen van een groot aantal websites die hulpmiddelen bevatten voor speechschrijvers.
Wie de belangrijkste principes van het schrijven van toespraken onder de knie heeft, zal merken dat deze tekstsoort bepaald niet de moeilijkste is om te schrijven. De praktijk leert dat de meeste speechschrijvers na gerichte oefening in staat zijn een aanvaardbare, goed te beluisteren toespraak te schrijven. Gewoon blijven ademen biedt de speechschrijver in spe in ieder geval de basisaanwijzingen die bij juiste toepassing en aangenomen dat de speechschrijver ook iets te zeggen heeft, tot een goede toespraak kunnen leiden.
Rudolf Geel
| |
Mesotten, Bart (2000). Rondneuzen in woorden. Tweede reeks etymologische verkenningen. Kapellen: Uitgeverij Pelckmans. ISBN 9028928782. Prijs: 1200 BEF/fl. 70,- (621 pp.)
In deze dikke pil heeft Mesotten een aantal wat hij noemt ‘etymologische verkenningen’ bijeengebracht. Het boek is een vervolg op een eerdere publicatie uit 1996, Binnenkijken in woorden, met dezelfde opzet en deels (religie, ziekte) dezelfde onderwerpen.
Het boek bestaat uit tien hoofdstukken of ‘groepen’: Over schrijven, Over gezondheid, Over religie, Over het woord ‘geest’, Over het minnebedrijf, Over smullen, Over de stad, Over woorden waar ‘al(les)’ inzit, Over de ezel, Over een en ander. Dan volgt een aanhangsel waarin verhaald wordt over het huwelijk van een Laotiaans vluchtelingengezin in het klooster waarvan de auteur rector is, en waarin een hertaling van het angelus wordt gegeven. Dit aanhangsel is een Fremdkörper in het boek en had naar mijn smaak beter weggelaten kunnen worden. Het boek besluit met een aantal registers.
In ieder hoofdstuk vertelt de auteur de herkomst en achtergrond van een groot aantal woorden, meest Latijnse of Griekse (leen) woorden. Daarbij ligt de nadruk sterk op de geschiedenis van de woorden en zaken waarnaar ze verwijzen in de klassieke Oudheid, wat gezien de achtergrond van de auteur - hij is classicus - niet verwonderlijk is. Bij vijf onderwerpen geeft de auteur bovendien een reeks ‘aforismen’: lange opsommingen van spreekwoorden, citaten e.d. met een bepaald woord, zonder interpretatie of verklaring.
De taalkundige uitspraken die de auteur doet, zijn niet vlekkeloos. Wat moet een lezer met vage zinsneden als ‘Ook het Nederlandse ‘burcht’ is een beetje familie van het Griekse ‘pergama’ of: ‘Latijn ‘vitulus’ (kalf), dat banden heeft met het Griekse ‘etalon’ (jong kalf)’ (p. 39)? Engels browse is niet verwant met Frans brouter en dit brouter is geen familie van het Oudsaksische *brustjan (p. 40), maar het Engelse woord is ontleend aan het Frans, dat op zijn beurt uit het Germaans is geleend. Engels doping gaat niet terug op een ‘Idg. wortel’ (p. 65), maar is ontleend aan Nederlands dopen. Deze Indogermaanse wortels hanteert de auteur met graagte. Daarbij gaat hij echter uit van het Indogermanisches etymologisches Wörterbuch (1948-1980) van Julius Pokorny, wat betekent dat het grootste deel van de reconstructies inmiddels achterhaald is (de laryngaaltheorie wordt buiten beschouwing gelaten). Sowieso vraag ik me af wat een algemeen publiek aan moet met dergelijke gereconstrueerde vormen; de | |
| |
auteur had beter kunnen volstaan met de vermelding dat een bepaald woord een erfwoord is dat al in het Indo-europees bestond.
De geschiedenis van het Nederlands is anders dan de auteur voorstelt. Wij ‘hebben’ het woord ezel niet sedert de helft van de dertiende eeuw (p. 388). Het woord ezel is in de Romeinse tijd, dus uiterlijk in de vierde eeuw na Chr., geleend uit het Latijn. Het woord is voor het eerst aangetroffen in de dertiende eeuw, omdat pas vanaf dat moment omvangrijkere schriftelijke bronnen van het Nederlands beschikbaar zijn. Het woord werd toen echter al eeuwen in het Nederlands gebruikt. Eenzelfde fout vinden we in de uitspraak dat Frans bière ‘ontstond in de 11de eeuw uit het Frankische woord *bera (berrie, brancard, draagbaar)’ (p. 288). Het Franse woord is aan het Frankisch ontleend, en dat gebeurde niet in de elfde eeuw - toen bestond het Frankisch in Frankrijk allang niet meer - maar eeuwen eerder: in de elfde eeuw werd het voor het eerst in een tekst aangetroffen.
Maar het taalkundige deel vormt niet de hoofdmoot van het boek. De kracht van het boek ligt in de cultuur-historische wetenswaardigheden op het gebied van de religie en de klassieke taal en cultuur. De auteur bezit duidelijk een grote eruditie. Wat ik echter mis is een ordenend principe, een helder uitgangspunt waardoor alle losse feitjes uiteindelijk leiden tot een bepaald inzicht of een bepaalde conclusie. De auteur realiseert zich dat, want hij zegt in zijn verwantwoording: de stukken hebben ‘met elkaar inhoudelijk geen andere band dan dat ze allemaal op een of andere manier met etymologie vandoen hebben’. Dit is het gevolg van de ontstaansgeschiedenis van het boek: het bestaat uit een verzameling stukken die eerst zijn gepubliceerd in Kerk en Leven en nu dan zijn gebundeld. Het is jammer dat de auteur het bij die bundeling heeft gelaten en niet naar meer eenheid heeft gestreefd. De hoofdstukken over schrijven, gezondheid, religie e.d. hadden zich goed geleend voor cultuur-historische verhandelingen over klassieke woorden en daarmee verbonden opvattingen en hun (wel of niet) voortleven in onze maatschappij. Nu blijft het boek steken in de anekdotiek, en daarbij is het soms wel erg wijdlopig. Het boek is daardoor vooral geschikt om telkens ter lering en vermaak stukjes uit te lezen. Want het ontbreekt de auteur zeker niet aan kennis van klassieke en theologische zaken.
Nicoline van der Sijs
| |
Hoetink, Harman A. (2000). Voer voor alfabeten. Alles wat je al dacht te weten over taal. 's-Gravenhage: BZZTôH. ISBN 9055017736. Prijs: fl. 19,85 (160 pp.)
Harman Hoetink is taalliefhebber van beroep. Hij werkt als tekstschrijver, vertaler, taaltrainer en corrector; daarnaast publiceert hij op het Internet wekelijks een column over taal. Via www.taalmail.nl kunnen geïnteresseerden zich hier gratis op abonneren, waarna ze elke week per email een nieuwe column krijgen toegestuurd. Van deze digitale columns heeft de auteur er nu 73 bewerkt en gebundeld onder de titel Voer voor alfabeten.
Elke column beslaat twee pagina's en behandelt een taalkundig onderwerp, toegespitst op het Nederlands en het Engels. De onderwerpen zijn zeer divers. Zo verschaft Hoetink veel etymologische uitleg, schrijft hij over modeverschijnselen in de taal, becommentarieert hij spellingkwesties en weidt hij - onder de titel Een streepje voor - uit over de verschillende functies van het liggende streepje. Daarnaast komen fenomenen als het malapropisme en het palindroom aan bod.
| |
| |
Voer voor alfabeten bevat een index en kan dus worden gebruikt als naslagwerk. Maar dat is natuurlijk niet het belangrijkste: de columns moeten ook leuk zijn om te lezen, en wat mij betreft zijn ze dat niet. Dit komt voornamelijk doordat de auteur zijn lezers wel erg laag inschat. Zo beveelt hij ze aan om de dikke Van Dale eens in te kijken - hij lijkt er voetstoots vanuit te gaan dat ze dat nog nooit hebben gedaan - en legt hij ze uitvoerig de kofschipregel uit. Ook trekt hij hun belezenheid in twijfel: ‘... wanneer heb jij voor het laatst een sonnet van Shakespeare gelezen? Het is alleszins de moeite waard’ (p.77).
Het zal allemaal wel goed bedoeld zijn, maar deze pedante manier van schrijven bederft veel. Hoetink behandelt zijn lezers als kinderen. Hij veronderstelt het begrip ‘idioom’ onbekend en spreekt ze op de hurken toe: ‘Je bent beland in de wereld van het idiomatisch taalgebruik. Idiote wat? Niet helemaal. Dat idiote komt later wel weer terug, maar voorlopig hebben we het over idiomatische uitdrukkingen, ook bekend als idiomen.’ (p.97). Na een paar van zulke passages gaan ook andere stilistische eigenaardigheden sneller irriteren. De gekozen beeldspraak, bijvoorbeeld. Affixen worden vergeleken met Barbie-accessoirepakketten; het woord ‘geüpdatet’ met respectievelijk een zwarte kuifmakaak en een roodknievogelspin. Originele metaforen, dat wel, maar dan op zo'n gezochte manier dat juist dát weer stoort.
Overigens zijn veel van de beschreven weetjes en observaties wel degelijk de moeite waard. De column Martelaar mot vermeldt bijvoorbeeld dat we in een museum in de Amerikaanse staat Virginia de mot kunnen bezichtigen die in 1945 verantwoordelijk was voor een flinke computerstoring, en die daarmee het woord ‘bug’ zijn huidige bijbetekenis gaf. Een pagina verder bespreekt Hoetink het gebrek aan logica achter de uitdrukking ‘betaald parkeren’. Die zou naar analogie met ‘betaalde arbeid’ eigenlijk moeten inhouden dat de parkeerder wordt betaald. Geschikte stof voor een taalcolumn; jammer dat de columnist het weer verknoeit met een typerend schoolmeesterachtig ‘Denk er maar eens over na’.
Kortom, de inhoud van Voer voor alfabeten verdient een betere stijl. Wie van deze stijl een voorproefje wil, kan overigens terecht op het eerdergenoemde www.taalmail.nl, waar twee van de columns zijn geplaatst.
Wim Blokzijl
| |
Kaashoek P. & Simons M. (red., 2000). Schrijven voor multi(media). Bussum: Uitgeverij Coutinho. ISBN 9062831540. Prijs: fl. 32,50 (180 pp.)
Verschillende media stellen verschillende eisen aan teksten: teksten voor radio of televisie moeten onmiddellijk begrepen kunnen worden; teksten voor internet moeten kort en overzichtelijk zijn, doordat de lezer voortdurend geneigd is om met één klik op de muis weer verder te surfen. Ook verschillende tekstgenres stellen hun eigen eisen: een reportage of een documentaire zit anders in elkaar dan een nieuwsbericht. Het boek Schrijven voor (multi)media behandelt deze eisen in een aantal thematische hoofdstukken die steeds een specifiek medium behandelen. De auteurs zijn bijna allemaal werkzaam op de Fontys Hogeschool Journalistiek in Tilburg; het boek is geschreven voor studenten. Ik geef eerst een beknopt overzicht per hoofdstuk, daarna volgt een korte algemene bespreking.
Een veranderend medialandschap (Hans van Driel, KUB) geeft een beknopte geschiedenis van de reacties op nieuwe media: van het ontstaan van het schrift tot | |
| |
de opkomst van digitale vormen van communicatie. De algemene conclusie luidt dat effectieve communicatie alleen mogelijk is als het nieuwe medium als ‘eigenaardig’ wordt beschouwd: het herschrijven van bestaande teksten voor andere media voldoet niet, nieuwe teksten moeten worden afgestemd op de specifieke kenmerken en eisen van het (nieuwe) medium.
In Schrijven voor krant en tijdschrift (Jos Gerards en Peter van Noppen) wordt het schrijven voor deze media kort afgezet tegen de eisen aan informele communicatie - bijvoorbeeld liefdesbrieven of telefoongesprekken. Vervolgens is er vooral aandacht voor de verschillende journalistieke genres, zoals nieuwsberichten, portretinterviews, of het achtergrondverhaal.
Teksten voor radio kunnen niet worden herlezen, en bovendien worden ze niet ondersteund door beeld. Daarom zijn de regels voor het schrijven van radioteksten erop gericht begrijpelijk te blijven en de luisteraar niet te laten afdwalen. In Tekstschrijven voor radio (Michel Simons) worden deze regels behandeld voor drie nieuwsgenres: het radionieuwsbulletin, actualiteitenprogramma's en documentaires. Net als in het vorige hoofdstuk worden de verschillen tussen de genres helder uiteengezet.
Bij het Tekstschrijven voor televisie (John Leenaarts) is er een complexe relatie tussen taal en beeld. Wat moet je nog (laten) zeggen bij overrompelende beelden van een natuurramp? Wat voor beelden moet je laten zien bij abstracte verhalen over ‘inflatie’ of ‘economische groei’? In dit hoofdstuk is er geen aandacht voor genres in de televisiejournalistiek, maar vooral voor het schrijfproces waarin de relatie tussen tekst en beeld vorm krijgt.
In het Schrijven van tekst-tv (Piet Kaashoek) gaat het om de genres teletekst, kabelkranten en ondertiteling voor doven en slechthorenden. In dit hoofdstuk worden journalistieke eisen aan deze teksttypen behandeld, en worden adviezen gegeven met betrekking tot de opbouw, structuur en stijl, de vormgeving en het kleurgebruik. Het hoofdstuk eindigt met tien aanbevelingen voor zinsbouw en woordkeus.
In Schrijven voor Internet (Piet Kaashoek) ligt de nadruk op de eisen aan teksten die non-lineair (kunnen) worden gelezen. In dit hoofdstuk wordt zowel de organisatie van een internetredactie behandeld, als de kenmerken van teksten voor het web. Er wordt onder andere uitgelegd waarop je moet letten bij het maken van hyperlinks en er is een stapsgewijze beschrijving van het ‘chunken’, het segmenteren van informatie in webteksten.
Het boek is geschreven voor studenten en zal binnen de journalistiekopleidingen op veel punten goed bruikbaar zijn. De tips zijn veelal helder en er worden veel praktijkvoorbeelden gegeven van goede en slechte zinnen, pakkende en droge inleidingen, vage en duidelijke koppen.
De eerste hoofdstukken zijn duidelijk leerteksten, met praktische aanwijzingen voor studenten. De laatste twee hoofdstukken worden gekenmerkt door een warriger structuur en een grote hoeveelheid details. Zo worden de adviezen of beschrijvingen in hoofdstuk 5 en 6 uitgebreid ondersteund door interviews met experts of door wetenschappelijke bronnen. Dit leidt tot allerlei uitstapjes die voor een praktijkboek minder relevant zijn, bijvoorbeeld naar de leesbaarheidsformule van Flesch (1979) en Renkema's (1987) kritiek daarop. Het selectiecriterium bij de bronnen is bovendien niet altijd duidelijk: waarom wordt wel Chomsky's Remarks on nominalisation genoemd, en niet bijvoorbeeld Onrust, Verhagen & Doeve (1993), die in Formuleren heel wat concretere en meer op de doelgroep toegesneden adviezen over nominaliseringen geven?
| |
| |
Voor niet-journalistieke lezers is het zesde hoofdstuk het meest relevant. Het is dan ook leuk dat Kaashoek hier even buiten de journalistieke genres treedt en, zij het beknopt, wat informatie geeft over instructieve teksten op Internet (blz. 170). De adviezen in dit hoofdstuk over schrijven voor Internet zijn soms echter wel erg algemeen, gecombineerd met een wat grote hang naar detail. Onder ‘grafische vormgeving’ wordt bijvoorbeeld niet ingegaan op de typen informatie-elementen die zich goed lenen voor plaatjes, maar wel op de verschillende formats (jpeg, gif) en op het beroep dat plaatjes en achtergronden doen op het intern geheugen van de pc waarmee men de betreffende pagina wil bekijken. Zo verliest de auteur zich in technische achtergronden, waardoor de lezer onder andere leert dat het bestandsformaat van bewegende plaatjes GIF89a is.
Het boek is een herschreven en geactualiseerde versie van Tekstschrijven voor luisteraars en kijkers (1990) en Tekstschrijven voor nieuwe media (1993). Helaas is de vormgeving van de algemene schrijfadviezen in de verschillende bijdragen niet erg op elkaar afgestemd. In bijna elk hoofdstuk worden schrijfadviezen gegeven die voor alle media en alle genres gelden, zoals het vermijden van lange zinnen en passieven. Dit leidt tot herhalingen en minder logische volgordes. Zo staat bijvoorbeeld alleen bij de schrijfadviezen in hoofdstuk 3 de aanbeveling om de spellingcontrole van je computer te gebruiken - een tip die juist in een hoofdstuk over radioteksten minder relevant lijkt. Bovendien betreffen de schrijfadviezen in sommige bijdragen alleen de vorm en opbouw van de teksten, terwijl andere ook ingaan op het proces dat de student moet volgen om tot een goede tekst te komen (‘schroom niet de informatie nog eens te checken’, en ‘laat je verhaal eens lezen aan een collega’, blz. 57). Een algemeen hoofdstuk over inhoudsvinding en -selectie, opbouw en stijl had dit soort adviezen kunnen bundelen en had verdubbeling voorkomen. In een dergelijk hoofdstuk zouden ook algemene journalistieke principes van nieuwsselectie kunnen worden behandeld: nu komen die in hoofdstuk 5 (in ‘Journalistieke criteria aan tekst-tv’) tamelijk laat en onverwacht aan de orde, terwijl niet specifiek is voor tekst-tv dat ‘grote veranderingen als groter en belangrijker nieuws worden gezien dan kleine veranderingen’.
Kortom, Schrijven voor (multi)media is een aardig en zinnig leerboek voor journalistiekstudenten. De laatste twee hoofdstukken zouden echter wat meer to-the-point kunnen. Daarnaast was een extra eindredactionele ronde zinvol geweest om herhaling van algemene schrijfadviezen tussen de hoofdstukken te vermijden.
Bregje Holleman
| |
Wissen, Driek van (2000). De dikke Driek. Het betere werk. Luchtige taalbeschouwingen. 's-Gravenhage: Bzztôh. ISBN 9055017833. Prijs: fl. 29,50. (352 pp.)
De dikke Driek is een bloemlezing uit zeven eerder verschenen boeken van Driek van Wissen: De Dikke Van Dale is mijn beste vriend (1989); De taal is het voertuig van de geest (1990); Zegt u nou zelf (1992); Mooi is anders (1995);... een doorn in mijn oog en een doorn in mijn oor (1996); Groot verkeerde-woordenboek der Nederlandse taal (1996); Groot verkeerdespreekwoordenboek der Nederlandse taal (1998). De opzet van de bloemlezing is het verenigen Van Wissen's beste taalbeschouwingen van het vorige millennium. De negen rubrieken waaruit het boek bestaat, zijn geordend op volgorde van verschijnen van de eerder genoemde werken en worden met dezelfde titels aangeduid.
| |
| |
De eerste zeven rubrieken van de bloemlezing bevatten 126 taalbeschouwingen, elk van ongeveer anderhalve bladzijde lang. Per rubriek zijn de titels van de beschouwingen alfabetisch gerangschikt. Dat is dan ook precies het enige criterium waarop je ze zou kúnnen rangschikken, want er is geen sprake van een inhoudelijke systematiek. Zo is de volgorde van de beschouwingen van de zesde rubriek: De ontdekking van de hemel; De tafelronde; Een bijna-ongeluk; Goed in bed; Het lentegevoel; Hoofdletters; In alle eerlijkheid; enzovoorts. Als ervoor wordt gekozen het alfabetische indelingscriterium op deze manier te hanteren, dan verbaast het je als lezer nogal wanneer na ‘Wij zijn verse broodjes’ en ‘Zeker weten’ vervolgd wordt met ‘Angsttandarts’ en ‘Debatteertrucs’.
Met zijn taalbeschouwingen wil Van Wissen laten zien dat onze Nederlandse taal dikwijls mank gaat aan een gebrek aan logica en consequentie. Hij doet dat op een manier die hoofdzakelijk bedoeld is om tot vermaak te dienen van de geïnteresseerde leek in Nederlandstalige verschijnselen. De taalkundige zal weinig boodschap hebben aan zijn gedachtespinsels op het gebied van de Nederlandse taal. Hier en daar wordt aan de lezer wel een glimlach ontlokt, maar vaak ligt het grappige element bedolven onder de belerende toon die Van Wissen aanslaat. Het raamwerk waaraan hij de beschouwingen van de eerste rubriek ophangt is daarvoor exemplarisch: ‘De Dikke Van Dale is mijn beste vriend, ik ken hem als geen ander. Zijn woorden zijn de mijne. En toch trof ik onlangs een mij onbekend woord aan en wel X. [..] De term is mijn inziens ongelukkig. En dan heb ik het nog niet eens over het verschijnsel op zichzelf beschouwd. [..] Maar daar wil ik het nu niet over hebben, ik blij fin de taalkundige hoek. Het woord zelf is onjuist omdat het tot verwarring leidt. [..] Laat mij een suggestie doen. In plaats van X, stel ik voor eenvoudig te spreken van Y Het is maar een idee.’ Ook de andere rubrieken zijn volgens zo'n vast stramien opgebouwd en dat maakt dat je het wel weet na lezing van een paar beschouwingen.
In de laatste twee rubrieken van de bloemlezing bespreekt ‘de strijder tegen de verloedering van het Nederlands’ woorden en spreekwoorden in het Nederlands die in zijn ogen niet meer voldoen aan de eisen van de huidige tijd. Zo zou ‘kinderen die vragen, worden overgeslagen’ moeten worden vervangen door ‘kinderen die vragen, worden op handen gedragen’; ‘iemand naar de Mokerhei wensen’ door ‘iemand naar het Botlekgebied wensen’ en ‘op dezelfde golflengte zitten’ door ‘samen op één website zitten’. Net als in de eerdere rubrieken, berust de argumentatie voor ‘verbeteringen’ van de Nederlandse taal op Van Wissen's eigen taalintuïties en is van een taalkundige onderbouwing geen sprake.
Voor een bloemlezing die de lezer het gemak verschaft om in korte tijd kennis te kunnen nemen van het werk van een auteur, had deze best wat dunner mogen zijn.
Hanny den Ouden
| |
Daniëls, W. (2000). Komkom, tuuttuut, hoho. Over herhalingswoorden en herhalingsnamen. Amsterdam/Antwerpen: Veen. ISBN 9020457608. Prijs: fl. 24,90. (136 pp.)
‘Ja...okee...ja...doeidoei!’ Een afsluiting van een telefoongesprek. Als fervent treinreiziger ervaar ik dagelijks dat mijn bellende medepassagiers hun telefoongesprekken graag afronden met de nogal opmerkelijke afscheidsgroet ‘doeidoei’. ‘Doeidoei’ (de laatste tijd ook afgekort tot ‘doedoei’) is volgens de definitie in Komkom, tuuttuut, hoho een herhalingswoord.
| |
| |
Dit is slechts één voorbeeld waaruit blijkt dat Komkom, tuuttuut, hoho mij vanuit een nieuw perspectief naar taal laat kijken. ‘Nounou, tuttut...’ Nee, niet ‘Nounou, tuttut...’: na het lezen van het boek heb ik een voelspriet voor herhalingswoorden ontwikkeld. Inspirerend dus.
Auteur Wim Daniëls beschouwt herhalingswoorden als ‘woorden die uit twee of meer gelijke woorddelen bestaan’. Daarbij beperkt hij zich tot woorden waarbij sprake is van volledige herhaling (zoals ‘bush-bush’). Een woord als ‘tuttifrutti’ blijft dus buiten beschouwing en hetzelfde geldt voor ‘hiephiephoera’. Daniëls beoogt ‘herhalingswoorden en -namen op een toegankelijke manier als een apart, deels grappig fenomeen te belichten’. Hij is daar zeker in geslaagd.
Hij putte onder meer uit de bijdragen van lezers van het Eindhovens en het Brabants Dagblad, die reageerden op vijf columns van zijn hand over herhalings- woorden. Daarnaast kreeg hij reacties van lezers van de internet-nieuwsgroep nl. taal en van de redacties van de Winkler Prins en Van Dale Lexicografie. Dit leverde een verzameling op van zo'n 100 Nederlandstalige herhalingswoorden en 100 herhalingswoorden in de Nederlandse taal van buitenlandse afkomst.
Het boek bevat vele wetenswaardigheden over herhalingswoorden. Zo wordt bijvoorbeeld de status en de aard van herhalingswoorden belicht. Hieruit blijkt onder meer dat de zelfstandige status voor de meeste herhalingswoorden in het Nederlands niet betwist wordt. Het gaat dan om woorden zoals ‘fifty-fifty’ en ‘beriberi’. Klanknabootsende tussenwerpsels daarentegen krijgen die status niet zonder meer: van tussenwerpsels zoals ‘tjoeketjoeke’, ‘toettoet’ en ‘wafwaf’, is alleen ‘tjoeketjoeke’ opgenomen in Van Dale (1999).
Daniëls geeft een uitgebreide opsomming van Nederlandse herhalingswoorden en buitenlandse herhalingswoorden in het Nederlands, en na elk woord volgt een nauwkeurige omschrijving van de betekenis. Hoe uiteenlopend het arsenaal aan woorden is, mag blijken uit de volgende voorbeelden.
Als Nederlandse herhalingswoorden worden onder andere genoemd: ‘balletje- balletje’ (illegaal gokspel), ‘dagdag’ (wellicht naar het voorbeeld van ‘byebye’), ‘eiei’ (uitroep van lichte verwondering), ‘hihi’, ‘kiepkiep’ (lokroep voor kippen), ‘peepee’ (Vlaams kooswoord voor ‘papa’) ‘taktak’ (aansporing om iets sneller te doen) en ‘welwel’.
Enkele buitenlandse herhalingswoorden in het Nederlands zijn onder meer: ‘agar-agar’ (gedroogd zeewier), ‘cancan’ (o.m. revuedans), ‘dikdik’ (dwergantilope), ‘jojo’, ‘planplan’ (zachtjesaan, niet te snel), en ‘tomtom’ (pastaballen met banaan).
Al deze woorden zijn geselecteerd op grond van het gangbaarheidscriterium: ‘Bij de bespreking van herhalingswoorden gaan we uit van gangbare woorden: woorden die in woordenboeken te vinden zijn of vrij geregeld voorkomen in conversaties.’ Daniëls geeft zelf al aan dat dit niet een echt hard criterium is. Zo hier en daar leidt zijn keuze dan ook tot verwondering: waarom is bijvoorbeeld ‘knorknor’ wel opgenomen en ‘iaia’ niet? En op grond waarvan zijn onbekende woorden geselecteerd als ‘kami-kami’ (trompetvogel die voorkomt ten noorden van de Amazonestroom) en ‘lablab’ (plantensoort uit de vlinderbloemfamilie)?
Dat Daniëls herhalingswoorden in een ruim kader plaatst, blijkt uit de aandacht die hij heeft voor persoonsnamen (‘Lulu Wang’), echtpaarnamen (mevrouw Van Delft - Van Delft), groepen (‘Dada’), aardrijkskundige namen en bedrijfsnamen. Er is zelfs nog een hoofdstuk gewijd aan bekende en minder bekende letterherha- | |
| |
lingen (‘bbb’ staat bijvoorbeeld voor ‘bil bijt broek’: iemand van wie de broek of de jurk tussen de billen kleeft bij het opstaan).
De laatste hoofdstukken handelen over herhalingswoorden in andere talen: Engels, Indonesische talen, Surinaams, Afrikaans en aboriginaltalen. Per taal wordt een overzicht gegeven van de herhalingswoorden, plus natuurlijk de bijbehorende betekenis.
Het moge duidelijk zijn: Daniëls schreef een inspirerend en informatief boek over herhalingswoorden.
Karen van Oyen
| |
Debrabandere, Frans (2000). Wat woorden weten. Over woorden en hun geschiedenis. Amsterdam: Contact. ISBN 9020459244. Prijs: fl. 29,90. (175 pp).
Een woord als laars is een verkorting van lederhose ‘leren beenbedekking’. Bolwerk kon aanvankelijk zowel ‘bastion’ als ‘zeedijk’ betekenen, maar kwam als bolevers ‘versterking’ in het Frans en keerde als boulevard ‘zeedijk’ bij ons terug. Kanjer hebben wij ontleend aan het Franse cagnard ‘luiaard’, een afleiding van cagne ‘teef’. De naam directoire herinnert aan de periode waarin dit soort damesonderbroek mode werd: het Directoire, van 26 oktober 1795 tot 9 november 1797. Leuke wetenswaardigheden. Woorden hebben hun eigen verhaal, zij hebben ontwikkeling ondergaan in vorm en betekenis, en daarnaast onthullen zij ons iets over onze cultuur en onze geschiedenis.
Van 1979 tot 1999 heeft Debrabandere een populariserende etymologische rubriek verzorgd in het tijdschrift Nederlands van Nu, het blad van de Vlaamse zustervereniging van Onze Taal. Zijn bijdragen zijn gebundeld in dit boek. Hij behandelt er zowel losse woorden in als uitdrukkingen. Zo is om zeep brengen afkomstig van om zeep gaan of om zeep zijn. Hiermee werd gezinspeeld op de - vanwege de zeerovers - gevaarlijke reis naar de Middellandse Zee om de zo begeerde zeep uit Marseille.
Debrabandere is niet alleen etymoloog, maar ook naamkundige, dialectoloog en purist. En dat is goed te merken. Hij vermeldt heel wat plaats- en familienamen, bijvoorbeeld Elslo, Van der Elst en Verhelst, waarin de boomnaam els besloten zit. Wat de dialecten betreft legt hij de nadruk op die uit Nederlandstalig België en wel vooral op zijn eigen West-Vlaams. Als ware Boergondiër geeft hij er de noordelijke cultuur af en toe van langs, al spaart hij ook zijn eigen volk niet: ‘Werklunch slaat vaak op die hele nare Hollandse gewoonte om met een paar broodjes en een kop koffie gewoon door te vergaderen. Maar in België is werklunch een eufemisme van ambtenaren die de werkvergadering onderbreken voor een uitvoerige lunch en voor de buitenwereld de indruk willen wekken dat ze doorwerken.’
In diverse passages geeft hij ronduit toe dat de taalzorg hem ter harte gaat: ‘We doen hier niet alleen aan woordgeschiedenis, maar terloops willen we ook een paar wenken geven voor correct taalgebruik.’ (p. 30); ‘Een ergerlijk gallicisme is ‘rondpunt’, een klakkeloze vertaling van Frans rond-point.’ (p. 58); ‘En met de laatste alinea's ben ik toch weer in mijn rol gebleven: die van taalzuiveraar en taalleraar.’ (p. 144).
De opbouw van de hoofdstukjes is veelal uniform. Debrabandere gaat uit van semantische woordvelden, zoals benamingen voor vaatwerk, kleding, vogels, bomen, maaltijden en ziekenzorg, etc. Steeds bespreekt hij de etymologie van een aantal woorden met een samenhangende betekenis, hun varianten in dialecten, en de gezegden die ermee te maken hebben. Vaak eindigt hij met een soort moraal: | |
| |
‘Daarbij kunnen we het hier wel laten, want te veel vuur in een stoof doet ze branden.’ (p.16); ‘En denk erom: doe wel en wandel in de dag. Dan wordt u wellicht bedaagd, maar nooit gedaagd.’ (p. 22); ‘Ik ben wellicht met zevenmijlslaarzen door de laarzen heen gesteveld, maar ik hoop dat ik toch niet met de klompen op het ijs gekomen ben.’ (p. 106).
Onontbeerlijk bij een boek als dit is een register, en dat ontbreekt dan ook niet. Een beetje jammer is dat een verwijzing naar taalkundige termen niet is opgenomen. Zo kan men verschijnselen als hypercorrectie en eufemisme, waar uitgebreid aandacht aan wordt besteed, niet gemakkelijk opzoeken. De doelgroep is de ontwikkelde en geïnteresseerde leek. Maar soms wordt daar iets teveel van gevraagd. Gysseling, Kiliaan en De Bo staan weliswaar vermeld in de bibliografie, maar in de lopende tekst lijkt het wel of deze werken voor iedereen dagelijkse kost zijn. Bovendien vraag ik me af of een willekeurige lezer zomaar raad weet met Middelnederlandse citaten zoals die bijvoorbeeld op pagina 147 zonder vertaling gepresenteerd worden.
Maar dit zijn allemaal kleinigheden. Het blijft gewoon een heel aardig boek waarin veel te leren valt.
Marlies Philippa
| |
Houët, Henriëtte (2000). Schrijfstandaard. Raadgever bij taalkwesties. 'S-Gravenhage: Performa Human Resources Information. ISBN 9076834016/155-7627. Prijs: ƒ 24,90. (52 pp.)
Voor taaladviespublicaties is altijd een markt, hoor je uitgevers denken. Wie behoefte heeft aan taaladvies, heeft inmiddels dan ook ruim de keus. Inhoudelijk lopen de adviezen in de vele taaladviespublicaties - gelukkig - nauwelijks uiteen. Bij taaladviezen zijn nu eenmaal conventies in het geding, reden waarom het weinig zinvol is om inhoudelijke originaliteit na te streven. De potentiële meerwaarde van nieuwe taaladviespublicaties schuilt vooral in de manier waarop de adviezen worden gepresenteerd. Nog eenvoudiger bijvoorbeeld, of nog vollediger. Ook de nieuwe taaladviesuitgave Schrijfstandaard moet het van de presentatie hebben. Schrijfstandaard behandelt enkele taalkwesties waar veel mensen mee worstelen: aaneenschrijven, d's en t's, c's en k's, de tussenklank (e)n, lastige congruentiekwesties, hoofdlettergebruik enzovoort. Met standaard wordt in dit geval niet alleen ‘norm’ bedoeld: de uitgave blijkt (na enig vouwwerk) letterlijk een standaard die rechtop op het bureau kan worden gezet. In het binnenwerk komen ruim veertig taalkwesties aan bod, gerangschikt achter tabbladen als ‘Los, aan elkaar of met een streepje’, ‘Werkwoorden’, ‘Leestekens’, ‘Enkelvoud en meervoud’, en ‘Tips voor correspondentie’. Op elke pagina bespreekt de auteur één onderwerp, waarover zij een of meer adviezen geeft. De selectie taalkwesties lijkt te zijn ingegeven door vragen die vaak aan taaladviesdiensten of schrijfdocenten worden gesteld.
Wie snel raad wil bij taalkwesties, kan in Schrijfstandaard op een barrière stuiten: het is niet steeds duidelijk waar informatie te vinden is. Zo staat verbreedde/verbrede straat bij ‘Werkwoorden’, grote/grootte bij ‘Verschillende letters voor één klank’ en wordt bij ‘Los, aan elkaar of met een streepje’ ook woordafbreking behandeld. Dat afkortingen aan bod komen na de tab ‘Tips voor correspondentie’, ligt evenmin voor de hand. Daar staat tegenover dat de presentatie van de adviezen zelf heel overzichtelijk is. Schrijfstandaard is gezien het niveau waarschijnlijk bedoeld voor ‘leken’ die beroepshalve veel schrijven (aange- | |
| |
sproken met je), al wordt dat nergens gezegd: een voorwoord of inleiding ontbreekt. Maar de uitleg in Schrijfstandaard is voor die doelgroep soms vrij summier. Neem het advies ‘Schrijf samenstellingen altijd aan elkaar’, met als toelichting ‘Samenstellingen worden gevormd door twee of meer bestaande woorden aan elkaar te plakken’. De kern van aaneenschrijfproblemen is nu juist dat vaak niet duidelijk is wat als samenstelling wordt beschouwd en wat niet. Als je niet weet wat een samenstelling is, dan wordt dat ook met Schrijfstandaard niet veel duidelijker. Weet je wél feilloos de vinger op samenstellingen te leggen (niet gemakkelijk), dan weet je hoogstwaarschijnlijk dat je ze aaneenschrijft en heb je het advies uit Schrijfstandaard niet nodig. Ook termen als ‘afleiding’, ‘bijzin’ en ‘samengesteld werkwoord’ worden geen van alle toegelicht. Het streven om de zaken eenvoudig en kort te houden, leidt hier en daar mogelijk tot verminderde bruikbaarheid van de adviezen voor de doelgroep. Op sommige plaatsen in Schrijfstandaard krijgt de lezer overigens juist uitgebreide procedures voorgeschoteld zonder dat er één ‘vakterm’ valt.
Schrijfstandaard lijkt vooral handig voor mensen die min of meer weten hoe het zit en enige ‘taalkundige’ bagage hebben maar een kwestie nog even willen controleren. De uitgave heeft daarmee wel iets weg van een hand-out, die als geheugensteuntje wordt uitgereikt na een schrijftraining waarin de behandelde taalkwesties uitgebreider zijn besproken. Het is niet denkbeeldig dat Schrijfstandaard ook op die manier tot stand is gekomen: het is een coproductie van Performa en Vergouwen Overduin SOC Training en Advies.
Yvonne Halink
| |
Tiggeler, Eric & Vuik, Mieke (2000). Nu nog smeuïger! Reclametaal en ander trendy taalgebruik. Amsterdam: Veen. ISBN 9020457047. Prijs: fl. 24,90. (120 pp.)
Hoe smeuïg kan pindakaas worden? Volgens de auteurs van dit boekje ‘gloort in de verte een ideale toekomst, waarin de pindakaas van pure smeuïgheid vanzelf al de pot uitkruipt, zo je boterham op’. Deze smeuïgheid-ontwikkeling is de ultieme consequentie van het voortdurende gebruik van de vergelijkende trap in de reclame, die ons doet geloven dat we uiteindelijk ons leven op z'n snelst, schoonst en smeuïgst zullen leven.
In zo'n 40 hoofdstukjes van elk 2 à 3 pagina's worden deze en andere trends in reclametaal op luchtige manier besproken. Centraal staan de talige middelen waarvan de reclamemakers van vandaag (in de breedste zin van het woord: van bedrijven met een heuse marktstrategie tot de groenteboer op de hoek) zich bedienen om een product aan de man te brengen. Middelen van alle tijden, zoals rijm (Al het goeie komt van Melkuniekoeien en leuzen (Miele, er is geen betere), maar vooral recente, modieuze taalverschijnselen. Interessant is bijvoorbeeld het hoofdstukje over de uitspraak van uit het Engels overgenomen termen (zoals ‘fund’). De auteur doet de observatie dat deze termen in radio- en televisiecommercials net zo slecht uitgesproken worden als de verwachte doelgroep dat doet (zodat het rijmt op munt). Ook de populariteit van het uitroepteken komt aan de orde, en dan vooral in het licht van het verwoestende effect dat het gebruik ervan op de verstandhouding met de lezer kan hebben. Zo kan de toevoeging van een uitroepteken ervoor zorgen dat de uiting een belerende ondertoon krijgt (Zonder uw inzet geen gescheiden-afvalinzameling!) of zelfs beledigend wordt (Bij niet tijdige betaling komen de administratiekos-
| |
| |
ten voor eigen rekening!). Ook interessant zijn verder de observaties over het gebruik van hoofdletters door middel waarvan de reclamemaker probeert zijn naam op een logo te laten lijken, zoals in ArenA en CompuServe, een typografische truc die volgens de auteur trouwens over zijn hoogtepunt heen moet zijn als ook de haringboer zich gaat afficheren als HaringHandel Ome jaN
Vaak gaat vernieuwend en trendy taalgebruik en de introductie van nieuwe termen samen met de vermeende nieuwigheid van de producten zelf. Dankbare onderwerpen zijn dan ook verzorgingsproducten (van het oude potje gezichtscrème naar ROC met Retinol A), auto's (van Kever naar spacewagon), en wasmiddelen (van BioTex naar Blue Energy Gel). Soms wordt alleen een nieuw adjectief bedacht om de zaak op te krikken, zoals flex of sexy. Bijzonder veel aandacht besteden de auteurs aan het taalgebruik in het ‘woondomein’ dat parallel loopt aan de trend om wonen te beschouwen als een tijdverdrijf. Absurd is inderdaad de variëteit aan verfnamen (Misty magnolia is géén roze!). Behang is uit, maar Easy Decor, een papieren decoratiemiddel dat je in banen met lijm moet aanbrengen, is in. En meubelen hebben namen: boekenkasten heten tegenwoordig Billy en er is al een plafonnière gesignaleerd die de naam Henk draagt.
Nu nog smeuïger is best een aardig boekje om te lezen, hoewel de hoofdstukjes die niet echt over taalgebruik gaan (maar over bijvoorbeeld Nina Brink) beter achterwege hadden kunnen blijven. Jammer is dat de stukjes vaak te kort zijn om dieper op de zaken in te gaan. Verder komt de humoristische stijl waarin de stukjes zijn geschreven soms wat geforceerd over; er staat geen zin in zonder een grap.
De boodschap van dit boekjes is duidelijk: reclame was altijd al veel geblaat en weinig wol, maar de huidige trends in reclametaal gaan nog een stapje verder: meer geblaat, nog minder wol.
Mirna Pit
|
|