| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Nickerson, Catherine (2000). Playing the corporate language game. An investigation of the genres and discourse strategies in English used by Dutch writers working in multinational corporations. Amsterdam/Atlanta: Rodopi. Promotor: prof. dr. C.LJ. de Bot.
Vorig jaar is in de serie van Paul van den Hoven en Wolfgang Herrlitz, de Utrecht Studies in Language and Communication, het proefschrift van Catherine Nickerson verschenen over genres en strategieën in multinationale ondernemingen. Het onderzoek van Nickerson is in verschillende opzichten baanbrekend te noemen.
Vooreerst staat het onderzoek naar communicatie in het bedrijfsleven binnen de Nederlandse taalbeheersing nog in zijn kinderschoenen; zakelijke communicatie (‘business communication’) wordt nog te veel als het exclusieve jachtterrein van bedrijfskundigen, bedrijfspsychologen en - sociologen beschouwd, de oriëntatie van de taalbeheersing daarop als te praktisch, meer iets voor trainers dan voor onderzoekers. Toch is die terughoudendheid tegenover de beheersbaarheid van de complexiteit van concrete bedrijfscommunicatie stilaan plaats aan het maken voor een verdere verkenning van ‘de grenzen van de taalbeheersing’ (zie het jongste VIOT-congres), met name over de verhouding van de taalbeheersing tot communicatie- en taalwetenschap. Nickerson heeft met haar boek getoond hoe onderzoek naar zakelijke communicatie eruit kan zien en zo een leemte ingevuld.
Ten tweede slaagt ze erin theorievorming en praktijkstudie te combineren. De context van echte bedrijven wordt vanuit een genregerichte invalshoek verbonden met taal- en tekstkundige analyse van een corpus van teksten uit de praktijk van het bedrijfsleven. Dat is niet vanzelfsprekend omdat communicatieonderzoek altijd lijkt weg te drijven van concreet tekstonderzoek. Omgekeerd is Nickersons radicaal pragmatische en descriptieve aandacht voor de context bijzonder heilzaam voor allerlei veelal normatieve vooronderstellingen over teksten en genres.
Ten slotte weet ze de actualiteitswaarde van haar onderzoek op te voeren door haar aandacht voor de interculturele en meertalige dimensie van corporate communicatie en voor elektronische media zoals e-mail.
Naast de inhoudelijke kwaliteiten van Nickersons onderzoek moet ook gewezen worden op de zorgvuldige opbouw van haar verslag erover en de leesbare tekst van haar boek, een model in het proefschrift- genre. Een Nederlandstalige editie, of (nog beter) bewerking van haar dissertatie, zou de impact van haar studie op de Nederlandse taalbeheersing ongetwijfeld nog kunnen vergroten.
In feite is het boek een herwerking en uitbreiding van eerder gepubliceerd onderzoek. De kern ervan wordt gevormd door twee benaderingen: een enquête naar de contextuele factoren die het schriftelijk gebruik van het Engels in Nederlandse ves- | |
| |
tigingen van Britse multinationals bepalen; corpusonderzoek naar de gebruikte genres, een analyse van één genre en de gebruikte retorische strategieën en een analyse van de e-mailcommunicatie. Beide benaderingen nemen de middelste vier hoofdstukken in beslag, maar worden voorafgegaan door drie theoretische hoofdstukken en gevolgd door een conclusie.
Met die uitgebreide theoretische verantwoording doet Nickerson ongetwijfeld voluit recht aan Swales ‘CARS-model, waarin het creëren van een ‘research space’ bepalend is voor het genre ‘onderzoeksrapportage’, maar tegelijk geeft ze daarmee aan dat het analytisch onderzoekskader, meer speciaal het gebruik van het genrebegrip, enige verdediging, minstens enige introductie, verdient. Niet voor niets wordt elk hoofdstuk voorafgegaan door een motto waarin op het belang van het genrebegrip wordt gewezen. Gebruik maken van het genrebegrip, een traditioneel literair-hermeneutisch concept, is nu eenmaal niet vanzelfsprekend. Daardoor lijkt het alsof de analyse, toch de kern van Nickersons boek, enigermate ondergeschikt blijft aan de theorie. Ik bedoel: de analyse blijft soms teveel illustratie van een begrippenapparaat. Dat is jammer omdat de praktijkanalyse de theorie zou kunnen bijsturen en verfijnen. Ik kom daarop terug.
De theoretische verantwoording is uitvoerig en terzake. De auteur slaagt erin door de bomen het bos te blijven zien, en profileert haar onderzoek duidelijk. Dat is niet vanzelfsprekend door het brede veld van onderzoeksrichtingen die worden bestreken. De twee onderzoeksvragen waarop de auteur een antwoord zoekt zijn:
1. | Wanneer schrijven Nederlandse zakenmensen in de context van hun bedrijf in het Engels en waarover schrijven ze? |
2. | Wat is de relatie tussen die bedrijfscontext en de Engelse schrijftaken die Nederlandse zakenmensen uitvoeren? |
Om die twee vragen te beantwoorden maakt Nickerson gebruik van het onderzoek van Yates en Orlikowski, meer bepaald van de door hen gehanteerde begrippen ‘context’, ‘situatie’ en ‘genre’, maar ze voegt er de interculturele component aan toe en een taalkundige die ze ontleent aan Bhatia.
Wat het terminologisch kader betreft, het uitgangspunt wordt gevormd door het sociale constructionisme dat hierop neerkomt: onze kennis (en ook de teksten en genres waarin we die kennis kenbaar maken) is (zijn) niet zozeer gericht op de conceptualisering van een of andere objectieve realiteit, maar is (zijn) veeleer geconstrueerd, genegotieerd in onze sociale relaties binnen een bepaalde gemeenschap. Kennis, teksten, genres worden door die sociale context bepaald, maar omgekeerd construeren ze ook die context. Daarmee valt het accent op het dynamische karakter van kennis, teksten en genres en op het belang van de interactie binnen een bepaalde gemeenschap (de intertextualiteit). In het spoor van Miller verbindt Nickerson deze constructionistische visie op het genrebegrip met de notie ‘typification’: genres hebben niet zozeer te maken met een bepaalde vorm of inhoud, maar met ‘rhetorical action’, die door de verbondenheid met een herhaalde situatie ‘getypificeerd’ wordt. Elke gemeenschap, ook die van het bedrijfsleven, herkent bepaalde types als antwoord op bepaalde recurrente situaties. Door een proces van intertextualiteit ontstaan er nieuwe genres. In navolging van Bahktin maakt Nickerson een onderscheid tussen primaire, eenvoudige genres en de secundaire, meer complexe genres: uit de primaire ontstaan de secundaire door een proces van intertextualiteit. Die intertextualiteit kan met Flairclough ‘manifest’ worden genoemd als er een expliciete referentie wordt gemaakt aan andere teksten, ‘constitutief’ als er spra- | |
| |
ke is van overname van kenmerken uit bijvoorbeeld mondeling taalgebruik in schriftelijk taalgebruik. Ten slotte zou elke gemeenschap ook beschikken over een repertoire van genres. Volgens Bazerman beschikt elke beroepsgroep binnen een gemeenschap over een specifieke set van genres die met elkaar interageren (ook een vorm van intertextualiteit) en zo het genresysteem van die gemeenschap vormen. Ten slotte maakt Nickerson gebruik van de structuratietheorie van Giddens die Yates en Orlikowski gebruiken. Genres en de tekstualiseringen ervan (re)produceren en veranderen eventueel de sociale structuren waaruit instituties bestaan. Genres dragen dus op een wezenlijke manier bij tot een institutie, gemeenschap of cultuur.
Het zal duidelijk zijn dat deze samenvatting geen recht doet aan Nickersons genuanceerd literatuuroverzicht, maar tegelijk maakt het duidelijk hoe abstract, ‘visionair’ en voor een deel diffuus het begrippenapparaat rond genre nog is. De auteur leunt nogal sterk op verschillende genretheoretci, die citerenderwijs worden opgevoerd, elkaar voortdurend nuanceren en soms zelfs lijken tegen te spreken. In ieder geval verklaart het waarom de auteur behoefte heeft aan een analytisch kader waarin de kernbegrippen ‘context’, ‘situatie’ en ‘genre’ op de zakelijke communicatie worden toegepast en ook taalkundige analyse een plaats krijgt. De relevantie van het theoretisch literatuuroverzicht wordt daardoor enigszins goedgemaakt: het fungeert als voorwerk voor het analytisch kader. Zo is het onderscheid tussen de sociale actie die het genre realiseert en de specifieke vorm relevant voor de internationale context van zakelijke communicatie: veelal zal dezelfde sociale actie een antwoord zijn op verschillende situaties of zal ze een verschillende vorm of inhoud krijgen. In navolging van Rogers en Hildebrant onderscheidt Nickerson vier inhoudelijke oriëntaties (‘promotional’, ‘transformational’, ‘relational’ en ‘informational’). Wat de vorm betreft maakt ze een onderscheid tussen structuur, waarmee ze de veruiterlijkte structuur, lay-out bedoelt, medium en taal(keuze) en taalgebruik. Voor dat laatste steunt Nickerson op Bhatia's onderscheid in drie niveaus van analyse: een kwantitatieve analyse van de lexicogrammaticale kenmerken; de identificatie van het conventionele taalgebruik; een analyse van de ‘moves’ (structurele eenheden die genres van elkaar discrimineren) en de retorische strategieën daarbinnen.
Nickerson presenteert in totaal vier concrete onderzoeken. In het eerste probeert ze door middel van een survey de contextuele factoren in kaart te brengen die het gebruik van het Engels in de geschreven communicatie van Britse filialen in Nederland bepalen. Zowel de bedrijfscultuur als de bedrijfsactiviteiten blijken in de keuze een rol te spelen. Zoals Vlamingen al lang uit ondervinding weten, wordt de vreemde taal ook gebruikt als controle- en machtsmiddel van een centralistische bedrijfscultuur: rapportage aan het Britse hoofdkantoor gebeurt in het Engels, maar ook binnen de Nederlandse filialen is de aanwezigheid van een senior manager voldoende om de interne communicatie in het Engels te laten verlopen. Typisch is ook de vanzelfsprekendheid waarmee het Engels wordt gebruikt: de Nederlandstalige werknemers worden verondersteld het Engels voldoende te beheersen, ze krijgen daarin geen extra training. Ook blijkt er een verband te bestaan tussen het gebruik van het Engels en het soort bedrijfsactiviteit. De belangrijkste departementen verkoop en productie hanteren het Engels als voertaal, maar ook in de departementen administratie en management is het Engels erg frequent. Het gebruik van het Engels strekt zich bovendien uit tot alle tekstsoorten; behal- | |
| |
ve voor complexe documenten wordt van de Nederlandstalige werknemers verwacht dat ze in staat zijn om alle schrijfopdrachten in het Engels zelf uit te voeren. Hoewel dat uiteindelijk buiten het blikveld van Nickersons onderzoek valt, zou een verdere analyse van de economische verhoudingen van nationale culturen revelerend kunnen zijn voor de vastgestelde machtspositie van het Engels en van de notie ‘interculturaliteit’ weinig overlaten.
In een tweede onderzoek focust Nickerson op de teksten zelf, al maakt ze ook dan gebruik van informanten uit de onderzochte bedrijven. Op grond van een analyse van de participanten, de communicatieve doelstellingen, de inhoud en de vorm is ze in staat om de situaties, de behoeftes en de retorische acties te identificeren die aan de basis liggen van zeven bedrijfsgenres. Bij wijze van voorbeeld: het eerste genre heeft als kenmerkende situatie: ‘effectieve uitvoering van activiteiten binnen de bestaande sociale structuren; de ontvangers zijn: het hoofdkantoor, de leveranciers of de filialen; de behoefte: informatie uitwisselen over activiteiten; de retorische actie: actie mogelijk maken die noodzakelijk is voor verdere bedrijfsactiviteiten binnen de bestaande sociale verhoudingen; de lay-out is die van een brief; de (inhoudelijke) oriëntatie is informatie- en relatiegericht.
Hoewel een aantal van de onderscheiden genres een bekende naam hebben zoals verkoopbrief, prijsofferte, rapport, valt het op dat een aantal geen specifieke benaming hebben. Daarbij kan men zich afvragen of het ontbreken van die specifieke naam niet een aanwijzing is van een zekere diffuusheid, allicht ten gevolge van de complexiteit van de bedrijfscommunicatie, in de praktijk zelf van de genres. De verdienste van Nickerson is dat ze met haar begrippenapparaat er toch in slaagt om bepaalde niet apart benoembare genres van elkaar te onderscheiden.
Het derde onderzoek analyseert de discoursestrategieën die in het eerste genre zijn gebruikt. Na enige afwegingen blijven 23 tekstualiseringen van het genre over. Meer dan de helft daarvan zijn verstuurd als fax; allemaal maakten ze gebruik van de conventionele brieflay-out. De aanspreking, de laatste zin van de brieftekst de slotformule en de zenderinformatie blijken allemaal te variëren afhankelijk van de relatie tussen de participanten en van de bedrijfsconventies. Nickerson wijt enkele afwijkende formuleringen aan een gebrekkige beheersing van het Engels of van de Britse briefconventies. Jammer genoeg gaat ze op die vorm van interculturaliteit niet verder in.
Wel analyseert ze de structuur van de brieven en komt tot een driezettenstructuur. De eerste ‘move’ (zet) geeft het onderwerp van de tekst aan, de tweede waarom verdere actie noodzakelijk is, de derde welke actie ondernomen moet worden. De tweede zet is cruciaal voor het genre: daarin wordt de lezer ervan overtuigd dat actie noodzakelijk is. Die motivering is nodig omdat de gevraagde actie voor de lezer misschien ongelegen komt of omdat de actie de goodwillrelatie niet in het gedrang mag brengen. Daarom karakteriseerde Nickerson dit genre al in haar vorige hoofdstuk niet alleen als informatiegericht, maar ook als relatiegericht. Het bevorderen van de bedrijfsactiviteiten mag niet gaan ten koste van de sociale relaties tussen de participanten. Interessant zijn de verklaringen die de auteur geeft voor de afwezigheid van een driezettenstructuur in een deel van de brieven. De belangrijkste verklaring is dat de brieftekst thuishoort in een reeks van brieven zodat de movestructuur over verschillende brieven terug te vinden is. Op de mogelijke theoretische consequenties van deze bevinding gaat de auteur jammer genoeg niet in. Als de | |
| |
movestructuur over de grenzen van een bepaalde tekst heenloopt, moet de rol van de intertextualiteit in de genrebenadering dan niet worden herzien? Moet het genrebegrip niet opnieuw worden gedefinieerd vanuit een procesmatige benadering die meer recht doet aan de interactie? Of moeten we gewoon aanvaarden dat het genrebegrip zich daartoe niet goed leent? Voor de analyse van de intertextualiteit volstaat de auteur met een verwijzing naar het structuration-begrip en naar wat in het referentiekader waaruit ze voor haar analyse verder put, framemarkeerder wordt genoemd. De eerste en de derde zet bevatten namelijk verwijzingen naar andere teksten of andere communicatieve momenten en verwijzen daarmee naar de bedrijfscontext waarin de tekst moet worden gesitueerd. Wat volgt is een gedetailleerde analyse van de interpersoonlijke strategieën. Het valt op dat de theoretische achtergrond hier wel erg rudimentair wordt aangegeven in vergelijking met het uitvoerig kader in de eerste hoofdstukken. We vinden geen verwijzing naar Halliday, Crismores ‘Talking with readers’ wordt niet geciteerd, al zal de auteur zich van deze achtergronden wel bewust zijn geweest aangezien ze het op het moment van de redactie van haar proefschrift nog niet gepubliceerde werk van Louhiala-Salminen in haar bibliografie noemt. Vanuit die achtergrond kan een lezer zich afvragen waarom van de tekstuele metadiscursiviteit alleen framemarkeerders worden genoemd en waarom het begrip metadiscursiviteit nergens wordt geïntroduceerd.
Toch moet worden vermeld dat de auteur met de begrippen die ze wel gebruikt, overtuigende inzichten aanreikt en haar genreanalyse taal- en tekstkundig weet te verankeren. De voorbeelden uit het tekstmateriaal zijn verhelderend en maken het mogelijk om de gepresenteerde analyse enigszins te toetsen. Bij de analyse van de strategie ‘emphatics’ ziet de auteur in haar voorbeeld de laatste alinea van de tweede move over het hoofd, waarin ook duidelijk sprake is van dezelfde strategie. Dat brengt ons bij een meer methodologische bedenking: op grond waarvan is de auteur er zeker van dat haar analyse objectiveerbaar is? Louhiala-Salminen heeft al eerder gewezen op de subjectiviteit die met elke interpretatie van de tekst is gemoeid en gewezen op de mogelijke overlap van de gebruikte strategieën omdat schrijvers nu eenmaal verschillende bedoelingen tegelijk kunnen nastreven. In dit opzicht blijft ook het genrebegrip een hermeneutisch begrip en zijn explicietheid en zorgvuldigheid in de weergave van de analyse aangewezen.
In haar laatste onderzoek analyseert Nickerson zowel de genrekenmerken als de gehanteerde discoursestrategieën van interne e-mailcommunicatie. In dit onderzoek gaat ze ook uitvoerig in op interculturele verschillen tussen Nederlandse en Britse schrijvers. Het corpus waarop ze haar onderzoek baseert is verschillend van dat van de andere onderzoeken, maar zou volgens een voetnoot wel vergelijkbaar moeten zijn. Na een kort overzicht van de literatuur over het gebruik van verschillende media en meer bepaald van e-mail in bedrijfscommunicatie, en na een vrij ingewikkelde afbakening van een corpus van e-mailteksten analyseert de auteur zowel de taalkeuze als de genre-en discoursekenmerken van één bepaald genre binnen haar corpus, dat vergelijkbaar is met het al in de vorige hoofstukken onderzochte briefgenre. Zoals dat genre is het onderzochte e-mailgenre informatie- en relatiegericht en heeft het vooral de bedoeling informatie over aan de gang zijnde activiteiten uit te wisselen, maar de lay-out blijkt dit keer die van een memo en de structuur bestond uit vier en niet drie zetten. Op een verklaring voor de extra move gaat de auteur niet | |
| |
expliciet in, maar uit het voorbeeld valt op te maken dat de snellere opeenvolging van de acties en de erbij horende informatieuitwisselingen meer toelichting noodzakelijk maken. Anderzijds is er sprake van een sterke manifeste en constitutieve intertextualiteit waardoor de emailcommunicatie veel weg heeft van een conversatie over aan de gang zijnde bedrijfsactiviteiten. De analyse van de discoursestrategieën laat allerlei interessante verschillen zien tussen de Nederlandse en Britse schrijvers. In de Nederlandse emails werd bijvoorbeeld meer gebruik gemaakt van ‘emphatics’ en ‘amplifiers’ en van ‘exclusive we’ (met uitsluiting van de ontvanger), en minder van ‘if-clauses’ en vraagzinnen. Alleen voor dat laatste zoekt de auteur een verklaring: de afstand tussen de Britse schrijvers en ontvangers is kleiner, want verliep binnen eenzelfde departement en zou het gebruik van vragen bevorderen. Zoals de auteur in haar conclusies aangeeft, de overeenkomsten tussen Britse en Nederlandse e-mailcommunicatie in het Engels zijn groter dan de verschillen. De interculturele verschillen blijken dus mee te vallen, al is het uiteraard de vraag of die met een eentalig corpus wel boven tafel kunnen komen.
Concluderend: Nickerson heeft met dit proefschrift een stimulerende en hopelijk beslissende aanzet gegeven voor verder genregericht onderzoek van bedrijfscommunicatie in de Nederlanden. Behartigenswaard en beloftevol is de suggestie in haar conclusies om een complete beschrijving te geven van het hele communicatienetwerk in bedrijven waardoor de samenhang tussen de gehanteerde genres (het genresysteem) zichtbaar wordt. Misschien wordt het dan mogelijk om de descriptie te overstijgen en verklaringen (met bruikbare adviezen voor bedrijven en onderwijs) aan te reiken.
Paul Gillaerts
| |
Lagerwerf, Luuk (1998). Causal connectives have presuppositions. Effects on coherence and discourse structure. Dissertatie Katholieke Universiteit Brabant. Promotor: prof. dr. L.G.M. Noordman; copromotor: dr. E. Oversteegen. Den Haag: Holland Academic Graphics.
Inleiding
Het onderzoek naar connectieven heeft de laatste decennia heel wat aandacht gekregen. Connectieven zijn voegwoorden (bijv. hoewel, omdat, maar, want) en zinsverbindende bijwoorden (bijv. echter, immers, overigens) die aan de hoorder/lezer een instructie geven hoe het verband tussen tekstdelen geïnterpreteerd moet worden. Het zijn met andere woorden cohesieve elementen die een bijdrage leveren aan de samenhang van een tekst.
In het Nederlands taalgebied lijken me drie grote benaderingen aanwezig op het vlak van het connectievenonderzoek. De eerste is meer een bottum-up benadering: ze vertrekt van de syntactische kenmerken van verschillende in betekenis verwante connectieven en gaat na in welke mate verschillen op syntactisch vlak corresponderen met verschillen op het vlak van de uitgedrukte betekenisrelatie en van het discursief functioneren. Dergelijk onderzoek sluit aan bij het grammaticalisatie-onderzoek en is in het Nederlands taalgebied uitgevoerd door onder meer A. Foolen en J. van der Auwera. Zelf heb ik ook enkele bijdragen tot dat onderzoek geleverd.
De tweede benadering heeft een topdown karakter: ze vertrekt van een set van mogelijke betekenisrelaties (‘coherentierelaties’ genoemd) en gaat na door welke connectieven die uitgedrukt kunnen worden en welke de nuances zijn tussen connectieven die voor dezelfde coherentierelatie staan. In deze benadering kunnen syntactische kenmerken een ondersteunende rol vervullen in de analyse. | |
| |
Vertegenwoordigers van deze benadering zijn onder meer L. Noordman, E. Oversteegen, T. Sanders en W. Spooren.
Als derde benadering vermeld ik het onderzoek naar connectieven binnen het argumentatietheoretisch onderzoek. Connectieven geven indicaties voor de identificatie van standpunten en argumenten en de analyse van complexe argumentatiestructuren. Onderzoek op dat vlak is o.m. verricht door P. Houtlosser en F. Snoeck Henkemans. Deze benadering staat enigszins apart ten opzichte van de twee eerste, die complementair zijn ten opzichte van elkaar, of die dat zouden moeten zijn.
Het uitgangspunt van L. Lagerwerf is de theorie van coherentierelaties, en meer bepaald de classificatie ervan zoals die in Sanders et al. (1992) is voorgesteld. Sanders, Spooren en Noordman proberen een ordening aan te brengen in de tientallen coherentierelaties die in de literatuur vermeld worden, op basis van vier parameters die ze cognitieve primitieven noemen, nl.:
1. | de basisoperatie: causaal of additief |
2. | de bron van de coherentie: semantisch of pragmatisch |
3. | polariteit: negatief of positief |
4. | de ordening van de tekstdelen: basisvolgorde of niet |
De combinatie van die parameters levert twaalf klassen van coherentierelaties op (de vierde parameter is enkel van toepassing op causale relaties).
Het is de bedoeling van Lagerwerf een analyse te geven van de lexicale betekenis van causale en tegenstellende connectieven in termen van presupposities, met als centrale onderzoeksvraag hoe die lexicale betekenis van connectieven de samenhang en de structuur van een tekst beïnvloedt. (p. 6)
| |
Vier subvragen
Om op die centrale onderzoeksvraag een antwoord te geven onderneemt de auteur een hele onderzoekstocht waarbij hij heel wat theorieën aandoet en in zijn onderzoek opneemt: de Griceaanse pragmatiek, semantische en pragmatische theorieën over presuppositie, niet-monotone logica, de discourse structure theory... Gaandeweg wordt het duidelijk dat zijn onderzoek kadert in een formele theorie van discours- of tekstrepresentatie. De centrale onderzoeksvraag wordt in die zoektocht onderverdeeld in vier subvragen:
1. | Welke interpretaties van causale en/of tegenstellende connectieven dienen onderscheiden te worden? |
2. | Hoe wordt de lexicale betekenis van causale connectieven gerepresenteerd? |
3. | Hoe wordt de lexicale kennis gebruikt wanneer een causaal connectief een causale coherentierelatie aangeeft? |
4. | Hoe beïnvloeden de causale relaties de discursieve structuur? |
Die vier subvragen komen achtereenvolgens in de hoofdstukken 2,3,4 en 5 aan de orde.
| |
Inhoudsoverzicht
In hoofdstuk 2 onderzoekt Lagerwerf welke interpretaties bij de causale/tegenstellende connectieven onderscheiden dienen te worden. Zijn onderzoek gaat nagenoeg uitsluitend over de connectieven but, although en because en hun Nederlandse tegenhangers maar, hoewel, omdat en want. But en maar drukken in hoofdzaak drie soorten tegenstellingen uit: semantische oppositie (vgl. 1), ontkenning van een verwachting (2) en concessie (3). Ter verduidelijking geef ik van elk een voorbeeld:
(1) |
Greta was alleen, maar Prince was getrouwd. |
(2) |
Greta Garbo werd de maatstaf van schoonheid genoemd, maar is (toch) nooit getrouwd geweest. |
(3) |
Deze kamer heeft een mooi uitzicht, maar ze is heel duur. |
| |
| |
Bij semantische opposities worden er in p en q contrasterende kenmerken van entiteiten vermeld in een parallel intonatiepatroon. Bij een ontkenning van een verwachting (‘denial of expectation’) wordt gesuggereerd dat p normalerwijze het tegendeel van q veroorzaakt of dat p een goede reden is om te infereren dat niet-q het geval is. Deze relatie veronderstelt dus dat p en q in een causaal verband gedacht kunnen worden. Een causaal verband tussen p en q is niet aanwezig in een concessieve relatie zoals in (3): de twee deelzinnen geven in dit geval tegengestelde argumenten voor een derde propositie (in voorbeeld (3) kan dat zijn voor ‘we huren de kamer niet’).
In termen van de taxonomie van Sanders et al. krijgen de drie relaties dan de volgende definitie:
- | semantische oppositie: additief, semantisch, negatief |
- | ontkenning van verwachting: causaal, semantisch of pragmatisch, negatief |
- | concessie: additief, pragmatisch, negatief |
Een pragmatische relatie wordt in navolging van Sweetser nog opgedeeld in een epistemische relatie en een taalhandelings-relatie. De connectieven although en hoewel kunnen evenals but en maar een ontkenning van verwachting en een concessie uitdrukken, maar geen semantische oppositie.
De auteur besteedt grote aandacht aan de definitie van een causale relatie en aan het onderscheid tussen semantische en epistemische causale relaties. Van een semantische causale relatie is slechts sprake als er tussen p en q een oorzaak-gevolgverband in de reële wereld wordt gelegd. Een dergelijk verband is slechts aanwezig als een van de proposities geïnterpreteerd kan worden als een INUS-conditie voor een resultaat uitgedrukt in de andere propositie. Een INUS-conditie, een concept overgenomen van Mackie, houdt in ‘dat de conditie voldoende is voor het resultaat, en dat van een onderdeel van die conditie vastgesteld kan worden dat het causale prioriteit draagt ten opzichte van het resultaat.’ (p. 249) Causale prioriteit houdt in dat de conditie voorafgaat aan het resultaat en is cruciaal voor een semantische relatie. Bij een epistemische relatie drukt een van de proposities ook een conditie uit die voldoende geacht wordt om tot de conclusie te komen, maar die conditie draagt geen causale prioriteit op het vlak van de reële-wereldrelaties.
In het derde hoofdstuk is de vraag aan de orde hoe de lexicale betekenis van causale connectieven gerepresenteerd dient te worden in een formeel systeem. Het probleem is dat connectieven als hoewel en omdat niet-waarheidsfunctioneel zijn. Een connectief is slechts dan waarheidsfunctioneel als de waarheid van de complexe propositie die door dit connectief gevormd is, louter afhankelijk is van de waarheidswaarden van de verbonden proposities. Voorbeelden van waarheidsfunctionele connectieven zijn de logische functoren voor conjunctie, disjunctie en materiële implicatie. Betekenisaspecten van en, of en als-dan die buiten hun waarheidsfunctionele definitie vallen, worden in de moderne linguïstiek afgeleid als conversationele implicaturen. Een connectief als omdat is echter niet-waarheidsfunctioneel aangezien het een bijdrage levert aan de waarheidswaarde van de zin waarin het voorkomt. Een bewering van de vorm q omdat p (4) noemen we slechts waar in de omgangstaal als p en q waar zijn en als het bovendien waar is dat p de oorzaak/reden is q.
(4) |
De trein is ontspoord omdat er een auto op het spoor gevallen is. |
Na een bespreking van semantische en pragmatische theorieën over presupposities komt Lagerwerf tot het besluit dat hoe-
| |
| |
wel p, q en omdat p, q het best worden gerepresenteerd als een logische conjunctie gecombineerd met een presuppositie in de vorm van een annuleerbare (defeasible) implicatie. Zin (5), een voorbeeld van een semantische ontkenning van verwachting, krijgt (5a) als presuppositie (p. 75):
(5) |
Hoewel Connors weinig wind verwachtte, gebruikte hij geen Kevlar-zeilen. |
(5)a |
Normalerwijze geldt: als je weinig wind verwacht, is het niet het geval dat je geen Kevlar-zeilen gebruikt. |
Zinnen die een epistemische ontkenning van verwachting uitdrukken, zijn voorzien van een aangepaste presuppositie.
Een soortgelijke analyse wordt voorgesteld voor omdat-zinnen:
‘Because p, q presupposes p' > q'
where p and q are clauses, p' and q' are propositions associated with p and q respectively, and > is a defeasible implication.’ (p. 93)
De presuppositie verbonden met zin (4) zou bijgevolg zijn:
Normalerwijze geldt: als er een auto op het spoor valt, ontspoort de trein.
De hoofdstukken 4 en 5 bevatten een verdere argumentatie voor de voorgestelde analyse aan de hand van toepassingen op computationele modellen. Binnen DICE, dat coherentierelaties berekent uit de betekenisinhouden van met elkaar verbonden zinnen, wordt onderzocht of er een verschil is tussen de betekenis van een door een connectief uitgedrukte coherentierelatie en een coherentierelatie zonder een connectief. Niet door een connectief uitgedrukte causale relaties kunnen alleen een beroep doen op in het oog springende betekenisaspecten van de lexicale elementen en zijn bijgevolg minder zeker, terwijl causale relaties die door een connectief worden weergegeven uit de lexicale informatie alleen ondersteuning dienen te krijgen.
Hoofdstuk 5 gaat in op de vraag of causale relaties een andere rol spelen dan additieve in de structurering van het discours. Dat wordt onderzocht in het kader van het Linguistic Discourse Model van Polanyi, een computationeel model dat discoursstructuren bouwt vanuit coherentierelaties, nl. door steeds een volgende zin toe te voegen aan de al bestaande structuur. De auteur argumenteert dat het bestaan van een causale relatie tussen twee opeenvolgende zinnen ruimere anaforische mogelijkheden heeft dan een additieve relatie.
Ik heb het samenvattend overzicht van de laatste twee hoofdstukken kort gehouden aangezien mijn bemerkingen bijna uitsluitend betrekking hebben op de eerste hoofdstukken. Ik acht me overigens ook helemaal niet bevoegd om iets positiefs of negatiefs te zeggen over (de voorgestelde verbeteringen aan) de computationele modellen.
| |
Opmerkingen
Het onderzoek dat Lagerwerf hier presenteert, dwingt m.i. veel respect af. In de inleiding heb ik gesproken van een onderzoekstocht waarin verschillende linguïstische theorieën worden aangedaan en geëvalueerd. De enkele opmerkingen die ik hier formuleer hebben in de eerste plaats betrekking op descriptieve kwesties of hebben te maken met de gebruikte concepten.
Sommige descriptieve gegevens waarop de auteur zijn analyse baseert, roepen bij mij heel wat twijfels op. Een eerste voorbeeld betreft het gebruik van hoewel. Volgens Lagerwerf kan hoewel behalve een ontkenning van verwachting ook een concessie (in de supra vermelde betekenis) uitdrukken. Om te tonen waar de moeilijkheid ligt, geef ik eerst een voorbeeld met maar, een connectief waarvoor een conces- | |
| |
sieve relatie heel gewoon is.
(6) |
De melk was zuur, maar hij had grote dorst. |
Zin (6) bevat twee tegenstellende argumenten voor bijv. de conclusie ‘Hij dronk van de melk’. Die conclusie wordt ook door de zin gesuggereerd. Met dezelfde gegevens kunnen we (7) construeren die een ontkenning van verwachting bevat:
(7) |
De melk was zuur, maar hij dronk er (toch) van. |
Zin (7) kan omgezet worden in een hoewel-zin (8) - wat niet inhoudt dat (7) en (8) dezelfde nuance uitdrukken -, maar de omzetting van (6) levert mijns inziens een eufemistisch gezegd eigenaardige constructie (9) op:
(8) |
Hoewel de melk zuur was, dronk hij ervan. |
(9) |
? Hoewel de melk zuur was, had hij grote dorst. |
Ik heb het probleem voorgelegd aan collega's Engelse, Duitse en Franse taalkunde en allen hadden dezelfde opvatting over het gebruik van resp. although, obwohl en bienque in constructies zoals in (9). Daarmee wil ik niet zeggen dat hoewel niet voorkomt met een concessieve betekenis. Ik heb zelf ooit een onderzoek gedaan naar het gebruik van tegenstellende connectieven. Op 232 voorbeeldzinnen bleken er twee te zijn waarin hoewel blijkbaar een concessie aangeeft (Van Belle en Devroy 1992). Dat gebruik van hoewel lijkt me dus heel marginaal (en misschien toe te schrijven aan een onoplettendheid van de taalgebruiker). Een gebruik van hoewel dat echter niet marginaal is, maar door Lagerwerf niet behandeld wordt, is een hoewel-zin in postpositie om een restrictie of commentaar uit te drukken die sommige mogelijke inferenties uit de voorafgaande zin ongedaan maakt (zie ook Rudolph 1996: 392). Dit type hoewel-zin kan niet vooraan geplaatst worden. Bijv.:
(10) |
Ook de theorie van Chomsky is vaak verkeerd begrepen, hoewel ik me natuurlijk niet met hem wil vergelijken. |
Een voorbeeld waarbij ik sterke twijfels heb aan de descriptieve adequaatheid van de analyse, maar dat toch een grote rol speelt in de argumentatie van de auteur voor zijn stelling in hoofdstuk 4 is het volgende:
(11) |
a John went to the library. |
(11) |
b He borrowed a book on computer science. |
Volgens Lagerwerf bestaat er tussen (11)a en (11)b een doel-relatie en bijgevolg een causale relatie (p. 179-180, 212). ‘It can be understood causally without any problems: John went to the library in order to borrow a book on computer science might reflect a correct interpretation of the sentence.’ ‘It is hard to imagine that John did not go to the library to borrow a book, while he in fact did borrow one.’ (p. 212) Mij lijkt dit geen correcte interpretatie: je kunt even goed naar de bibliotheek gaan om eens rond te kijken, toevallig een interessant boek zien en het ontlenen.
Als een dergelijke interpretatie gebeurt op basis van de INUS-conditie, dient die conditie te worden bijgesteld. Ze lijkt me dan immers in te houden dat een opeenvolging van twee zinnen in een causaal verband wordt geïnterpreteerd zodra niet de inhoud van die zinnen, maar de standen van zaken of de gebeurtenissen beschreven door die zinnen in een causaal verband gedacht zouden kunnen worden.
Een laatste bemerking betreft het | |
| |
gebruik van het concept ‘presuppositie’ voor de representatie van omdat. De betekenisbeschrijving die van q omdat p-constructies wordt gegeven door de causale relatie tussen p en q als een presuppositie te zien (zie voorbeeld (4)) lijkt me tegenintuïtief. Het causale verband wordt door een omdat-constructie expliciet uitgedrukt en niet gepresupponeerd. Een bewijs daarvoor lijkt me te zijn dat een ontkenning van een dergelijke zin in de eerste plaats begrepen wordt als een ontkenning van het causale verband. Wat is trouwens het verschil tussen (12) en (13)? In Lagerwerfs analyse zou (12) een presuppositie bevatten, maar (13), neem ik aan, niet.
(12) |
Omdat het regende, bleven we maar thuis. |
(13) |
Door de regen bleven we maar thuis. |
Deze bemerkingen doen mijns inziens weinig of geen afbreuk aan de verdiensten van Lagerwerfs werk. Ze zijn ook grotendeels ingegeven door een (klassiek) linguïstisch standpunt en dat is niet altijd verenigbaar met de noden van het taaltechnologisch onderzoek.
William Van Belle
| |
Bibliografie
Rudolph, E. (1996). Contrast. Adversative and Concessive Relations and their Expressions in English, German, Spanish, Portuguese on Sentence and Text Level. Berlijn/New York: Walter de Gruyter. |
Sanders, T., Spooren, W. & Noordman, L. (1992). Toward a taxonomy of coherence relations. Discourse Processes, 15, 1-35. |
Van Belle, W. & Devroy, G. (1992). Tegenstellende en toegevende connectoren. Een argumentatieve beschrijving. Preprint departement linguïstiek K.U. Leuven. |
|
|