vorm van kennis) gaat in op de talige vorm waarin (wetenschappelijke) kennis zich manifesteert: woorden, beweringen, redeneringen, teksten. Het gaat hier vooral om logische en epistemologische aspecten van resp. begrippen (bv. theoriegeladenheid, operationalisering), beweringen (generalisatie, ‘analytisch-synthetisch’), redeneringen (deductie, toetsing) en verhalen (samenhang, feitenselectie).
In hoofdstuk 4 (De wetenschapper en de werkelijkheid) staan feiten en hun waarneming en interpretatie centraal. Bekende algemeen-wetenschapstheoretische onderwerpen als het onderscheid tussen observatietermen en theoretische termen, en de hermeneutische cirkel komen aan de orde, gecombineerd met meer vakspecifieke problemen (bv. het beroep op intuïtieve oordelen in de taalkunde, canonvorming in de kunstwetenschappen, periodisering in de geschiedwetenschappen). Ook wordt stilgestaan bij de invloed van technologische vernieuwingen op waarneming en feitenverzameling in de alfa-wetenschappen.
Hoofdstuk 5 heet Wetenschappers op zoek naar de waarheid en behandelt de verschillende doelstellingen van wetenschappelijk onderzoek: verklaren, begrijpen, ordenen en classificeren, en het bouwen van modellen. Begrippen als ‘theorie’, ‘empirische cyclus’, ‘ad hoe’, ‘verstehen’ en ‘conceptvorming’ worden uiteengezet. Bij ‘Modellen’ wordt ook Poppers ‘situationele logica’ behandeld, m.i. een onjuiste plaats voor dit zeker voor alfa's belangrijke concept.
In hoofdstuk 6 (Coherentie) wordt gepleit voor een combinatie van twee waarheidstheorieën, de correspondentietheorie en de coherentietheorie, aan de hand van voorbeelden van interpretaties van kunstwerken en historische gebeurtenissen.
Hoofdstuk 7 (Opvattingen over kennis en groei van de kennis) gaat in op de visies op kennisgroei (of de onmogelijkheid daarvan) van Popper, Kuhn, Lakatos en Haack. Uitvoerig komen de specifieke problemen aan de orde die inherent zijn aan pogingen, kennisgroei vast te stellen in de alfa-wetenschappen.
Hoofdstuk 8 (De waarde van kennis) begint met enkele conclusies over de beperkte mate waarin (alfa-)wetenschapsbeoefening objectieve kennis oplevert. In de rest van het hoofdstuk staat de maatschappelijke rol van de verschillende alfa-disciplines centraal.
De waarde van Pollmanns boek staat of valt met de waarde van het concept ‘wetenschapstheorie voor alfa-studenten’. Wie de alfa-vakken als groep te heterogeen vindt voor een uniforme wetenschapstheoretische inleiding, zal geneigd zijn ook dit boek inhoudelijk te heterogeen te vinden, en misschien benadrukken dat de vele binnen beperkt bestek behandelde ideëen onvoldoende uit de verf komen.
Wie ondanks alle diversiteit genoeg raakpunten ziet en/of de vormende werking van zo'n brede introductie belangrijk vindt, ook waar directe toepasbaarheid op het eigen beperkte vakgebied ontbreekt, zal Pollmanns introductie als een aanwinst beschouwen, en de - inderdaad soms onbevredigende - beperkte weergave van ideëen aanvaarden als onvermijdelijk binnen de gekozen opzet.
Els Elffers