Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 22
(2000)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Henk Lammers
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingPersonen die in een bepaalde hoedanigheid - bijvoorbeeld die van directeur, kamerlid of voorlichter - de pers te woord staan, kunnen met we/wij naar zichzelf verwijzen.Ga naar eind* Door we/wij als ‘organizational pronoun of self-reference’ (Sacks 1992, p.713) te gebruiken, verwijst een spreker naar zijn institutionele rol en geeft zo te kennen dat hij niet als privé-persoon spreekt. In fragment (1) gebruikt directeur Olthof van de Vereniging voor Instellingen voor Verslavingszorg, ‘we’ op deze manier.Ga naar eind1
Volgens Drew en Heritage (1992, p.30-31) wordt dit ‘institutional’ of ‘self-referring we’ gebruikt ‘to invoke an institutional over a personal identity’ en maakt de spreker op die manier duidelijk het woord te voeren namens een organisatie. Zo is in (1) elk ‘we’ dan ook substitueerbaar door ‘we/wij als organisatie.’ Dit gebruik van we/wij noem ik institutioneel zelfrefererend. In dit artikel onderzoek ik het gebruik van het institutioneel zehfefererende we/wij in media interviews vanuit een context-georiënteerd perspectief. Zo'n perspectief ligt voor de hand omdat media-interviews een specifieke context constitueren en omdat voor voornaamwoorden geldt dat ‘... their meaning in itself is general and undetermined; their inter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pretation therefore depends to an unusual extent on what information is supplied by context’ (Quirk e.a. 1985, p.335). Hoewel in het volgende het institutioneel zelfrefererende we/wij centraal staat, kan het onderzoek niet tot deze categorie beperkt blijven want in media-interviews wordt we/wij ook parochiaal en onbepaald gebruikt. Ik geef van elke categorie een voorbeeld. In (2) is de geïnterviewde een woordvoerder van Greenpeace die met ‘we’ niet naar deze organisatie verwijst, maar naar deelnemers aan het interview: de interviewer, een woordvoerder van de kerncentrale in Borssele en zichzelf. In overdrachtelijke zin kan dit gezelschap als een parochie opgevat worden en daarom noem ik dit gebruik parochiaal.
In (3) wordt ‘we’ onbepaald gebruikt. Het heeft geen specifieke referenten en ‘we hebben’ is substitueerbaar door ‘er is.’
Deze categorieën kunnen niet onbesproken blijven, al was het alleen maar om te voorkomen dat een parochiaal of onbepaald we/wij ten onrechte als institutioneel zelfrefererend wordt beschouwd, of omgekeerd. In het volgende blijven de verschillen tussen we en wij buiten beschouwing en om het omslachtige we/wij te vermijden, gebruik ik waar mogelijk we. Een enkele maal wordt het gebruik van wij gedicteerd door een syntactische restrictie zoals in ‘... want ook wij zien heel goed dat ...’ [24-8]. Als ik dergelijke gevallen buiten beschouwing laat, blijkt uit een globale inspectie van het onderzoeksmateriaal dat het gebruik van wij en we in grote lijnen overeenkomt met het door Fox (1987) beschreven ‘basic pattern of anaphora’ (zie ook Schegloff 1996).Ga naar eind2 De opzet van dit artikel is als volgt. Ik bespreek eerst enkele kenmerken van media-interviews. Deze bespreking resulteert in de identificatie van drie contexten, de interactionele, de situationele en de institutionele, waarop de geïnterviewden zich kunnen oriënteren (paragraaf 2). Vervolgens ga ik na in hoeverre de oriëntatie op deze contexten het gebruik indiceertGa naar eind3 van het institutioneel zelfrefererende we (paragraaf 3), het parochiale we (paragraaf 4) en het onbepaalde we (paragraaf 5). Ten slotte trek ik een conclusie (paragraaf 6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Media-interviews als contextHet onderzoeksmateriaal bestaat uit interviews die ontleend zijn aan radioprogramma's als Radio-1 Journaal (NOS) of Argos (VPRO) en televisieprogramma's als Dossier Weerwerk (RVU) of Zembla (VARA/NPS). Zulke interviews zijn een institutiespecifiek gesprekstype en ze hebben een aantal kenmerken waardoor ze verschillen van gewone gesprekken.Ga naar eind4 Een eerste kenmerk is dat in media-interviews de beurtwisseling niet uitsluitend lokaal georganiseerd wordt, zoals in gewone gesprekken, maar tot op zekere hoogte vooraf bepaald | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is, doordat interviewer en geïnterviewde zich op hun situationele identiteit oriënteren. Interviewers beperken zichzelf systematisch tot de productie van beurten die in ieder geval minimaal herkenbaar zijn als vragen; geïnterviewden tot beurten die minimaal herkenbaar zijn als antwoorden (Greatbatch 1988). Bovendien worden beurten niet overgenomen op momenten waar dat wel zou kunnen: geïnterviewden wachten de vraag van de interviewer af en interviewers stellen geïnterviewden in de gelegenheid uitgebreide antwoorden te geven (Heritage & Greatbatch 1991). Op deze wijze wordt een context gecreëerd waarbinnen het doel van het interview gerealiseerd kan worden, namelijk het ontlokken van meningen of informatie aan de geïnterviewde ten behoeve van het luisterende publiek. Een tweede kenmerk is dat interviewers zich onthouden van de productie van uitingen als ‘wat spannend’ of ‘oh.’ In een gewoon gesprek wordt met zulke ontvangstbevestigingen (‘receipt objects,’ Heritage 1985) de nieuwswaarde van de voorafgaande uiting bevestigd en geeft de spreker te kennen zichzelf te beschouwen als de primaire recipiënt. In interviews, waar de geïnterviewden ondervraagd worden naar aanleiding van een nieuwswaardige gebeurtenis, worden hun antwoorden systematisch als nieuws behandeld en blijven ontvangstbevestigingen achterwege. Deze handelwijze draagt ertoe bij dat het luisterend publiek de rol van primaire recipiënt krijgt toebedeeld (Heritage 1985). Eenzelfde functie kan toegekend worden aan verduidehjkingen van de kant van de interviewer:
Zulke opmerkingen kunnen in gewone gesprekken tot een geïrriteerde reactie leiden. Dat die hier achterwege blijft, kan worden toegeschreven aan het feit dat de vertaling van ‘target’ in ‘doel’ door de geïnterviewde geïnterpreteerd wordt als een verheldering ten behoeve van het luisterende publiek als primaire recipiënt. Een derde kenmerk is dat interviewers hun rol zo veel mogelijk beperken tot die van een onpartijdige vragensteller. Die rol houdt niet in dat zij alle antwoorden die de geïnterviewden geven zonder meer accepteren, maar wel dat zij expliciete evaluaties als ‘dat meent u niet’ of ‘hoe kunt u dat nu zeggen’ vermijden. In plaats daarvan geven ze impliciet van hun instemming of afkeuring blijk door de manier waarop ze een vervolgvraag formuleren. Zulke formuleringen kunnen enerzijds het antwoord van de geïnterviewde op een neutrale manier samenvatten en hem zo in de gelegenheid stellen zijn betoog voort te zetten. Anderzijds kan een vervolgvraag echter ook gericht zijn op bijvoorbeeld een presuppositie van het gegeven antwoord en deze op een kritische wijze thematiseren (Heritage 1985). Interviewers kunnen de rol van onpartijdige vragensteller ook tot stand brengen door beweringen of kwalificaties aan derden te ontlenen (Clayman 1992):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door de kwalificatie ‘minderhedenjongen’ aan de Volkskrant toe te schrijven en deze in een vraag te laten resulteren, vermijdt de interviewer zelf een standpunt in te nemen en blijft zijn rol van neutrale vragensteller intact. Media-interviews verschillen dus in sommige opzichten van gewone gesprekken. Ze zijn een functioneel-specifieke vorm van sociale interactie die wordt geproduceerd ten behoeve van het luisterende publiek en die bepaald wordt door geïnstitutionaliseerde conventies (Heritage 1985). In die zin oriënteren interviewer en geïnterviewde zich op de institutionaliteit van het interview, maar voor de geïnterviewden is er ook nog een ander soort institutionaliteit in het geding.
In de hier te analyseren interviews komen de geïnterviewden aan het woord als representant van een organisatie. Organisaties worden gekenmerkt door het gegeven dat zij specifieke doelen nastreven door op een specifieke manier normatief gereguleerd te handelen. Wat die doelen precies inhouden of welke normen het handelen bepalen, hoeft niet altijd zonder meer duidelijk te zijn voor de kijker of luisteraar, tenzij deze een insider is. De geïnterviewden hebben dan ook tot taak het standpunt of de handelwijze van hun organisatie begrijpelijk en aannemelijk te maken. Dit betekent dat er voor hen sprake is van een dubbele institutionaliteit. Zij moeten zich zowel oriënteren op het interview als institutiespecifiek gesprekstype, als op de manier waarop de organisatie die zij vertegenwoordigen, institutiespecifiek handelt (Lammers 1998, 1999). Gezien die oriëntatie op de organisatie, is de benadering van Baker (1997) van belang. Zij stelt dat interviewvragen geen neutrale uitnodigingen zijn om het woord te nemen, maar afbakenen hoe en als lid van welke categorie de geïnterviewden worden verondersteld te antwoorden. In het verlengde hiervan moeten die antwoorden dan ook niet als ‘reports’ maar als ‘accounts’ worden opgevat, dat wil zeggen dat ze beschouwd moeten worden als ‘the work of accounting by a member of a category for activities attached to that category’ (Baker 1997, p.131). Het belang van Bakers benadering illustreer ik met een interview naar aanleiding van het nieuws dat Schotse wetenschappers erin geslaagd zijn een schaap te klonen. De geïnterviewden zijn Tweede-Kamerlid Ter Veer (D66) en Nieman van de dierenbescherming. Aan hen worden respectievelijk de volgende vragen gesteld:
Met de vraag aan Ter Veer (6a) wordt hem de mogelijkheid geboden een positie te kiezen op een dimensie met als extremen ‘wat knap’ en ‘schrok u’ en zich zo uit te spreken over de wenselijkheid van dergelijke ontwikkelingen. Deze oriëntatie is in overeenstemming met de categoriegebonden activiteiten van een woordvoerder voor landbouwzaken: het kritisch volgen van de ontwikkelingen op dat terrein. Ter Veer antwoordt overeenkomstig deze oriëntatie door in te gaan op de noodzaak van een goede regelgeving voor genetische manipulatie. De vraag aan Nieman (6b) is georiënteerd op het voorkómen van het lijden van dieren als categoriegebonden activiteit van de dierenbescherming. Ook hij antwoordt overeen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komstig deze oriëntatie, door in te gaan op de eigenwaarde van het dier en de welzijnsproblemen die door het klonen veroorzaakt kunnen worden. De positie van de geïnterviewden als vertegenwoordigers van een organisatie die bepaalde categoriegebonden activiteiten uitvoert, betekent dus dat zij op die activiteiten aangesproken kunnen worden. In hun antwoorden moeten zij rekening houden met de eisen van het interview als institutiespecifiek gesprekstype én met de oriëntatie op de institutiespecifieke, categoriegebonden activiteiten van de organisatie die zij vertegenwoordigen, en in die zin is er sprake van een dubbele institutionaliteit. Het voorgaande vat ik samen door drie contexten te onderscheiden (zie figuur 1) en deze met drie identiteiten in verband te brengen (Vgl. Mazeland 1995).Ga naar eind5
Figuur 1: Contexten en identiteiten in media-interviews
De eerste context is die van het interview als lokale spreeksituatie, i.c. als institutiespecifiek gesprekstype, waarbij het om de rollen van ‘vragensteller’ en ‘antwoorder’ gaat.Ga naar eind6 De geïnterviewde oriënteert zich op het interview als lokale spreeksituatie als hij zijn interactionele identiteit van ‘antwoorder’ tot stand brengt. Die identiteit impliceert de productie van tweede paardelen die minimaal herkenbaar zijn als antwoord en daarmee wordt het eerste paardeel een relevante context. De interactionele identiteit correspondeert dus met de sequentiële context die geconstitueerd wordt door de gespreksbijdrage die onmiddellijk voorafgaat aan die van de geïnterviewde. Deze context wordt, met inachtneming van de geïnstitutionaliseerde conventies voor het interview, lokaal gegenereerd en hierop oriënteren geïnterviewden zich als zij een interactionele identiteit tot stand brengen. De tweede context is die van het interview als openbare spreeksituatie met het luisterende publiek als primaire recipiënt. op die openbare spreeksituatie oriënteert een vertegenwoordiger van een organisatie zich, als hij zijn situationele identiteit van geïnterviewde tot stand brengt. De invulling van die rol wordt bepaald door het gegeven dat de geïnterviewde het standpunt of de handelwijze van zijn organisatie begrijpebjk en aannemelijk moet maken voor het publiek. De vraag hoe iets overkomt bij dat publiek, is bepalend voor de keuzes die gemaakt worden ten aanzien van het beantwoorden van vragen, de manier waarop de handelwijze van de vertegenwoordigde organisatie toegelicht wordt, en dergelijke. De term ‘situationele identiteit’ lijkt mij hier van toepassing, omdat iemand alleen voor de duur van het interview de identiteit van geïnterviewde heeft, daarna is hij weer directeur, voorlichter of kamerlid. In het verlengde hiervan kan de situationele identiteit beschouwd worden als een voor de duur van het interview van kracht zijnde synthese van de interactionele identiteit en de hierna te bespreken institutionele identiteit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De derde context is die van de organisatie als interview-externe sociale structuur, die geconstitueerd wordt door de doelen en de categoriegebonden activiteiten van de organisatie van de geïnterviewde. Hierop oriënteert de geïnterviewde zich als hij zijn institutionele identiteit tot stand brengt. Voor deze identiteit is zijn positie van woordvoerder namens een organisatie of als bekleder van een functie van belang. Die positie impliceert een verdeling van de relevante rollen over verschillende partijen: de geïnterviewde produceert als animator het geluid en kiest als auteur voor bepaalde formuleringen, maar hij doet dat op gezag van een organisatie die als principaal verantwoordelijk is voor de inhoud (Goffman 1981). Voor de institutionele identiteit is vooral de context van de vertegenwoordigde organisatie als principaal van belang. In het volgende ga ik na in hoeverre het gebruik van de verschillende soorten we, samenhangt met een oriëntatie op een of meer van de onderscheiden contexten, c.q. identiteiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Het instituitioneel zelfrefererende weDoor het institutioneel zelfrefererende we te gebruiken, geeft de geïnterviewde te kennen als vertegenwoordiger van een organisatie te spreken. Hoe de luisteraars kunnen weten om welke organisatie het gaat, bespreek ik in 3.1. Wie namens een organisatie spreekt, is niet verplicht het institutioneel zelfrefererende we te gebruiken en geïnterviewden gebruiken naast dit we dan ook regelmatig ik. In 3.2 zet ik uiteen hoe de verbinding van de institutionele identiteit met de interactionele het gebruik van we indiceert. De geïnterviewden komen aan het woord als vertegenwoordigers van organisaties die op een specifieke wijze normatief gereguleerd handelen. In 3.3 bespreek ik het verband tussen deze categoriegebonden activiteiten en het institutioneel zelfrefererende we en in 3.4 zet ik uiteen hoe door de aggregatieve referentie van het institutioneel zelfrefererende we categoriegebonden activiteiten als activiteiten van een collectief worden voorgesteld. In 3.5 geef ik ten slotte een definitie van het institutioneel zelfrefererende we en noem ik een aantal kenmerken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 De identificatie van de gerepresenteerde organisatieHet institutioneel zelfrefererende we kan alleen gebruikt worden als de luisteraars weten naar welke organisatie het verwijst en die informatie wordt hun verstrekt door de studiopresentator (7a) of de interviewer (7b-g).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn verschillende aanwijzingen waaruit blijkt dat de interviewer zich met dergelijke introducties tot het publiek richt. In (c) en (d) wordt informatie verstrekt die voor het publiek nieuw is, maar voor de geïnterviewde niet: ‘u bent ...’In (e) en (f) wordt de geïnterviewde als een derde persoon geïntroduceerd: ‘hij voert ...’ en ‘hij is Uit deze voorbeelden blijkt verder dat de introductie steeds bestaat uit het noemen van naam, functie en organisatie. Het element ‘functie’ komt in een minimale variant voor: ‘X van organisatie Y’ (f). Deze minimale variant fungeert wellicht, evenals de functieaanduiding ‘woordvoerder’ (e), als default-waarde en voorkomt gezichtsverlies voor de interviewer, zoals in (g). Deze standaardprocedure maakt het mogelijk dat de geïnterviewde we als institutionele zelfreferentie gebruikt, maar verplicht daar niet toe. Zo legt in (e) de heer Schmidt in zijn antwoord precies uit wat nu het probleem is, maar met uitzondering van de formulering ‘eh er zijn bij ons signalen binnengekomen’ gebruikt hij consequent ‘de bedrijfsverenigingen’ als institutionele zelfreferentie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Het verband tussen de institutionele en de interactionele identiteitHoe het verband tussen de institutionele en de interactionele identiteit tot stand kan worden gebracht, illustreer ik aan het volgende fragment:
In dit fragment wordt de vraag ‘lijdt u veel schade?’ voorafgegaan door een vraagvoorbereiding (‘prefatory’ statement,’ Heritage & Greatbatch 1991, p.99). In deze vraagvoorbereiding wordt ‘de transportsector’ bestempeld als een bedrijfstak die ook last heeft van het vervoersverbod, wordt het doel van een deel van die sector genoemd: ‘zijn brood verdienen met het vervoer van varkens’, en wordt de geïnterviewde geïntroduceerd: ‘meneer Koeleman ... van transport en logistiek Nederland de vervoersorganisatie’. Na deze identificatie van bedrijfstak, doel, organisatie en persoon is het duidelijk welke organisatie de geïnterviewde vertegenwoordigt, i.c. is zijn institutionele identiteit gedefinieerd, en volgt de vraag ‘lijdt u veel schade?’ Koelemans antwoord hierop is in lijn met deze oriëntatie op zijn institutionele identiteit. Hij reageert als lid van de categorie ‘vervoersorganisatie’ door in zijn antwoord naar categoriegebonden activiteiten van die organisatie te verwijzen: schatten hoeveel bedrijven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedupeerd zijn (‘tientallen hebben min of meer het vervoer stilstaan’), interpreteren tot welke onmiddellijke schade dit leidt (‘dat betekent duizend gulden per dag per auto’) en concluderen wat de gevolgen zijn voor de bedrijfsvoering (‘dus dat gaat ten koste van de winst’). Zulke activiteiten zijn in overeenstemming met belangenbehartiging als een van de doelen van de organisatie en ze worden ingeleid met een institutioneel zelfrefererend wij: ‘wij schatten...’ Dit wij is hier zeker passend, maar dat verklaart nog niet waarom de geïnterviewde ‘wij’ gebruikt en niet het even passende ‘ik; Mijns inziens is hier van belang dat de interviewer de vraag ‘lijdt u veel schade?’ zonder voorbehoud stelt. De afwezigheid van een voorbehoud, is als volgt relevant. Wie een vraag stelt en niet zeker weet of de ander in staat is het antwoord te geven, kan een voorbehoud maken. Een klant die in een ijzerwarenwinkel vraagt ‘Weet u misschien of deze dimmer geschikt is voor halogeenlampen?’ geeft met het voorbehoud ‘weet u misschien’ te kennen dat hij niet zeker weet of de institutionele identiteit ‘verkoper in een ijzerwarenwinkel’ het kenmerk heeft ‘gekwalificeerd om een elektrotechnische vraag te beantwoorden’. Door in de vraagformulering zo'n voorbehoud achterwege te laten, neemt de interviewer als vanzelfsprekend aan dat Koeleman gekwalificeerd is zijn vraag te beantwoorden en brengt hij een verbinding tussen Koelemans institutionele en interactionele identiteit tot stand. In het eerste paardeel doet de interviewer dus vier dingen. 1 In de vraagvoorbereiding maakt hij aan het publiek duidelijk wie Koeleman is en definieert zo diens institutionele identiteit. 2 In de vraagformulering oriënteert hij zich op die institutionele identiteit door Koeleman in deze hoedanigheid aan te spreken en zo wekt hij bepaalde verwachtingen ten aanzien van de manier waarop deze zal antwoorden. 3 Hij maakt Koelemans interactionele identiteit van ‘antwoorder’ relevant door hem een vraag te stellen. 4 Hij verbindt de institutionele identiteit met de interactionele door een voorbehoud ten aanzien van Koelemans gekwalificeerdheid als antwoorder achterwege te laten. De vraag is nu of deze verbinding het gebruik van het institutioneel zelfrefererende wij in het tweede paardeel indiceert. Mijns inziens is dat het geval, als we mogen aannemen dat het afwijzen van de geprojecteerde institutionele identiteit en het tegelijkertijd accepteren van de interactionele identiteit, niet zonder meer mogelijk is. Ik ga ervan uit dat dat inderdaad niet zo maar kan op grond van Sacks (1992, p.716-721) ‘tying techniques’. Sacks beschouwt (persoonlijke) voornaamwoorden niet zozeer als verwijswoorden, maar vooral als een middel om uitingen aan elkaar te knopen. Door in zijn reactie op een uiting een voornaamwoord te gebruiken, geeft de spreker te kennen dat hij het gezegde begrepen heeft en verbindt zo zijn uiting aan de voorgaande. In concreto, als iemand zegt ‘I still say ...’ verwijst hij niet alleen naar wat hij eerder gezegd heeft, maar ook naar een door een andere spreker gemaakte tegenwerping. De uiting ‘I still say ...’ demonstreert dus begrip - er is een verschil van mening - en legt een verband met minimaal twee voorafgaande uitingen: de mening van de spreker en de tegenwerping (Sacks 1992, p.736-737). Gegeven zulke ‘tying techniques’ is door de verbinding van de interactionele met de institutionele identiteit wij (r.6) geïndiceerd. Het gebruik van ik is hier mijns inziens alleen mogelijk, als de geïnterviewde het door de interviewer gelegde verband op een of andere manier ongedaan maakt. Dat kan door de institutionele identiteit en de identiteit van antwoorder te ontkoppelen, zoals in ‘dat gaan we nu na, maar ik schat ...’ of door de institutionele identiteit af te wijzen, zoals in: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Categoriegebonden activiteitenInstitutionele identiteiten zijn onlosmakelijk verbonden met categoriegebonden activiteiten. Een institutionele identiteit geeft aanleiding tot inferenties over activiteiten die van de desbetreffende persoon verwacht mogen worden en omgekeerd geven categoriegebonden activiteiten aanleiding tot inferenties over iemands institutionele identiteit. Zulke inferenties kunnen echter alleen gemaakt worden, als het verband tussen identiteit en activiteit al deel uitmaakt van de kennis van de hoorder. Zo zullen de meeste luisteraars zich wel een beeld kunnen vormen van de institutionele identiteit en de categoriegebonden activiteiten van een politieagent, maar niet van een ‘gastheer’ bij de politie:
De vraag van de interviewer ‘wat is dat wel?’ (r.2) wordt voorafgegaan door de vraagvoorbereiding ‘een gastheer is geen betaalde politieagent.’ Met ‘betaalde’ wordt een specifiek contrast tussen deze functies relevant gemaakt en een vergelijking geïmpliceerd: gastheer: politieagent = [onbetaald]: betaald. Arts’ antwoord is hiermee in lijn. Hij geeft een lijst ‘vrijwilligers, vutters, gepensioneerden’ waarin ‘wordt niet (meer) voor werkzaamheden betaald’ het gemeenschappelijke kenmerk is van de afzonderlijke elementen. Hoewel dit antwoord thematisch aansluit bij de vraagvoorbereiding is zo'n lijst van alternatieven weinig informatief: het geheel van de opgesomde elementen leidt niet tot een gestalt (Jayyusi 1984, p.75-78) van wat een gastheer is of doet. Op dit antwoord reageert de interviewer met een nieuwe vraagvoorbereiding waarin de activiteit ‘met een mevrouw praten’ wordt opgevoerd als een mogelijke categoriegebonden activiteit: ‘is dat uw functie?’ Deze vraag wordt beantwoord met de lijst ‘klachten, informatie’ waarvan de elementen cumulatief wel een beeld van een gastheer en diens categoriegebonden activiteiten geven (Jayyusi 1984, p.75-78).
Interviews worden alleen afgenomen als de handelwijze of het standpunt van een organisatie een nieuwswaardig feit constitueert. Als geïnterviewden daarop worden aangesproken, dan kunnen zij zich legitimeren door naar categoriegebonden activiteiten te verwijzen. Vaak is dan een vermelding van die activiteiten al voldoende. In (11) is het thema, in hoeverre justitie in Assen’ gerechtigd was telefoongesprekken van de redactie Emmen van het Nieuwsblad van het Noorden te registreren teneinde een lek in een fraudezaak op te sporen. Persofficier Van de Velde heeft al tekst en uitleg gegeven, als de heer Dalmolen het woord krijgt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de laatste reactie van de interviewer blijkt dat hij Dalmolens verwijzing naar categoriegebonden activiteiten als ‘bronnen te beschermen’ en ‘lezers te informeren’ accepteert als legitimatie van het standpunt ‘het kan niet’ en ook Van de Velde vecht dit niet aan. Als geïnterviewden uiteenzetten waar voor hen de grens van het organisatorische handelen ligt, gebruiken ze regelmatig de ‘wij als ...’-constructie. In (12) beantwoordt persofficier Wesseling van het Openbaar Ministerie te Rotterdam de vraag of een vermeend pornografische poster van de fotograaf Andreas Serrano opgehangen mag worden:
Het vervolgen van strafbare feiten is een categoriegebonden activiteit van het Openbaar Ministerie. Het voornemen een mogelijk aanstootgevende poster op te hangen, is echter geen strafbaar feit. Pas als de poster daadwerkehjk opgehangen is, kan worden vastgesteld of er van een strafbaar feit sprake is. Met ‘dat kunnen we ook niet als openbaar ministerie bij ons is het altijd achteraf reageren op zaken die reeds gebeurd zijn’ markeert Wesseling de grenzen van de handelingsbevoegdheid, c.q. van de categoriegebonden activiteiten van het Openbaar Ministerie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4 Categoriegebonden activiteiten als activiteiten van een collectiefHet institutioneel zelfrefererende we verwijst niet distributief, maar aggregatief. Bij distributieve referentie is ‘we’ substitueerbaar door ‘ieder van ons persoonlijk,’ bij aggregatieve referentie niet (Grimshaw 1994, p.344). Door op aggregatieve wijze te refereren wordt de desbetreffende organisatie voorgesteld als een collectief. Deze collectiviteit indiceert het gebruik van het institutioneel zelfrefererende we als er over categoriegebonden activiteiten gesproken wordt. In (13) is hetTweede-Kamerlid Weisglas (VVD) aan het woord als woordvoerder Buitenlandse Zaken. Hij geeft commentaar op nieuws - minister van Buitenlandse Zaken Van Mierlo heeft de arrestatie van Bouterse in Brazilië verhinderd - dat zo heet van de naald is dat er nog geen overleg met de fractie is geweest. Gezien die omstandigheid is het gebruik van ‘ik’ (r.l en het eerste ‘ik’ in r.3) passend: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In regel 3 is het tweede ‘ik’ echter niet op zijn plaats, want een minister geeft een toelichting aan de hele Tweede Kamer en niet aan een individueel lid, hetgeen de zelfcorrectie ‘totdat ik morgen eh totdat we morgen’ wettigt. Deze correctie hangt samen met ‘het krijgen van een toelichting van een minister’ als categoriegebonden activiteit van de Tweede Kamer als controlerend orgaan en dat indiceert hier het gebruik van het institutioneel zelfrefererende we. Aggregatieve referentie impliceert dat in het midden blijft, wie precies wat doet en vaak ook, op welke manier iets gedaan wordt. Zo blijkt in fragment (8) uit ‘wij schatten ...’ niet, wie de schatting gemaakt heeft (Koeleman zelf of een medewerker) of, waarop deze gebaseerd is (enkele telefoongesprekken of een uitputtende inventarisatie). De weergave van categoriegebonden activiteiten als activiteiten van een collectief, waardoor niet zonder meer duidelijk is wie ze heeft uitgevoerd of er voor verantwoordelijk is, noem ik opaak. Opake uitspraken hebben als kenmerk dat ze bekleed worden met het gezag van het collectief en dat ze consensus suggereren, waardoor ze moeilijker tegengesproken kunnen worden. Het opake gebruik van we behoedt de geïnterviewde weliswaar tot op zekere hoogte voor tegenspraak door de interviewer, maar niet voor kritiek vanuit de achterban (vgl. Spiegelberg 1973). Het recht het institutioneel zelfrefererende we zo te gebruiken, brengt twee verphchtingen met zich mee. De eerste verplichting komt erop neer dat er geen consensus gesuggereerd mag worden als die er niet is, i.c. gebruik geen ‘we’ maar ‘ik’ als overeenstemming niet zeker is. Een illustratie is (14), waarin de directeur van de Stichting Werkgroep Noordzee zich uitspreekt over de aanleg van een luchthaven in de Noordzee. De werkgroep pleit voor een tienjarig moratorium, zodat het verstoorde ecologische evenwicht zich kan herstellen, en pas dan te bezien welke bouwactiviteiten verantwoord zijn. Er is dus wel overeenstemming over ‘nu niet bouwen’, wat het gebruik van ‘wij’ (r.l) en ‘we’ (r.2) rechtvaardigt (‘we’ in r.3 is onbepaald), maar niet over ‘in de toekomst wel bouwen’. Deze beperkte consensus indiceert het gebruik van ‘ik’(r. 4).
De tweede verplichting is de pendant van de eerste en komt erop neer dat een collectief inzicht niet als een individuele verworvenheid gepresenteerd mag worden, i.c. gebruik ‘we’ in plaats van ‘ik’ als een mening gedeeld wordt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.5 Definitie en kenmerken van het institutioneel zelfrefererende weDefinitie Het institutioneel zelfrefererende we verwijst naar de gerepresenteerde organisatie als een collectief dat categoriegebonden activiteiten uitvoert. De primair relevante context is de organisatie als externe sociale structuur, de primair relevante identiteit is de institutionele. Kenmerken Het institutioneel zelfrefererende we:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Het parochiale weHet parochiale ‘we’ verwijst naar de gespreksdeelnemers en wordt gebruikt om het gesprek in goede banen te leiden. Ten aanzien van deze algemene functie kunnen twee meer specifieke functies onderscheiden worden: ‘verhelderen’ en ‘sturen.’ Ik bespreek eerst deze functies en vervolgens geef ik een definitie en de kenmerken van het parochiale ‘we.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1 FunctiesMet een verhelderend parochiaal we, geeft de geïnterviewde het gesprek even een metacommunicatieve wending om iets te verduidelijken en herneemt dan zijn betoog:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In regel 2 verwijst ‘we’ naar Ter Veer/de D66-fractie en de minister, maar in regel 3 naar Ter Veer en de interviewer. Deze opeenvolging kan tot een misverstand leiden, wat wordt voorkomen, doordat Ter Veer alvorens zijn betoog te vervolgen, zijn gewijzigde spreekstandpunt (‘shift in footing,’ Goffinan 1981) markeert met een verwijzing naar de deelnemers aan het interview (de zelfcorrectie ‘we’ → ‘u en ik’), met een verwijzing naar het interview als lokale spreeksituatie (‘waar we 't nu ... het nu’) en met het spreekwerkwoord ‘het hebben over.’ In (17) is aan de orde wat de risico's zijn van een transport van kernafval van de kerncentrale in Borssele naar een opwerkingsfabriek in Frankrijk. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat ook aan dit concrete transport bepaalde risico's verbonden zijn, gebruikt de geïnterviewde een parochiaal ‘we’(r.3):
Vanuit het perspectief van de geïnterviewde, kan een gesprek niet alleen ontsporen als zich een misverstand voordoet, maar ook als het een voor hem ongunstige wending neemt. In pogingen dat te voorkomen, kan hij een sturend parochiaal we gebruiken:
In dit fragment is de dreiging van een ongunstige wending aanwezig, doordat de vraag impliceert dat de geïnterviewde een irrelevante voorwaarde verbindt aan het kunnen praten met mensen die klachten hebben. Blijkens ‘nou’ herkent de geïnterviewde deze implicatie (vgl. Pander Maat e.a. 1986), waarop hij reageert met een voorstel het geheel vanuit een ander perspectief te bezien. In (19) staat ter discussie in hoeverre telefoongesprekken geregistreerd mogen worden door justitie (vergelijk (11)). Ook in dit gesprek dreigt er voor de geïnterviewde persofficier een ongunstige wending, want met regel 1 impliceert de interviewer dat er regelmatig telefoongesprekken worden geregistreerd.
Deze ongewenste implicatie wordt hoorbaar door de aarzelende inzet van de geïnterviewde (Pomerantz 1984), die er hier in bestaat dat hij de beurt niet overneemt als hij daartoe de mogelijkheid heeft, namelijk in de pauze die volgt op ‘↑ vaker.’ Hij reageert pas na het concessieve ‘als het moet’ (r.3). Deze afzwakking impliceert dat de geïnterviewde alleen telefoongesprekken registreert, als de omstandigheden hem daartoe dwingen en hierop sluit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geïnterviewde aan. Hij benadrukt het uitzonderlijke van de situatie (r.4), die door de agensloze constructie wordt voorgesteld als een situatie die hem overkomt, suggereert een logische conclusie (‘dus’) en beperkt met een sturend parochiaal ‘we’ het onderwerp van gesprek (r.5).
Zowel in (18) als in (19) is er een vooruitwijzend aspect in het geding. In (18) stelt de geïnterviewde voor, in het vervolg iets op een bepaalde manier te beschouwen. In (19) beperkt hij voor de rest van het interview het onderwerp van gesprek tot ‘deze ene zaak.’ In beide gevallen behoort de interviewer tot de referenten van ‘we,’ maar aan die verwijzing zit wel een luchtje. Zo stelt Wales (1980) dat ‘we + imperatief + cataforische referentie’-constructies wel de instemming van de hoorder en daarmee een gedeelde activiteit suggereren, maar dat het in feite gaat om een ‘... false joint activity which disguises an ‘I'-instigation’ (Wales 1980, p.30). Substitutie van ‘we’ door ‘ik’ maakt zichtbaar waartoe deze verhulling dient:
In (a) en (b) is ‘we’ sturend parochiaal en de parafrase met ‘ik’ even passend als het citaat met ‘we.’ In contrast hiermee is in (c), waar het parochiale ‘we’ een verhelderende functie heeft, de parafrase met ‘ik’ vreemd, omdat de transporten al vanaf het begin van het interview onderwerp van gesprek zijn. Gezien de passendheid van de ‘ik’-parafrases, is er in (a) en (b) geen reden ‘we’ te gebruiken, tenzij de geïnterviewde andere overwegingen heeft. In (a) kan een overweging zijn, dat het gebruik van ‘we’ reacties voorkomt zoals ‘dat zegt ú nu wel, maar ...’, in (b) kan een overweging zijn dat ‘we’ het gezichtsbedreigende karakter verzacht van ‘ik spreek alleen over ...’ met als implicatie ‘en wat u wilt interesseert me niet’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 Definitie en kenmerken van het parochiale weDefinitie Het parochiale we verwijst naar de deelnemers aan het interview. De primair relevante context is het interview als lokale spreeksituatie, de primair relevante identiteit is de interactionele.
Kenmerken Het parochiale we:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Het onbepaalde weTen aanzien van het onbepaalde we kunnen gradaties in de referentiële (on)gespecificeerdheid onderscheiden worden, maar zo'n categorisering is niet informatief met betrekking tot de luisteraar als mogelijke referent. In het volgende ga ik eerst op deze kwestie in en vervolgens geef ik een definitie en de kenmerken van het onbepaalde we. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1 De functionele vaagheid van het onbepaalde weDe referentiële ongespecificeerdheid van het onbepaalde we is voor sommige onderzoekers geen belemmering, of misschien juist een uitdaging, om toch te proberen gradaties in gespecificeerdheid te onderscheiden. Zo maken Kitagawa en Lehrer (1990) een onderscheid tussen het ‘impersonal’ en het vague’ gebruik. Een onpersoonlijk we (a) ‘applies to anyone and/or everyone,’ (b) kan geparafraseerd worden met een universele kwantor, (c) verzet zich tegen pronominale verschuiving, en (d) staat niet toe dat de aangesprokene expliciet als referent wordt uitgesloten. Een vaag we (a) ‘applies to specific individuals, but they are nor identified, or identifiable, by the speaker,’ (b) kan geparafraseerd worden met een existentiële kwantor,(c) vereist pronominale verschuiving, en (d) staat toe dat de aangesprokene expliciet als referent wordt uitgesloten (Kitagawa & Lehrer 1990, p.741-744, 757). Volgens deze criteria is in (20) ‘we’ (r.4) onpersoonlijk, maar levert ‘we’ (r.5) problemen op.
In regel 5 is ‘we’ enerzijds vaag, want (a) het verwijst naar specifieke individuen, namelijk zij die ‘te kritisch’ zijn en (b) het kan geparafraseerd worden met ‘sommige’, maar anderzijds ook weer niet, want (c) het vereist geen pronominale verschuiving: ‘Kamp zei dat we daar dan weer te kritisch tegenaan kijken’ en (d) de aangesprokene kan niet expliciet als referent worden uitgesloten. De interpretatie ‘... dat we daar dan weer te kritisch tegenaan kijken, maar daar bedoel ik u niet persoonlijk mee’ is hier niet mogelijk. Kamp geeft de interviewer juist lik op stuk door te impliceren dat deze tot de te kritische Nederlanders behoort. Nu kent elke categorisering grensgevallen, maar ook als we dat gegeven buiten beschouwing laten, lijkt het niet zinvol ten aanzien van het onbepaalde we gradaties in de referentiële gespecificeerdheid aan te brengen. Wie zo categoriseert, trekt een grens, terwijl in media-interviews, door we onbepaald te gebruiken, het trekken van een grens nu juist vermeden wordt. De productiviteit van het onbepaalde we is er op gebaseerd dat het niet duidelijk is wie nu precies de referenten zijn. Zo blijft in het midden of de luisteraar ook tot de referenten behoort en deze vaagheid is als volgt functioneel. In (20) verwijst ‘we’ (r.5) naar de ‘te kritische Nederlanders.’ Door het onbepaalde we is die groep niet scherp afgebakend en maken de luisteraars er niet bij voorbaat deel van uit. Het onbepaalde we verwijst hier dus tentatief.Ga naar eind8 Door de substantieel evaluatieve term (Williams 1985) ‘te kritisch’ wordt een luisteraar echter ontmoedigd zichzelf als referent te beschouwen, c.q. het met Kamp oneens te zijn. Dit gebruik van de vaagheid van het onbe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paalde we is functioneel. Bij voorbaat veronderstellen dat luisteraars het niet met je eens zijn, is defaitistisch. Bij voorbaat veronderstellen dat zij het wel met je eens zijn, is pedant. Bij een onbepaald we is een luisteraar een mogelijke referent, hetgeen niet het geval is als de geïnterviewde ‘ik’ gebruikt. Door ‘we’ in plaats van ‘ik’ te gebruiken, plaatst de geïnterviewde zichzelf op de achtergrond en impliceert zo dat hij geen persoonlijke, maar een algemeen gedeelde mening verkondigt. Een voorbeeld van deze ‘muting’ of egocentric reference’ (Wales 1980, p.25) is (21), waar directeur Blom van het RIOD gevraagd wordt een standpunt in te nemen over de aankoop van joodse bezittingen door het Amsterdamse gemeentearchief. Hij weigert dit, want de precieze gang van zaken wordt nu uitgezocht:
Bloms mening is hier niet alleen het predikaat van een onbepaald we, maar ook geformuleerd als een soort universele norm en zo maakt hij het de luisteraars gemakkelijk het met hem eens te zijn. In (22) wordt ‘we’ op een vergelijkbare manier gebruikt.
Jorritsma ondersteunt hier het standpunt ‘je mag niet uitsluiten dat het een niks met het ander te maken heeft’ met het argument ‘we merken dat discussies over de luchtvaart tot grote emoties althans bij bepaalde partijen leiden’. De luisteraars wordt het als volgt gemakkelijk gemaakt dit standpunt te delen. i De egocentrische referentie ‘ik’ wordt onhoorbaar gemaakt door het onbepaalde ‘we.’ ii Door het onbepaalde ‘we’ wordt elke luisteraar een potentiële referent, i.c. iemand die zich zou kunnen vinden in het argument. Vervolgens wordt het argument ‘overtuigend’ gemaakt door iii het in te leiden met het semi-factieve epistemische predicaat ‘merken’ (Field 1997), iv de stroman ‘bepaalde partijen,’ V de substantieel evaluatieve term ‘emoties,’ en vi ‘althans bij bepaalde partijen’, waarmee geïmpliceerd wordt dat er ook partijen zijn, die minder emotioneel reageren. Het cumulatieve effect van iii-vi zou voor de luisteraar voldoende kunnen zijn om de stap van potentiële referent naar referent te zetten, i.c het met Jorritsma eens te zijn. Het gebruik van het onbepaalde we kan dus gemotiveerd zijn door het gegeven dat een luisteraar zichzelf dan als referent kan beschouwen. Dit motief speelt mijns inziens ook een rol in die gevallen waar in plaats van een onbepaalde we ook ‘er is/zijn’ gebruikt zou kunnen worden, bijvoorbeeld in de veelvuldig voorkomende ‘we hebben’-constructies. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In (23 a-c) is ‘we hebben’ steeds substitueerbaar door ‘er is/zijn’, maar die substitutie zou afstand scheppen. In parafrases als ‘dat er... meer vrijheid is’ of ‘regels die er eigenlijk allang zijn’, zijn de referenten uit het zicht verdwenen. Voor de gegeven voorbeelden geldt dat de luisteraar het niet eens hoeft te zijn met het ‘meer vrijheid’-gevoel (a), en hij hoeft ook niet van het bestaan van ‘de milieuparaaf’ (b) of ‘die regels’ (c) af te weten. Maar het is wel zo dat hij vanzelfsprekend wordt beschouwd als iemand die meer vrijheid heeft, wiens gemeentebestuur bij een beslissing ook een milieuparaaf zet, of op wie ‘die regels’ ook van toepassing zijn. Dit gebruik van het onbepaalde we is functioneel equivalent aan de ‘muting of egocentric reference’ waarbij een spreker zichzelf op de achtergrond plaatst door ‘we’ in plaats van ‘ik’ te gebruiken. Hier wordt ‘we’ in plaats van het referentloze ‘er is/zijn’ gebruikt. In beide gevallen maakt ‘we’ het mogelijk dat een luisteraar als referent kan fungeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2 Definitie en kenmerken van het onbepaalde weDefinitie Het onbepaalde we verwijst naar de geïnterviewde en tentatief naar de interviewer en het luisterende publiek.Ga naar eind9 De primair relevante context is het interview als openbare spreeksituatie.
Kenmerken Het onbepaalde we:
Dat we meer vrijheid hebben ...→Jorritsma zei dat we meer vrijheid hebben ... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. BesluitIn het voorgaande zijn drie contexten onderscheiden: het interview als lokale spreeksituatie, het interview als openbare spreeksituatie en de institutie als externe sociale structuur. Deze zijn vervolgens in verband gebracht met respectievelijk de interactionele, de situationele en de institutionele identiteit, en uitgaande van dit begrippenkader heb ik het gebruikt van we in media-interviews onderzocht. Ik concludeer het volgende. Het onbe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paalde we wordt gebruikt als de geïnterviewde zich op het luisterende publiek oriënteert, het parochiale we als hij het interview in goede banen wil leiden, het institutioneel zelfrefererende we als hij over de categoriegebonden activiteiten van de organisatie als een collectief spreekt. Het gebruik van de verschillende soorten we komt dus aardig overeen met de onderscheiden contexten en in die zin kunnen ze als relevante analytische categorieën beschouwd worden. Die conclusie zou ik niet zonder meer willen trekken met betrekking tot het begrip identiteit.’ Enerzijds denk ik dat de voorgaande analyse duidelijk maakt hoe de oriëntatie op de institutionele identiteit het institutioneel zelfrefererende we indiceert en de oriëntatie op de interactionele identiteit het parochiale we. Maar anderzijds kan het verband tussen context, identiteit en de geïndiceerdheid van een specifiek we niet altijd op een overtuigende wijze gelegd worden, bijvoorbeeld voor de context van het interview als openbare spreeksituatie en de situationele identiteit (in de definitie van het onbepaalde we, wordt de situationele identiteit dan ook niet als de primair relevante vermeld). Er kunnen twee oorzaken zijn waardoor zo'n verband niet gelegd kan worden. De eerste is dat een situationele identiteit niet altijd tot stand gebracht wordt. Indicatief hiervoor is wellicht dat Mazeland (1995, p.74-77) geen problemen heeft met de identificatie van ‘globale situationele identiteiten’ want deze komen overeen met wat traditioneel onder institutionele rollen wordt verstaan: patiënt-arts, leraar-leerling. Die problemen zijn er wel met wat hij ‘de moeilijkste categorie’ noemt, de ‘lokale situationele identiteiten.’Als voorbeeld daarvan noemt hij ‘taak-gebaseerde identiteiten die slechts in een bepaalde fase in een gesprek van belang zijn, - bijvoorbeeld wanneer een deelnemer aan een werkbespreking op grond van zijn takenpakket tot primaire spreker gemaakt wordt ten aanzien van een bepaald onderwerp’ (Mazeland 1995, p.76). In media-interviews zouden de taken die ‘aanleiding kunnen geven tot de constructie van een taak-gebaseerde identiteit’ wel eens kunnen ontbreken. De tweede oorzaak is dat de verschillende identiteiten in een hiërarchisch verband staan. In dat geval zou de situationele identiteit een ‘lege’ categorie zijn. Dat betekent niet dat een situationele identiteit niet tot stand gebracht kan worden, maar dat in voorkomende gevallen die identiteit volledig geconstitueerd wordt door een specifieke combinatie van de conversationele en de interactionele identiteit. Of deze oorzaken een adequate verklaring bieden voor de problemen met het begrip (situationele) identiteit, kan aan de hand van dit onderzoek naar het gebruik van we in media-interviews niet vastgesteld worden. Wellicht biedt een onderzoek naar het gebruik van ik en je in media-interviews meer helderheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|