| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Meuffels, Bert (1996). De constructie van diagnostische schrijfvaardigheidstoetsen. De constructie van objectief of semi-objectief te scoren diagnostische schrijfvaardigheidstoetsen voor schrijvers van universitair niveau. Studies in Language and Language Use nr. 27. Amsterdam: IFOTT. ISBN 9074698271. (187 pp.)
De keuze van een duidelijke en aansprekende titel is niet eenvoudig, volgens de Schrijfwijzer. Als Renkema gelijk heeft, moet het kiezen van de titel en ondertitel van zijn monografie uit 1996 Bert Meuffels veel moeite hebben gekost. Aan duidelijkheid en aansprekendheid laten zij namelijk niets te wensen over. In De constructie van diagnostische schrijfvaardigheidstoetson doet Meuffels verslag van de constructie van objectief of semi-objectief te scoren diagnostische toetsen van schrijfvaardigheid voor schrijvers van universitairniveau. Het boek bevat een helder en lezenswaard verslag van een empirisch onderzoeksproject dat dienstig wil zijn aan de verbetering van de varrdigheid van student-schrijvers. Meuftbls’ doel is de ontwikkeling van een serie diagnostische toetsen met behulp waarvan studenten zinvolle, gedifferentieerde feedback gegeven kan worden. Zulke toetsen ontbreken in Nederland, terwijl zij voor diagnostische doeleinden onmisbaar zijn. Diagnose van enige omvang is immers ondoenlijk. Het opstel, het essay of de beleidstekst vormt geen alternatief voor (semi-)objectieve toetsen, omdat aan de productie en de beoordeling van deze teksten allerlei bezwaren kleven. Schrijvers zijn instabiel: zij leveren geen producten af van constante kwaliteit. Beoordelaars van schrijfproducten zijn notoir onbetrouwbaar: zij zijn het onderling en ook met zichzelf vaak oneens. Deze twee problemen kunnen nog door praktische maatregelen bestreden worden. Door vergroting van aantallen, in casu meer producten per schrijver en meer beoordelaars per product, valt de onbetrouwbaarheid terug te dringen. (Door de aantallen die hiermee al snel gemoeid zijn -vier à vijf schrijfproducten en vier à vijf beoordelaars per product- bestaan zulke praktische oplossingen overigens vaak alleen in theorie.) Meer schrijfproducten en meer beoordelaars vormen echter geen remedie tegen vermijdingsgedrag van schrijvers. Bij de productie van een zelf te schrijven tekst kunnen schrijvers lastige problemen vaak vermijden en zo hun tekortkomingen camoufleren.
In zijn onderzoek heeft Meuffels acht diagnostische toetsen ontwikkeld, voor evenzovele onderdelen van de schrijfvaardigheid: spelling, werkwoordftexie, interpunctie, grammaticale bouw, correct taalgebruik, structuur, formulering van het standpunt en relevantie van argumenten. De laatste drie toetsen zijn meerkeuzetoetsen en daarmee objectief scoorbaar; de overige vijf zijn correctietoetsen waarbij | |
| |
de schrijver fouten in aangeboden woorden, zinnen of tekstfragmenten moet opsporen, aanstrepen en verbeteren en de beoordelaar semi-objectief kan vaststellen of de aanwezige fouten correct geïdentificeerd en verbeterd zijn. Aan de te ontwikkelen toetsen stelde Meuffels vooraf de volgende zeven eisen. Er moet sprake zijn van betrouwbare meting van vaardigheden, op toetsniveau (b.v. spelling) en op subtoetsniveau (b.v. apostrof). De toetsen moeten inhoudsvalide zijn: relevante tekorten op het vlak van de schrijfvaardigheid meten. De toetsen moeten differentiëren: hun ‘known group’ validiteit bewijzen door onderscheid te maken tussen groepen schrijvers die verschillen in de vaardigheden die door de toetsen bestreken worden, Op toetsniveau en op subtoetsniveau moet sprake zijn van discriminante en convergente validiteit: de als verschillend bedoelde metingen mogen niet helemaal met elkaar samenvallen terwijl zij door hun onmiskenbare verwantschap wel enigermate positief dienen te correleren. Tenslotte dienen de toetsen afzonderlijk en gezamenlijk de schrijfvaardigheid van de studenten te voorspellen.
Bij de laatste eis tekent Meuffels aan dat van de te ontwikkelen diagnostische toetsen geen optimale voorspelling van schrijfvaardigheid op universitair niveau mag worden verwacht. Een correlatie van .80 met het criterium schrijfvaardigheid acht Meuffels onhaalbaar. Lang niet alle voor voorspelling relevante ‘exogene’ variabelen, zoals sekse, vooropleiding en schrijfangst, maken deel uit van de toetsbatterij. Maar ook een aantal theoretisch relevante variabelen ontbreekt. De toetsen bestrijken slechts een beperkt deel van het schrijfproces. Plannen en formuleren komen niet aan bod en het reviseerproces wordt onvolledig gerepresenteerd. Een laatste probleem dat afbreuk doet aan de predictieve validiteit betreft de onderschatting van de samenhang tussen voorspellers en criterium als gevolg van onbetrouwbaarheid in de metingen van beide.
Meuffels’ onderzoek bestond uit zes fasen. In de eerste fase is een foutentaxonomie ontwikkeld op basis van een analyse van 101 betogen van studenten Publicistiek. Naar aanleiding van deze criteriumanalyse vond vervolgens de constructie van de acht diagnostische toetsen plaats. In de derde fase zijn in een onderzoek onder 150 havo-5, vwo-5 en vwo-6 leerlingen de known group validiteit, instrument-bias en de convergente en discriminante validiteit van de (verbeterde) predictoren bepaald. Aan de kwaliteit van het criterium, de meting van de schrijfvaardigheid, was de vierde fase van het onderzoek gewijd. Na het onderzoek naar de validiteit van het criterium werd de volgende stap gezet: het onderzoek naar de predictieve validiteit van de diagnostische toetsen. De zesde en laatste fase betrof een normeringsonderzoek waarin de grenzen tussen voldoende en onvoldoende toetsprestaties bepaald werden.
De foutentaxonomie die de basis moest leggen voor de diagnostische toets is in verschillende stappen ontwikkeld, op basis van scriptie-onderzoek van doctoraalstudenten Taalbeheersing. Met behulp van de foutenclassificaties zijn betogen van studenten op fouten nagekeken. Per categorie zijn vervolgens groepen items geconstrueerd die corresponderen met de meest frequent gemaakte soorten fouten. Ondanks deze gedegen aanpak ligt de betrouwbaarheid van de eerste versies van de acht diagnostische toetsen in de meeste gevallen (ver) onder de door Meuffels gehanteerde grens van .80. Alleen de toetsen voor interpunctie en werkwoordflexie voldoen. Van de in totaal 48 subtoetsen halen er slechts vier de grens van .60: drie van de vier subtoetsen voor werkwoordflexie en een van de negen structuurtoet- | |
| |
sen. Het moeilijkheidsniveau van de (sub) toetsen is in veel gevallen wel adequaat.
Na verbetering van de diagnostische toetsen worden sterk verkorte toetsversies onderworpen aan onderzoek naar de known group validiteit en naar de convergente en discriminante validiteit. Het onderzoek naar de known group validiteit laat zien dat vwo-6 leerlingen beter presteren dan vwo-5 leerlingen, die op hun beurt weer beter presteren dan havo-5 leerlingen. Een vergelijking van verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke leerlingen levert geen aanwijzingen voor instrument-bias op. Via toetsende factoranalyse wordt ondersteuning gevonden voor de constructvaliditeit van de toetsen. De toetsen voor spelling, werkwoordflexie en interpunctie convergeren en laden op een gezamenlijke conventies-factor. De toetsen voor grammaticale bouw en correct taalgebruik convergeren en laden op een factor die met het woord- en zinsniveau geassocieerd is. Voor de convergerende toetsen voor structuur, formulering standpunt en relevantie argumenten is er een gemeenschappelijke factor die het tekstniveau weerspiegelt. De factoranalyse levert ook aanknopingspunten op voor de interpretatie van het gedrag van de zogenaamde G-items: toetsopgaven die geen fout bevatten en dienen als afleider temidden van de F-items waarin de fouten opgespoord, aangestreept en verbeterd moeten worden. Naarmate er bij de beantwoording van de items minder op regels kan worden teruggevallen, meten de G-items meer ruis, die voortkomt uit gokgedrag van de leerlingen. De betrouwbaarheid van de verkorte versies van de toetsen laat overigens opnieuw veel te wensen over. Wat met verbeteringen gewonnen werd, is door drastische testverkorting van 308 naar 127 items prijsgegeven. Geen enkele toets haalt de betrouwbaarheidsgrens van .80. Over het subtoetsniveau wordt na de testverkorting niet meer gesproken: van de nagestreefde differentiatie blijft binnen de verkorte toetsen is in feite niets over.
Het criterium waaraan de predictieve validiteit van de toetsen wordt afgemeten is ontleend aan de oordelen van tien doctoraalstudenten Taalbeheersing over opstellen van 144 leerlingen die ook de uiteindelijke diagnostische toetsen hebben gemaakt. Deze leerlingen uit vwo-6, vwo-5 en havo-5 schreven een betogend opstel over een zelfgekozen onderwerp aan de hand van een lijstje met tien titels. Na de nodige betrouwbaarheids- en validiteits-analyses is besloten tot de vorming van een totaaloordeel voor schrijfvaardigheid, op basis van de gesommeerde globale en analytische oordelen van de negen beoordelaars die de verschillende validiteitsproeven hebben doorstaan. De betrouwbaarheid van dit totaaloordeel is zeer hoog: .95.
De voorlaatste stap in de studie wordt gevormd door de analyses van de predictieve validiteit. Nagegaan is in hoeverre verschillen in de via de totaaloordelen gemeten schrijfvaardigheid voorspeld kunnen worden vanuit de scores die de schrijvers behaald hebben op de verkorte diagnostische toetsen. De proportie ‘verklaarde’ variantie in het schrijfvaardigheidscriterium verschilt sterk van toets tot toets. Spelling (F-items) verklaart 11%, werkwoordflexie 19%, interpunctie (F-items) 18%, grammaticale bouw (F-items) 16%, correct taalgebruik (F-items) 21%, structuur 8%, formulering standpunt 6% en relevantie argumenten 2%. Gezamenlijk verklaren de toetsen 40% van de variantie in het criterium. De betrekkelijk bescheiden predictieve ‘kracht’ van de diagnostische toetsen kan voor een deel op het conto van hun onbetrouwbaarheid worden geschreven.
Na afloop van het predictie-onderzoek zijn de betrouwbaarheid van de diagnosti- | |
| |
sche toetsen door homogene testverlenging sterk verbeterd. Voor een deel van de aldus verbeterde toetsen is behoud van de known group validiteit aangetoond. Voor de toets voor werkwoordflexie is via toetsende factoranalyse het onderscheid tussen de vijf aanwezige subtoetsen gevalideerd, hetgeen de constructvaliditeit ondersteunt. Met betrekking tot correct taalgebruik wordt aangetoond dat de betreffende toets een specifieke diagnose op subtoetsniveau toelaat. Tenslotte wordt voor dezelfde toets op exemplarische wijze een norm ontwikkeld om voldoende en onvoldoende prestaties van studenten Neerlandistiek te kunnen onderscheiden.
De ontwikkeling van en het onderzoek naar de diagnostische toetsen mogen in een aantal opzichten geslaagd worden genoemd. Meuffels heeft laten zien hoe voor onderdelen van de schrijfvaardigheid diagnostische toetsen ontwikkeld kunnen worden en hoe de betrouwbaarheid en de validiteit van zulke toetsen onderzocht kunnen worden. De conclusies die Meuffels zelf trekt zijn dan ook terecht overwegend positief. De laatste, homogeen verlengde versies van de toetsen lijken zeker bruikbaar voor het doel waarvoor zij ontwikkeld zijn: het geven van zinvolle, gedifferentieerde feedback aan student-schrijvers.
Toch laat het onderzoek op een aantal punten te wensen over. Het ontbreekt met name aan systematiek in de evaluatie van de mate waarin de diagnostische toetsen voldoen aan de zeven bovenvermelde eisen. Alleen aan de eis van de inhoudsvaliditeit wordt op toets- en op subtoetsniveau voldoende aandacht besteed. De verdere eisen aan de betrouwbaarheid en validiteit worden alleen op toetsniveau afdoende behandeld. Wat betreft de betrouwbaarheid van de subtoetsen krijgt de lezer alleen systematische informatie over de eerste versie van de toets. Van de betrouwbaarheid van de uiteindelijke subtoetsen wordt alleen terloops en dan nog onvolledig melding gemaakt (p. 176). Op subtoetsniveau wordt alleen over de convergente en discriminante validiteit van de toets werkwootdflexie gerapporteerd. Het normeringsonderzoek komt er ronduit bekaaid vanaf. Deze onevenwichtigheden zijn vermoedelijk het gevolg van de gehanteerde onderzoeksstrategie en de concessies die Meuffels aan zijn onderzoeksopzet heeft gedaan.
Opvallend aan de onderzoeksstrategie is de keuze om direct na het onderzoek aan de initiële versies van de toetsen over te gaan tot predictieve validering van verbeterde, maar sterk verkorte toetsversies. Een alternatieve en betere aanpak was wellicht de volgende geweest: het toets voor toets onderzoekend verbeteren van de betrouwbaarheid en validiteit, op toets- en subtoetsniveau. Het onderzoek naar de predictieve validiteit had vervolgens verricht kunnen worden op basis van sterk verkorte versies van toetsen waarvan op subtoetsniveau de betrouwbaarheid, de known group validiteit en de convergente en discriminante validiteit bekend was.
Een belangrijke concessie aan de onderzoeksopzet is de keuze om de toetsen en het criterium af te nemen op het niveau havo-5, vwo-5 en vwo-6. Twee uur experimenteren op universitair niveau werd door Meuffels onhaalbaar geacht. Een aanbod van vo-docenten Nederlands is daarom met twee handen aangegrepen. De aldus gekozen onderzoekspopulatie is gezien de doelstelling van het onderzoek echter bepaald niet ideaal, zoals ook Meuffels zelf erkent. Het onderzoek naar de known group validiteit boet hierdoor aanzienlijk aan zeggingskracht in. Op basis van mijn eigen, jarenlange, onderzoekservaring kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat Meuffels praktische onder- | |
| |
zoeksproblemen wel erg zwaar aanzet.
Tenslotte roept ook de evaluatie van de predictieve validiteit vragen op. Meuffels stelt terecht dat optimale predictie van het gebruikte criterium niet verwacht mag worden. Enige samenhang met de schrijfvaardigheid (en dus met lacunes en tekorten erin) mag van de diagnostische toetsen natuurlijk wel verwacht worden. Dat die samenhang bestaat, wordt gedemonstreerd en dat mag nauwelijks verrassend heten, gelet op eerder onderzoek naar de validiteit van objectieve toetsen voor schrijfvaardigheid. Toch zegt het geconstateerde verband tussen de toetsen en het gemiddelde totale oordeel over een betoog weinig of niets over het vermogen van de toetsen om specifieke deficiënties te diagnosticeren. In plaats van, of in ieder geval naast een algemene meting van de schrijfvaardigheid, zijn andere validiteitscriteria nodig die veel directer gerelateerd zijn aan specifieke tekorten in de schrijfvaardigheid.
Kees de Glopper
| |
Garssen, B.J. (1997).
Argumentatieschema's in pragma-dialectisch perspectief. Een theoretisch en empirisch onderzoek. Dissertatie Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: IFOTT. (Studies in Language and Language Use 32) (x+259 pp.). Promotor: prof.dr. F.H. van Eemeren; copromotor: dr. B. Meuffels.
Inleiding
Onder een argumentatieschema verstaat men een schematische weergave van een bepaalde manier waarop in een (enkelvoudige) argumentatie een standpunt kan worden gerechtvaardigd of ontkracht. Een argumentatieschema karakteriseert dus een bepaald type van argumentatie. Een voorbeeld is het schema:
voor X geldt Z want voor X geldt Y en Z leidt totY (blz. 20).
Hiermee wordt een subtype van causale argumentatie getypeerd: argumentatie van gevolg naar oorzaak, ook wel abductie geheten. Een concreet voorbeeld dat onder dit schema valt is:
Hier heeft een beer gelopen, want hier zijn berensporen en beren maken berensporen.
Aangezien een dergelijke argumentatie meestal verkort wordt gepresenteerd zonder het causale verband te noemen (‘hier heeft een beer gelopen, want hier zijn berensporen’), is het in het algemeen correct om te zeggen dat in het argumentatieschema het soort verband naar voren komt dat wordt gelegd tussen het expliciete argument en het standpunt.
Een argumentatieschema wordt verder gekarakteriseerd door een reeks toegespitste kritische vragen waar men bij de beoordeling van argumentaties die onder dat schema vallen vanuit moet gaan. Zo luidt bij het schema voor argumentatie van gevolg naar oorzaak één van de kritische vragen: kan Y ook niet door iets anders dan Z zijn veroorzaakt? In het hier gegeven concrete voorbeeld wordt dat: kunnen die sporen er ook niet op een andere manier gekomen zijn?
Een inzicht in de verschillende argumentatieschema's is zowel voor het begrijpen als voor het beoordelen van argumentaties van belang. Bij de studie van argumentatieschema's streeft men om dit inzicht te vergroten naar een overzicht van alle principes waarop argumentatiestappen kunnen berusten en van alle kritische vragen die daarbij redelijkerwijs kunnen worden gesteld. Deze studie vormt een traditioneel onderdeel van de retorica dat teruggaat tot Aristoteles (Topica en | |
| |
Rhetorica) en is juist in deze eeuw weer op de voorgrond gekomen, o.a. in de nieuwe retorica van Chaïm Perelman en Lucie Olbrechts-Tyteca. In Nederland vormt de op kritische evaluatie gerichte typologie van Peter Jan Schellens een belangrijke bijdrage, maar een pragma-dialectische monografie ontbrak nog. Ook in de pragma-dialectische leergang Argumentatieleer (Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger) uit de jaren tachtig zijn de argumentatieschema's uiteindelijk niet aan bod gekomen. In deze lacune wordt thans op voortreffelijke wijze voorzien door het proefschrift van Bart Garssen.
| |
Overzicht van de inhoud
Het proefschrift heeft twee doelstellingen: (1) ‘Vaststellen of de pragma-dialectische typologie van argumentatieschema's geamendeerd en aangevuld moet worden om de typologie een toereikend uitgangspunt te doen zijn voor de evaluatie van argumentatie’ (blz. 3,4) en (2) ‘Vaststellen in hoeverre de ondersteuningsrelaties zoals gewone taalgebruikers die bij het interpreteren en beoordelen van argumentatie percipiëren, overeenkomen met de pragmadialectische argumentatieschema's’ (blz. 4). Het werk bevat een theoretisch gedeelte waarin de eerste doelstelling centraal staat (Hoofdstuk 2 en 3) en een empirisch gedeelte dat zich richt op de tweede doelstelling (Hoofdstuk 4 tot en met 9). Beide gedeelten zijn helder geschreven en ook voor niet-specialisten toegankelijk. (Het empirische gedeelte bevat enkele technische passages.)
In Hoofdstuk 2 wordt de pragma-dialectische benadering van argumentatieschema's uiteengezet. De pragma-dialectici gaan consequent uit van de verschilende mogelijke verbindingsrelaties tussen argument en standpunt in een enkelvoudige argumentatie en onderscheiden op grond daarvan drie hoofdtypen van argumentatie: kentekenargumentatie, vergelijkingsargumentatie en causale argumentatie (blz. 7). Onder deze hoofdtypen vallen dan weer een aantal subtypen (zoals de hierboven als voorbeeld gegeven argumentatie van gevolg naar oorzaak). Ieder (sub)type wordt gekarakteriseerd door een argumentatieschema en een reeks kritische vragen.
In het uitvoerige derde hoofdstuk worden een aantal belangrijke twintigsteeeuwse typologieën van argumentatieschema's uiteengezet en kritisch besproken. Ze worden ook steeds nauwkeurig vergeleken met de pragma-dialectische typologie. In dit bijzonder overzichtelijke en nuttige overzicht komen achtereenvolgens aan de orde: (1) de Amerikaanse debathandboeken (McBurney & Mills, Argumentation and Debate, 1964; Freeley, Argumentation and Debate, 1966/1993; Ehninger & Brockriede, Decision by Debate, 1963/1978) die voor een belangrijk deel teruggrijpen op de indeling van Richard Whately (Elements of Rhetoric, 1828); (2) de uitgebreide typologie van Arthur Hastings (A Reformulation of the Modes of Reasoning in Argumentation, 1962); (3) de hierboven al vermelde nieuwe retorica van Chaïm Perelman en Lucie Olbrechts-Tyteca (La nouvelle rhétorique: traité de l'argumentation, 1958); (4) de eveneens al genoemde op kritische evaluatie gerichte typologie van Peter Jan Schellens (Redelijke argumenten, 1985); en ten slotte (5) Manfred Kienpointners beschrijving van alledaagse argumentatie (Alltagslogik, 1992). De vergelijking met de pragma-dialectische typologie brengt aan het licht dat de argumentatieschema's die in andere benaderingen worden onderscheiden steeds met één van de pragma-dialectische schema's overeenkomen; vaak is er sprake van een specifieke invulling van een pragma-dialectisch schema, met name van dat voor kentekenargumentatie.
| |
| |
Het tweede, empirische, deel van het boek begint met Hoofdstuk 4, waarin de auteur nagaat of eerder empirisch onderzoek aanknopingspunten biedt voor het opzetten van nieuw onderzoek naar de pre-theoretische intuïties van gewone taalgebruikers over argumentatieschema's. Frequentie, aanvaardbaarheid en identificeerbaarheid van argumentatieschema's komen aan de orde.
Hoofdstuk 5 beschrijft de ontwikkeling, via een reeks pilotonderzoeken, van een typeer-groepeer test waarbij de proefpersonen wordt gevraagd bij een aantal argumentaties de aard van het verband tussen argument en standpunt aan te geven en deze argumentaties op grond daarvan in groepen in te delen. In Hoofdstuk 6 worden de resultaten van die test besproken. Hoewel bij een coulante scoringswijze geconcludeerd kan worden dat ‘de proefpersonen bij alle typen argumentatieschema's een redelijk inzicht hebben in de ondersteuningsrelatie’ (blz. 183), is een ongedifferentieerde uitspraak op dit punt moeilijk te verantwoorden (blz. 182/183). Dat ligt niet alleen aan de afhankelijkheid van de uitkomst van de manier van scoren, maar ook aan het uiteenlopen van de resultaten bij de verschillende argumentatieschema's (bij kentekenargumentatie gaat het slechter dan bij vergelijkingsargumentatie), bij verschillende proefpersonen en zelfs bij individuele argumentaties die onder hetzelfde schema vallen (blz. 183).
De onnatuurlijkheid van de opdrachten in de typeer-groepeertest vormt een aanleiding om het onderzoek in gewijzigde vorm te herhalen met een kritischeresponstest. Bij deze test, waarvan de ontwikkeling wordt beschreven in Hoofdstuk 7, wordt de proefpersonen gevraagd om bondig kritiek te leveren op het verband tussen standpunt en argument in een aantal argumentaties. De resultaten van de kritische-responstest worden besproken in Hoofdstuk 8. Zij ‘blijken in allerlei opzichten overeen te komen met de resultaten van de typeer-groepeer test’ (blz. 220). ‘Uit verreweg de meeste reacties blijkt dat ze [de proefpersonen] een idee hebben van het verband tussen het argument en het standpunt dat specifieker en informatiever is dan het logisch minimum. [...] de proef-personen hielden bij het bekritiseren rekening met het gebruikte argumentatieschema. Dat betekent dat ze verschillen zien tussen de drie argumentatieschema's. Uit de kritische reacties blijkt evenwel niet dat de proefpersonen een duidelijk gearticuleerd inzicht hebben in het verband tussen het argument en het standpunt.’ (l.c.). Een ander opvallend resultaat is dat er geen verschil wordt gevonden tussen over pragma-dialectische argumentatieschema's geïnstrueerde proefpersonen en ongeïnstrueerde proefpersonen. Blijkbaar is het zo dat ‘taalgebruikers de kennis die ze van het type verband tussen het argument en het standpunt hebben niet automatisch en evenmin systematisch inzetten bij het formuleren van een kritische reactie’ (blz. 221).
De juistheid van de laatste conclusie wordt met een tweede kritische-responstest getoetst (Hoofdstuk 9). Dit maal krijgen verschillende groepen proefpersonen een verschillende mate van instructie. Alleen instructies met een zeer uitvoerige uitleg leiden tot een substantiële verbetering van de kritische reacties.
| |
De homogeniteit van de pragma-dialectische typologie
De conclusie die de auteur verbindt aan de uitgebreide vergelijking van de pragma-dialectische typologie met die van andere benaderingen, welke in Hoofdstuk 3 is uitgevoerd, is dat ‘er geen aanleiding bestaat de pragma-dialectische typologie te amenderen of uit te breiden’ (blz. 236).
| |
| |
Inderdaad kunnen alle argumentatiety pen die bij de andere benaderingen worden genoemd een plaats vinden bij één van de drie pragma-dialectische hoofdtypen. De vraag is echter of dit niet ten koste is gegaan van de homogeniteit van de pragma-dialectische categorieën. Met andere woorden: worden niet teveel uiteenlopende argumentaties bij elkaar in een hok gezet? Met name de kentekenargumentaties vormen een bont allegaartje (en het is dan ook geen wonder dat de proefpersonen juist met deze argumentaties zo een moeite hadden). Men kan natuurlijk volhouden dat al deze argumentaties gebaseerd zijn op een kentekenrelatie, maar daarmee blijft het onduidelijk wat de verschillende soorten kentekenrelaties eigenlijk gemeen hebben. Het lijkt dus dat de conclusie uit Garssens vergelijking een andere moet zijn: dat weliswaar de pragma-dialectische theorie alles kan onderbrengen, maar dat het toch aanbeveling verdient te streven naar een geamendeerde versie van de theorie, met homogenere categorieën. In zijn slotwoord wijst Garssen er zelf ook op dat er meer aandacht aan de diverse subtypen moet worden gegeven (blz. 239).
| |
Argumentatieschema's en redeneerschema's
Een probleem dat in dit proefschrift niet is opgelost, en waarvan het oplossen ook niet tot de doelstellingen behoorde, is dat van de verhouding tussen argumentatieschema's en de uit de logica bekende geldige redeneerschema's. Bij het lezen van het proefschrift dringt dit probleem zich echter wel op, vanwege de grote mate van overeenkomst tussen de twee soorten schema's. Met beide soorten schema's pretendeert men immers een aanvaardbaar redeneertype te karakteriseren. Beide soorten schema's doen dit bovendien met behulp van letters (X,Y,...) waarvoor men om een voorbeeld te krijgen concrete zinsdelen moet substitueren (al wordt substitutie in de argumentatietheorie veel vrijer opgevat dan in de logica).
Toch gaat het hier volgens de pragma-dialectische theorie, zoals bekend, om twee heel verschillende niveaus. Logische geldigheid is een eis die aan alle argumentatie wordt gesteld. Als een argumentatie daar, na een correcte reconstructie, niet aan voldoet is er sprake van een drogreden. In een andere fase van het evalueren van een betoog komt, in de pragma-dialectiek, de vaststelling van de argumentatieschema's aan bod en het stellen van de bijbehorende kritische vragen.
In het geval dat al is vastgesteld dat de gereconstrueerde argumentatie logisch geldig is moeten deze kritische vragen betrekking hebben op de (al dan niet verzwegen) premissen. Echter, als alle premissen al zijn geaccepteerd of in hetzelfde betoog worden verdedigd, heeft het zoeken naar een argumentatieschema en het stellen van verdere kritische vragen geen zin. Er is dan blijkbaar sprake van een zuiver logische stap in het betoog, een stap die door een geldig redeneerschema kan worden gekarakteriseerd. Zo te zien zijn geldige redeneerschema's dus ook een soort argumentatieschema's.
Dit leidt er dan toe ook van redeneerschema's te zeggen dat ze een bepaalde verbindingsrelatie tussen argument(en) en standpunt uitdrukken, namelijk een logische. Daarmee komen we dus toch tot een uitbreiding van de pragma-dialectische trits. Voor nader onderzoek in deze richting is echter een ander proefschrift nodig, dat op het uitstekende werk van Bart Garssen zal kunnen voortbouwen.
Erik Krabbe
| |
| |
| |
Mast, N. van der (1999).
Woordenwisselingen. Een onderzoek naar de manier waarop schrijvers consensus over beleidsteksten bewerkstelligen. Perspectieven op taalgebruik 7. Amsterdam: Thela Thesis. ISBN 9051704828. (415 pp.). Promotor: prof.dr. P.J. van den Hoven; copromotor: dr. D.M.L. Jansen.
In de Miljardennota 2000 werd een bijzonder gunstige begroting gepresenteerd: het financieringstekort was geheel weggewerkt, en de begroting voor het jaar 2000 kende geen tekort, maar een overschot. Voor verstandige penningmeesters is het dan uitkijken geblazen. Voor je het weet staat iedereen klaar om een graantje van de overvloed mee te pikken. De ambtenaren van Financiën waren daarom bijzonder blij met een verhullende formulering voor het woord begrotingsoverschot: ‘negatief begrotingstekort.’ Waarom is dit een mooie vondst? Er is een argumentatietheorie die dat kan verklaren. Woorden met een negatieve lading, zoals negatief en tekort, drukken een bepaald standpunt van de spreker uit. Hoewel de logische betekenis van negatief tekort positief is (overschot), is de argumentatieve lading andersom: de richting van het standpunt is dat er sprake is van een tekort; dit standpunt wordt bovendien versterkt met het woord negatief. De goede verstaander zal begrijpen dat hoewel er sprake is van een overschot, niemand moet denken dat Financiën gaat trakteren. Zo klinken er verschillende standpunten of ‘stemmen’ door in negatief begrotingstekort. Het uitdrukken van richting en kracht van een standpunt, en het analyseren van de meerstemmigheid van uitspraken, zijn kenmerkend voor de argumentatietheorie van Oswald Ducrot. In zijn proefschrift Woordenwisselingen gebruikt Van der Mast Ducrots theorie voor het analyseren van standpunten in beleidsteksten.
De centrale vraag van het onderzoek is hoe schrijvers omgaan met commentaar dat belanghebbende lezers op een eerdere versie van een beleidstekst hebben gegeven. Het onderzoek kan dus gekarakteriseerd worden als onderzoek naar collaboratief schrijven. Van der Mast heeft zich echter niet beperkt tot dat proces: het onderzoek concentreert zich op de relatie tussen het schrijfproces en het resultaat ervan. De relaties tussen tekstkenmerken, sociale context en cognitieve processen worden gericht onderzocht. De achtergrond van het onderzoek is dat een antwoord kan worden gevonden op de vraag waarom ambtenaren niet kunnen schrijven. Het antwoord luidt, zoals we aan het negatief begrotingstekort kunnen aflezen, dat ambtenaren vaak zeer creatieve en ingenieuze schrijvers zijn, die helaas een belangrijker doel hebben gevonden dan maximale leesbaarheid: overeenstemming tussen belanghebbende lezers in een beleidstekst.
Ik zal een overzicht geven van de inhoud van het boek, gevolgd door drie punten van kritiek: op de compositie van het boek, de uitwerking van de resultaten, en het verband tussen de resultaten en een conclusie van het onderzoek. Tegenover de kritiekpunten staan: de goede leesbaarheid van het boek, de interessante onderzoeksopzet en de integrale benadering van onderzoek naar het schrijfproces.
In hoofdstuk 2 geeft Van der Mast een overzicht van drie stromingen in het taalbeheersingsonderzoek: onderzoek naar de sociale context, cognitieve schrijfprocessen en tekstkenmerken. Van der Mast wil proberen alle drie de velden in zijn onderzoek te betrekken.
In hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de tekstkenmerken. Een theorie waaruit hypotheses kunnen worden afgeleid over de | |
| |
invloed van de sociale context en cognitieve kenmerken, is de argumentatietheorie van Ducrot, die hierboven al ter sprake is geweest. De sociale context kan worden gedefinieerd in termen van meerstemmigheid of polyfonie, omdat schrijvers van beleidsteksten hun latere versies schrijven op basis van commentaar van lezers, die soms andere standpunten hebben. Om de verschillende standpunten met elkaar te verzoenen, formuleert de schrijver in het herschrijfproces zodanig, dat herschreven passages meerstemmig worden: zowel het oorspronkelijke als het toegevoegde standpunt zijn erin terug te lezen. Van der Mast demonstreert hoe de begrippen kracht en richting van toepassing kunnen zijn op de tekstkenmerken van tekstfragmenten die herschreven zijn op basis van commentaar van anderen. De tekstkenmerken zelf zijn vrij gemakkelijk te identificeren in de tekst. Als er in een tekst woorden of zinsdelen voorkomen die in één van de hieronder genoemde categorieën vallen, kan er sprake zijn van meerstemmigheid en het verwoorden van standpunten. Het gaat om bijwoorden als weliswaar, wellicht, echter; bijvoeglijke naamwoorden als negatief, positief, wenselijk; bijwoordelijke bepalingen als op dit moment reeds; connectieven als hoewel, maar, dus; modale hulpwerkwoorden als lijken, zullen, moeten; negatie-elementen als niet, geen, on-; en een nieuwe categorie van werkwoorden en werkwoordelijke uitdrukkingen die Van der Mast naar een suggestie van Arie Verhagen ‘zwak-committerende predicaten’ noemt: besluiten, aanvaarden, voornemen. Bij zwak-committerende predicaten is het moeilijk na te gaan wat de uitgedrukte handeling precies inhoudt, en (dus) wanneer aan een toegezegde handeling is voldaan. Toezeggingen zijn dus makkelijk gedaan met zwak-committerende predicaten. De bovengenoemde tekstelementen worden door Van der Mast ‘polyfonie markerende tekstelementen’ (pmt's) genoemd.
In hoofdstuk 4 wordt verslag gedaan van het eerste onderzoek. De centrale vraag is in dit hoofdstuk of er enig verband is tussen meerstemmigheid en het bereiken van consensus bij het herschrijven van beleidsteksten. Daarom wordt onderzocht welke wijzigingen ambtenaren van de provincie Utrecht aanbrengen bij de totstandkoming van de opeenvolgende versies. Die totstandkoming kent een lange geschiedenis. Neem bijvoorbeeld het milieubeleidsplan. Landelijk beleid wordt hierin uitgewerkt op regionaal niveau. Na de formele opdracht tot het schrijven van het plan worden er projectteams samengesteld. Vanuit diverse afdelingen worden onderdelen aangedragen, om samengevoegd te worden door de penvoerders, die eindverantwoordelijkheid dragen voor het gehele plan. Daarnaast kunnen ook belanghebbenden van buiten meepraten over de inhoud van het beleidsplan, voordat het als document naar de Gedeputeerde Staten wordt gestuurd. Vervolgens worden ook door de politici wijzigingen voorgesteld, al dan niet als officieel amendement, Op basis van deze wijzigingen gaat een officieel ontwerpplan naar de drukker. Dit ontwerpplan wordt in hoorzittingen besproken met alle mogelijke belanghebbenden; het is mogelijk bezwaarschriften in te dienen. Op basis van bezwaarschriften (en ander commentaar) wordt een Commentaarnota samengesteld. Daarvan wordt een Nota van wijzigingen afgeleid, die in de verantwoordelijke provinciale commissie wordt besproken, waarna het definitieve beleidsplan wordt vastgesteld door Provinciale Staten. Het schrijfproces van het Milieubeleidsplan duurde zodoende twee jaar en negen maanden. Van der Mast heeft steeds het officiële ontwerpplan vergeleken met de definitieve versie. Het commentaar op de ontwerpers is immers gedocumenteerd in de Commentaarnota en Nota van wijzigingen. De diverse stand- | |
| |
punten zijn daardoor goed af te leiden. Er zijn vervolgens drie mogelijkheden voor de schrijver: het commentaar wordt aanvaard (volledige overeenstemming), gedeeltelijk aanvaard (gedeeltelijke overeenstemming), of verworpen (geen overeenstemming). Iedere mogelijkheid levert haar eigen ‘stemmen’ of standpunten op. De resultaten van het onderzoek worden gerapporteerd door een aantal fragmenten te analyseren, waarbij het originele fragment, de commentaren en de definitieve versie worden gebruikt om een analyse van de verschillende standpunten te maken, en vervolgens de gerealiseerde pmt's te analyseren. Geen overeenstemming en gedeeltelijke overeenstemming leveren veel pmt's op; volledige overeenstemming een stuk minder. In het laatste geval vindt Van der Mast ook verwijdering van zinnen, inhoudelijke veranderingen, specificaties, en elaboraties. Van der Mast concludeert dat ‘(...) beleidsschrijvers hun kansen op consensus proberen te maximaliseren door verschillende soorten [polyfonie markerende - LL] tekstkenmerken tegelijk in te zetten’ (p. 138). Omdat de geanalyseerde tekstfragmenten direct voortkomen uit commentaar op een eerdere versie, concludeert Van der Mast bovendien dat vooral het collaboratieve karakter en de noodzaak van consensus ertoe leiden dat ambtelijke teksten zo onleesbaar worden.
Nu het verband tussen de sociale context van het commentaar en het produceren van pmt's is aangetoond, wordt het verband tussen de cognitieve processen bij de schrijver en het produceren van pmt's bestudeerd in de hoofdstukken 5 en 6. De vraag die Van der Mast zich in hoofdstuk 5 stelt is welke overwegingen schrijvers hebben voor het nemen van een beslissing over een bepaalde formulering, en welke cognitieve processen daarbij een rol spelen. Voor de beantwoording van deze vraag gebruikt Van der Mast de hardopdenkmethode met schrijvers die bezig zijn commentaar te verwerken in een nieuwe versie, en retrospectieve interviews met schrijvers over gereviseerde fragmenten uit de definitieve versie. Uit de hardopdenkprotocollen komt duidelijk naar voren dat de schrijvers met name ingaan op de commentaren als afkomstig van belanghebbende partijen, waarbij ze de achtergrond van het commentaar proberen te benoemen, en de mate waarin het commentaar gehonoreerd wordt, proberen vast te leggen. Ze geven echter bijna geen (metatalig) commentaar op de formuleringen zelf. Van der Mast vermoedt dat kennis over formuleringen en meer specifiek pmt's als ‘tacit knowledge’ aanwezig is bij de proefpersonen. Dat wil zeggen dat die kennis impliciet aanwezig is bij de schrijvers, en ook gebruikt wordt bij het formuleren, maar dat ze die kennis niet expliciet kunnen maken, of ‘verbaliseren’. Van der Mast gaat daarom in het zesde hoofdstuk de schrijftaak moeilijker maken, in de hoop dat beleidsschrijvers in dat geval wel over hun pmt's gaan verbaliseren.
In hoofdstuk 6 wordt een experiment beschreven waarin 15 beleidsschrijvers delen van voorversies van (bestaande) rapporten voorgelegd kregen, voorzien van verschillende commentaren. Die commentaren bepaalden de schrijftaak van de proefpersonen. Er werden drie soorten commentaar samengesteld; Simpel, Complex en Tegenstrijdig. Schrijvers werd verzocht hardop te denken bij het herschrijven van een fragment op basis van het commentaar. Bovendien werden alle toetsaanslagen vastgelegd. Gemeten werden verschillende tekstkenmerken in de teksten en verschillende cognitieve operaties uit de hardopdenkprotocollen. De gegevens van de toetsaanslagen werden in de protocollen geïntegreerd, zodat een directe koppeling tassen hardop denken en formulering kon worden | |
| |
gemaakt. Met behulp van deze opzet werden twee deelonderzoeken gedefinieerd.
In het eerste deelonderzoek worden de resultaten van de kwantitatieve analyse van gereviseerde tekst besproken. Op de vraag of het verschil in commentaar ook een verschil in tekstkenmerken veroorzaakt kan bevestigend worden beantwoord voor de condities Simpel en Complex, waar de conditie Complex significant meer van de genoemde tekstkenmerken bevat.
In het tweede deelonderzoek werden de hardopdenkprotocollen kwantitatief geanalyseerd. Daarvoor werden de protocollen geannoteerd en verrijkt met twee verschillende soorten gegevens. Met de toetsaanslagregistratie werd het protocol op de juiste plekken aangevuld met de ingevoerde of verwijderde tekst. Met behulp van beoordelaars werden alle uitingen van de proefpersonen gesegmenteerd en gecategoriseerd. De categorieën weerspiegelen cognitieve operaties die een proefpersoon verbaliseert. Er zijn acht soorten: lezen, begrijpen, elaboreren, beoordelen, plannen, formuleren, expliciteren van overwegingen en reguleren. Deze soorten zijn weer verdeeld in subsoorten, die ik hier niet volledig zal weergeven.
Ter illustratie tonen we hier een geannoteerd en verrijkt fragment (p. 337-338):
LT |
(11) Nader onderzoek zal / 52.39 |
FO-FT |
uitsluitsel moeten geven (3) over de / 52.40 |
FO-FP |
(9) [uitsluitsel moeten geven (6) over de] / 52.41 |
LT |
over de (1) de over de / 52.42 |
EX-OK |
anders weten we helemaal niet of er effecten komen dus / 52.44 |
LT |
over de verwachten effecten (2) over de |
De codes ter linkerzijde bevatten het soort operatie (LT: lezen van geproduceerde tekst; FO-FT: tentatief formuleren; FO-FP: productief formuleren; EX-OK: expliciet overwegen van een keuze voor een tekstkenmerk). Ter rechterzijde staat de door een proefpersoon uitgesproken tekst, met in schuindruk de geproduceerde tekst. Onderstreepte tekst wordt voorgelezen, tussen haakjes staan pauzes van de proefpersoon in seconden en na het schuine streepje staat een codering van het segment.
De meest directe waarneming van verbalisatie van een tekstkenmerkkeuze is EX-OK. Ook de operaties PL-DP (diagnose van een tekstprobleem) en PL-GP (het genereren van een plan voor een bepaalde formulering) kunnen worden beschouwd als metatalige reflectie op commentaar en eigen formulering. De verwachting is dat een moeilijker schrijftaak meer EX-OK, PL-DP of PL-GP oplevert (deze selectie van operaties is mijn interpretatie). De uitkomsten zijn evenwel strijdig met de verwachting: geen verschillen tussen de conditie Simpel en de andere twee condities, behalve voor PL-GP: daar werden er tegen de verwachting in significant meer van geproduceerd in de conditie Simpel ten opzichte van Complex en Tegenstrijdig. Van der Mast verklaart het onverwachte resultaat door aan te nemen dat de schrijvers de moeilijke taken hebben uitgevoerd door steeds één commentaar in behandeling te nemen, in plaats van de complexe of tegenstrijdige commentaren integraal te verwerken, waarna het formuleren kan beginnen. In de conditie Simpel is (daardoor) meer tijd voor formuleringskwesties.
In hoofdstuk 7 trekt Van der Mast de conclusie dat schrijvers van beleidsteksten afhankelijk van de sociale context meerstemmigheid produceren bij het formule- | |
| |
ren van nieuwere versies naar aanleiding van commentaren van belanghebbende lezers. Deze meerstemmigheid veroorzaakt het ambtelijke karakter van teksten. Het collaboratieve schrijfproces en de noodzaak tot consensus veroorzaakt de onleesbaarheid van beleidsteksten. Vervolgens gaat Van der Mast in op het onverwachte resultaat van hoofdstuk 6. Mogelijke verklaringen zijn dat de schrijver zich bij het hardop denken niet bewust is van de specifieke linguïstische kenmerken van de formuleringen, of dat de keuze voor een bepaalde formulering vanzelfsprekend voortvloeit uit een inhoudelijke overweging. Toch blijven de metatalige overwegingen niet onzichtbaar: in het hierboven weergegeven fragment zien we bijvoorbeeld dat de schrijver tijdens het formuleren lange pauzes inlast. In deze pauzes maakt de schrijver keuzes voor polyfonie markerende tekstelementen.
Ik heb drie punten van kritiek op het boek Woordenwisselingen. Ten eerste is de afwerking van het boek niet optimaal. Tabellen en figuren zijn niet zonder inspanning te begrijpen, terwijl de relevantie van figuren en tabellen in de tekst niet wordt aangeduid. In de introducerende hoofdstukken wordt weinig moeite gedaan de lezer te overtuigen dat de gemaakte keuzes goed doordacht zijn. De keuze voor de theorie van Ducrot wordt bijvoorbeeld niet beargumenteerd: we krijgen meer een toelichting op zijn theorie. Dat de sociale context van beleidsschrijvers direct in de theorie van meerstemmigheid kan worden gegoten is een zeer concrete uitwerking van een linguïstische theorie, die best geproblematiseerd (en gerechtvaardigd) mag worden.
Ten tweede had ik graag een andere verdeling gezien in de uitwerking van de resultaten. In hoofdstuk 5 worden veel hardopdenkprotocollen besproken, die nauwelijks iets toevoegen aan wat we al wisten uit de tekstanalytische resultaten van hoofdstuk 4. Dat vindt Van der Mast zelf ook, want in hoofdstuk 6 moet een meer gecontroleerd experiment uitkomst bieden. In hoofdstuk 6 krijgen we daardoor naast de nieuwe resultaten uit het gecontroleerde experiment, nog een keer de resultaten die we al kenden uit hoofdstuk 4 en 5. De uitwerking van de resultaten in hoofdstuk 5 had best wat bondiger gekund. Daarmee was ruimte gecreëerd voor een resultaat dat nu amper besproken is: de pauzes in de protocollen, Deze pauzes vormen voor Van der Mast een interessant bewijs voor aandacht voor de formulering van polyfonie markerende tekstelementen. Hij beweert dat het formuleren van pmt's met meer moeite en pauzes gepaard gaat. Deze bewering wordt niet ondersteund door kwantitatieve gegevens, terwijl het met de verrijkte protocollen toch mogelijk moet zijn de pauzes voor de formulering van pmt's af te zetten tegen de pauzes voor andere formuleringen. Nu blijft het bij Van der Masts bewering, terwijl het geen voor de hand liggende bewering is (vergelijk de pauzeanalyses vanVanWaes, 1991, en Schilperoord, 1996).
Ten derde heb ik moeite met de conclusie dat het ambtelijk karakter en de onleesbaarheid van beleidsteksten worden veroorzaakt door het collaboratieve schrijfproces en de noodzaak van consensus. Er zijn twee problemen met deze conclusie, die overigens (ook zonder dit proefschrift) als een paal boven water staat. Het eerste probleem is het verband tussen tekstkenmerken en onleesbaarheid. Onleesbaarheid van de teksten kan in dit proefschrift worden gezien als: lengte van de tekst, en het aantal meerstemmige passages. Van der Mast toont hoe teksten dankzij commentaar steeds langer kunnen worden. Dat langere teksten meer leestijd kosten ligt voor de hand. Dat langere teksten onleesbaarder | |
| |
zijn is een mogelijke stellingname, al lijkt me dat geen direct verband. Dat meerstemmigheid leidt tot onleesbare tekst ligt niet voor de hand, en is ook nergens aangetoond. Tussen de pmt's zitten taalelementen waarvan bekend is dat ze zinnen niet makkelijker maken, zoals modale werkwoorden. Maar geldt dat ook voor de toevoeging van het woordje niet, voor Van der Mast een in het oog springend pmt? Ik ben er van overtuigd dat er een verband is tussen hoeveelheid pmt's en onleesbaarheid, maar die overtuiging is niet door Van der Mast aangebracht. Het tweede probleem met de ondersteuning van de conclusie van onleesbaarheid heeft betrekking op de totstandkoming van de rapporten. Van der Mast heeft met name de fase tussen officieel ontwerpplan en definitieve versie bekeken. Daarvoor had de beleidstekst al een flink traject afgelegd. Het is heel goed mogelijk dat schrijvers de leesbaarheid al in eerdere fasen om zeep hebben geholpen. Van der Mast richt zich om begrijpelijke redenen op de pmt's die het gevolg zijn van commentaar op het ontwerpplan, maar daarin stonden al veel pmt's, zoals uit de door Van der Mast gepresenteerde fragmenten blijkt. Het tweede probleem is dat Van der Mast één fase in de totstandkoming van het rapport heeft onderzocht. In de totstandkoming van het beleidsplan zijn diverse vormen van collaboratie aan de orde geweest, zoals het werken in projectteams en informele commentaarrondes. Het is een interessante vraag om te onderzoeken welke soort collaboratie de leesbaarheid het meest heeft verstoord, maar een antwoord zou Van der Mast niet kunnen geven, omdat hij daar geen gegevens over heeft. Net zo min kan hij (op basis van zijn onderzoek) uitspraken doen over onleesbaarheid veroorzaakt door het proces als geheel.
De bovenstaande kritiek richt zich met name op de wijze waarop over het onderzoek is gerapporteerd. Dat laat onverlet dat Van der Mast in het algemeen een heldere stijl hanteert, wat het lezen van het boek tot een aangename ervaring maakt. De opzet van het onderzoek en de gedachtegang zijn bovendien origineel en bieden interessante aanknopingspunten voor vervolgonderzoek. Van der Mast heeft laten zien dat een integrale benadering van het schrijfproces niet noodzakelijk een oppervlakkige benadering inhoudt. Dat komt met name tot uiting in het zesde hoofdstuk, waar hij daadwerkelijk cognitieve operaties en tekstkenmerken één op één aan elkaar probeert te koppelen. De resultaten waren niet volgens verwachting, maar de uitkomst dat hardop denken geen metatalige operaties blootlegt lijkt mij de moeite waard. Het boek eindigt in een fraaie paradox: het onderzoek heeft aangetoond dat hardop denkende beleidsschrijvers linguïstische beslissingen nemen als ze stil zijn.
Luuk Lagerwerf
| |
Bibliografie
Schilperoord, J. (1996), It's about time. Temporal aspects of cognitive processes in text production. Dissertatie Universiteit Utrecht. |
Waes, L. van (1991), De computer en het schrijfproces. De invloed van de tekstverwerker op het pauze- en revisiegedrag van schrijvers. Dissertatie Universiteit Twente. |
|
|