Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 22
(2000)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||
Francisca Snoeck Henkemans
| |||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingDe argumentatiestructuur is een onderwerp dat de laatste jaren veel aandacht krijgt in de theoretische en de praktische literatuur over het analyseren van argumentatie. Een belangrijk punt van discussie is welke soorten structuren onderscheiden moeten worden en op grond van wat voor criteria. Het analyseren van de argumentatiestructuur van een betoog helpt om een goed overzicht te krijgen van alle argumenten waarmee een standpunt wordt verdedigd en hun onderlinge samenhang. Voor de beoordeling van de kwaliteit van de argumentatie is het van belang om vast te stellen hoe de argumenten in het betoog zich tot elkaar en het standpunt verhouden. Afhankelijk van de structuur van het betoog kunnen de consequenties van een negatief oordeel over afzonderlijke argumenten meer of minder ernstig zijn. In de meeste benaderingen worden tenminste drie typen argumentatiestructuren onderscheiden: (1) onderschikkende argumentatie (of serial reasoning), (2) nevenschikkende argumentatie (of linked reasoning) en (3) meervoudige argumentatie (of convergent reasoning). Van onderschikkende argumentatie is sprake als het ene argument het andere ondersteunt. Bij nevenschikkende argumentatie ondersteunt elk van de argumenten het standpunt rechtstreeks, maar kunnen de argumenten niet oanfhankelijk van elkaar een afdoende verdediging van het standpunt vormen. Meervoudige argumentatie bestaat uit argumenten die elk afzonderlijk (in sommige benaderingen: tot op zekere hoogte) het standpunt ondersteunen. Hoewel er op het eerste gezicht overeenstemming lijkt te bestaan over de vraag welke structuren onderscheiden moeten worden, blijken de verschillende auteurs bij nadere beschouwing toch minder eensgezind. Vaak wordt dezelfde terminologie gebruikt voor onderscheidingen die op cruciale punten van elkaar verschillen. Zo worden nevenschik- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||
kende argumenten in de meeste benaderingen als ‘afhankelijke’ argumenten gekarakteriseerd, en meervoudige argumenten als ‘onafhankelijke’ argumenten, maar wat men verstaat onder ‘afhankelijk’ en ‘onafhankelijk’ verschilt per benadering.Ga naar eind1 Bovendien liggen er aan de manier waarop de verschillende argumentatiestructuren gekarakteriseerd worden een aantal fundamentele verschillen in benadering ten grondslag. Met name het onderscheid tussen structurele (of logische) benaderingen, waarin alleen aandacht wordt besteed aan de structurele kenmerken van het eindprodukt van het argumentatieproces, en functionele (of dialectische) benaderingen van argumentatie, waarin het dialogische proces dat resulteert in een bepaalde argumentatiestructuur centraal staat, springt in dit verband in het oog. Naast verschil van mening over de definities van de diverse structuren en verschillen in benadering, Is er ook veel discussie over de vraag welke analysemethode moet worden gehanteerd, met name in twijfelgevallen waarin meer dan een interpretatie in principe te verdedigen is. De discussie concentreert zich daarbij vooral op het erkend lastige onderscheid tussen nevenschikkende en meervoudige argumentatiestructuren. Ook over de oorsprong van de diverse onderscheidingen, met name van het onderscheid tussen linked en convergent reasoning bestaat onenigheid. Omdat een beter inzicht in de historische achtergronden van de onderscheidingen tussen verschillende typen argumentatie kan leiden tot een verheldering van de hedendaagse controverses, begint dit artikel met een historisch overzicht (paragraaf 2). In paragraaf 3 worden de belangrijkste definities van argumentatiestructuren en de meest toonaangevende benaderingen besproken. In paragraaf 4 wordt aandacht besteed aan een aantal methoden die in de literatuur worden aangereikt om met twijfelgevallen om te gaan. | |||||||||||||||||||||||||||
2. Historisch overzichtAan het analyseren van de argumentatiestructuur werd voor het eerst aandacht besteed in de Amerikaans debat- en argumentatieleerboeken die in de tweede helft van de vorige eeuw verschenen. In deze praktische boeken klinken inzichten door uit de klassieke retorica en uit het werk van de zogenaamde ‘Verlichtingsretorici’ Campbell (1776) en Whately (1864). Zowel in de klassieke retorica als bij de 18e en 19e eeuwse retorici werden al argumentatiestructuren onderscheiden die verwant zijn aan de structuren die tegenwoordig worden onderscheiden, zij het dat er meestal geen speciale benamingen aan gegeven werden, en dat de behandeling nogal terloops is. De twee belangrijkste hedendaagse benaderingen van de argumentatiestructuur, de functionele benadering en de logische benadering, zijn bij deze retorici al als onderscheiden benaderingen terug te vinden. In de functionele benadering hangt het van de bewijslast van de betrokken partijen af (en dus van de te verwachten kritiek) wat voor structuur aan de argumentatie moet worden toegekend. Wanneer een afdoende verdediging van een standpunt vereist dat een aantal verschillende punten wordt aangetoond, dan vormen de argumenten waarin op deze punten wordt ingegaan één samengestelde (nevenschikkende) verdedigingspoging. Wanneer daarentegen de verdediger van een bepaald standpunt zou kunnen volstaan met het aannemelijk maken van één bepaald punt, maar desondanks meer punten aansnijdt in zijn argumentatie, dan moeten zijn argumenten als alternatieve verdedigingslijnen worden opgevat en is er sprake van meervoudige argumentatie. Deze functionele benadering is zowel bij de klassieke retorici als bij de verlichtingsretorici terug te vinden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||
De logische benadering, waarbij de term ‘argumentatiestructuur’ verwijst naar de relaties tussen premissen in verschillende typen redeneringen, is vooral bij de verlichtingsretorici prominent. Zij maken onderscheid tussen de manier waarop de premissen in een deductieve redenering (of wetenschappelijk bewijs) van elkaar afhankelijk zijn in hun ondersteuning van de conclusie en de manier waarop de premissen in een inductieve (of morele argumentatie) met elkaar verbonden zijn. In het eerste geval geeft geen van de premissen afzonderlijk enige steun aan de conclusie. In het laatste geval geven de premissen elk afzonderlijk enige steun aan de conclusie (en zijn in dat opzicht onafhankelijk van elkaar), maar moeten ze samengenomen worden om de conclusie (meer) waarschijnlijk te maken. | |||||||||||||||||||||||||||
De klassieke retoricaIn de klassieke Romeinse retorica onderscheidde men zowel onderschikkende argumentatie als argumentatie die uit een aantal argumenten bestaat die het standpunt rechtstreeks ondersteunen.Ga naar eind2 In Cicero's De Inventione wordt het epicheirema besproken, een complex argument dat uit vijf onderdelen bestaat. Kennedy (1994) geeft de volgende beschrijving van dit vijfdelige argument: it is in fact a kind of amplification of the Aristotelian syllogism and enthymeme in which a proposition (part 1) is supported by a variety of reasons (part 2), then a second proposition (what would be the minor premise in a syllogism) is stated (part 3), and that is followed by a variety of reasons for believing it (part 4). The fifth part then states the conclusion. Such an argument in Greek is sometimes called an epicheirema, literally ‘a handful’. (120) Aangezien deel 2 en deel 4 uit redenen bestaan die ter ondersteuning van een argument voor de conclusie dienen, is er in beide gevallen sprake van onderschikkende argumentatie. In beide gevallen bestaat de onderschikkende argumentatie uit een aantal argumenten.Ga naar eind3 Cicero geeft het volgende voorbeeld van onderschikkende argumentatie voor de minor premisse ‘Of all things nothing is better governed than the universe’: For the risings and the settings of the constellations keep a fixed order, and the changes of the seasons not only proceed in the same way by a fixed law but are also adapted to the advantage of all nature, and the alternation of night and day has never through any variations done any harm. All these points are proof that the nature of the world is governed by no ordinary intelligence. (De Inventione, 1. 59) Het is niet zonder meer duidelijk of deze redenen als een samengestelde verdedigingspoging (en dus als nevenschikkende argumentatie) moeten worden gezien of als een aantal alternatieve, zelfstandige verdedigingen van hetzelfde standpunt (en dus als meervoudige argumentatie). In de klassieke statusleer komt het onderscheid tussen nevenschikkende en meervoudige argumenten op een aantal manieren (zij het soms nogal impliciet) aan de orde.Ga naar eind4 Bijvoorbeeld bij de behandeling van het verschil in bewijslast voor de beklaagde en de aanklager in een strafproces.Ga naar eind5 De beklaagde heeft volgens Quintilianus vier keuzemogelijkheden voor zijn verdediging: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||
there are four different methods which may be employed in every case, and he who is going to plead should study them as first essentials. For, to begin with the defendant, far the strongest method of self-defence is, if possible, to deny the charge. The second best is when it is possible to reply that the particular act with which you are charged was never committed. The third and most honourable is to maintain that the act was justifiable. If none of these lines of defence are feasible, there remains the last and only hope of safety: [...] we must evade the charge with the aid of some point of law, making it appear that the action has been brought against us illegally. (Quintilianus 3, 6, 83-84) Elk van deze verschillende methoden kan in principe een afdoende verdediging opleveren. Het is echter ook mogelijk om verschillende verdedigingslijnen te combineren (waardoor de argumentatie als geheel meervoudig wordt). Quintilianus geeft de volgende uitleg van de redenen om voor zo'n meervoudige verdediging te kiezen: There are also a number who are in doubt as to a form of defence which I may exemplify as follows: ‘If I murdered him, I did right; but I did not murder him.’What, they ask, is the value of the first part, if the second can be proved, since they are mutually inconsistent, and if anyone employs both arguments, we should believe neither? This contention is partly justified; we should employ the second alone if the fact can be proved without a doubt. But if we have any doubts as to being able to prove the stronger argument, we shall do well to rely on both. Different arguments move different people. [...] one who is confident of his powers as a marksman may be content with one shaft, whereas he who has no such confidence will do well to launch several and give fortune a chance to come to his assistence. (Quintilianus 4, 5,13-14) De aanklager dient in zijn hoofdargumentatie dezelfde punten aan te snijden, maar in tegenstelling tot de beklaagde is hij verplicht voor elk van deze punten bewijs aan te dragen: The accuser [...] must prove that, something was done, that a particular act was done, that it was wrongly done, and that he brings his charge according to law. (Quintilianus 3,6, 85) Gegeven de bewijslast van de aanklager moeten zijn hoofdargumenten als nevenschikkende argumentatie worden opgevat, aangezien het standpunt alleen door de combinatie van argumenten afdoende verdedigd kan worden.Ga naar eind6 In het volgende fragment uit de Rhetorica ad Herennium waar de ideale volgorde van argumenten wordt besproken, komt een andere manier waarop argumenten van elkaar afhankelijk kunnen zijn bij het ondersteunen van een standpunt aan de orde: In the Proof and Refutation of arguments it is appropriate to adopt an Arrangement of the following sort: (1) the strongest arguments should be placed at the beginning and at the end of the pleading; (2) those of medium force, and also those that are neither useless to the discourse nor essential to the proof, which are weak if presented separately and individually, but become strong and plausible when conjoined with the others, should be placed in the middle. (Rhetorica ad Herennium 3, 10, 18) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||
Anders dan de hoofdargumenten van de aanklager is een deel van de argumenten die in het midden horen te staan niet ‘essential to the proof’ volgens de auteur van de Rhetorica ad Herennium. De reden dat ze desondanks van de overige argumenten afhankelijk zijn, is dat ze te zwak zijn om zelfstandig als verdediging van het standpunt te fungeren, en sterker en aannemelijker worden wanneer ze met de overige argumenten worden gecombineerd. | |||||||||||||||||||||||||||
De VerlichtingsretoriciIn The Philosophy of Rhetoric (1991/1776) maakt Campbell een onderscheid tussen wetenschappelijke en morele argumentatie.Ga naar eind7 Een van de belangrijkste verschillen tussen deze twee soorten argumentatie is een verschil in structuur: wetenschappelijke argumentatie bestaat uit een verzameling nevengeschikte (of ondergeschikte) argumenten die samen een complexe verdedigingspoging vormen, terwijl morele argumentatie uit een aantal onafhankelijke argumenten bestaat: scientific evidence is simple, consisting of only one coherent series, every part of which depends on the preceding, and, as it were, suspends the following: moral evidence is generally complicated, being in reality a bundle of independent proofs. The longest demonstration is but one uniform chain, the links whereof, taken severally, are not to be regarded as so many arguments, and consequently when thus taken, they conclude nothing; but taken together, and in their proper order, they form one argument, which is perfectly conclusive. (45) Hoewel elk van de argumenten die samen de morele argumentatie voor een standpunt constitueren doorgaans onafhankelijk is van de andere argumenten (dat wil zeggen dat elk van de argumenten afzonderlijk al enige ondersteuning aan het standpunt biedt), wordt het standpunt door de opeenstapeling van argumenten steeds aannemelijker: In moral reasoning, [...] there is often a combination of many distinct topics of argument, no way dependent on one another. Each hath a certain portion of evidence belonging to itself, each bestows on the conclusion a particular degree of likelihood, of all which accumulated the credibility of the fact is compounded. (1991/1776:45) Campbell erkent dat het mogelijk is meer dan één onafhankelijk bewijs te geven voor dezelfde propositie, maar meent dat dit weinig zin heeft: It is true, the same theorem may be demonstrable in different ways, and by different mediums; but as a single demonstration, clearly understood, commands the fullest conviction, every other is superfluous. (1991/1776: 45) Campbell legt ook uit dat de gevolgen ernstiger zijn wanneer één van de argumenten van een wetenschappelijk bewijs wegvalt dan wanneer dit gebeurt bij een morele argumentatie: [a demonstration] may be compared to an arch, no part of which can subsist independently of the rest. If you make any breach in it, you destroy the whole. [...] [Moral reasoning] may be compared to a tower, the height whereof is but the aggre- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||
gate of the heights of the several parts reared above one another, and so may be gradually diminished, as it was gradually raised. (1991:45-46) In zijn Elements of Rhetoric (1846) maakt Whately onderscheid tussen twee verschillende manieren waarop de argumenten elkaar nodig kunnen hebben om een standpunt adequaat te ondersteunen (in hedendaagse termen is er dan dus sprake van nevenschikkende argumentatie). De argumenten kunnen in de eerste plaats van elkaar afhankelijk zijn omdat ze apart genomen van weinig gewicht zijn, maar samen voldoende ondersteuning aan het standpunt kunnen bieden: The remark above made, as to the force of concurrent testimonies, even though each, separately, might have little or non, but whose accidental agreement in a falsehood would be extremely improbable, is not solely applicable to the Argument from Testimony, but may be extended to many arguments of other kinds also; in which a similar calculation of chances will enable us to draw a conclusion, sometimes even amounting to moral certainty, from a combination of data which singly would have had little or no weight. (1846:74) In plaats van door een aantal gelijksoortige argumenten aan te voeren (een aantal getuigenissen, tekens of voorbeelden) is het volgens Whately ook mogelijk om de argumentatie sterker te maken door verschillende typen argumenten te combineren. Het tweede type nevenschikkende argumentatie dat Whately onderscheidt bestaat dan ook uit een combinatie van verschillende typen argumenten, waarbij steeds het ene argument als middel dient om duidelijk te maken dat een tegenwerping tegen het andere argument (dat er mogelijk uitzonderingen zijn op de aan dat argument ten grondslag liggende regel) niet aan de orde is: the a priori Argument and Example support each other, when used in conjunction [...]. A sufficient Cause being established, leaves us still at liberty to suppose that there may have been circumstances which will prevent the effect from taking place; but Examples subjoined show that these drcumstances do not, at least always, prevent that effect. (1846:138) Ook de mogelijkheid om meer argumenten aan te voeren dan strikt genomen nodig is voor een afdoende verdediging van het standpunt (en dus meervoudige argumentatie aan te voeren) komt bij Whately aan bod in het kader van de verdeling van de bewijslast. Wie meer doet dan redelijkerwijs verwacht mag worden moet dit wel duidelijk maken aan de tegenstander: though it may often be expedient to bring forward more proofs than can be fairly demanded of you, it is always desirable, when this is the case, that it should be known, and that the strength of the cause should be estimated accordingly. (1846: 112) Wanneer er meer argumenten worden aangevoerd dan vereist, spreekt Whately van argu-menten ‘ex abundanti’ (ten overvloede): elk van de argumenten afzonderlijk zou al genoeg geweest zijn. De argumentatie als geheel kan dan als meervoudig worden gekarakteriseerd.Ga naar eind8 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||
De eerste Amerikaanse argumentatieleerboekenIn de leerboeken over argumenteren en debatteren die in Amerika vanaf de vijftiger jaren van de vorige eeuw beginnen te verschijnen rijn de traditionele opvattingen over argumentatiestructuren in grote lijnen terug te vinden. Maar er zijn ook een paar nieuwe ontwikkelingen. Volgens de meeste hedendaagse auteurs was Monroe Beardsley (1950) de eerste die de argumentatiestructuur schematisch ging weergeven door middel van diagrammen die bestaan uit genummerde beweringen en pijlen ter aanduiding van ondersteuningsrelaties. Beardsley introduceerde ook een deel van de terminologie die nog steeds door informele logici gebruikt wordt om naar de verschillende argumentatiestructuren te verwijzen. Hij hanteert de volgende definities: In a convergent argument, several independent reasons support the same conclusion [...] In a divergent argument, the same reason supports several conclusions [...] A serial argument contains a statement that is both a conclusion and a reason for a further conclusion. (1950: 19) Aan Beardsley wordt soms ook het onderscheid tussen linked en convergent reasoning toegeschreven, maar dit is volgens Thomas niet terecht. Hij meent zelf de eerste te zijn die dit onderscheid maakte: The distinction between linked and convergent inferences was not drawn by Beardsley, not even in his fourth edition of Thinking Straight. It was introduced in the 1973 edition of PRNL [Practical Reasoning in Natural Language]. Beardsley represented linked and convergent inferential relationships alike, using multiple arrows for (what I call) linked relationships, as if all reasoning with multiple reasons were convergent (except that this distinction did not exist in his system). The concept of linked reasoning, and the distinction between it and convergent reasoning, needed to be added to Beardsley's system of analysis before it could be generally applied at all. (1986: 457) Toch werd er in de argumentatieleerboeken al voor 1973 een soortgelijk onderscheid gemaakt. Bijvoorbeeld door Mills (1968), die gevallen waarbij er sprake is van ‘one conclusion with several coordinate reasons’ onderscheidt van gevallen met ‘one conclusion supported by two or more pairs of coordinate reasons’. Een voorbeeld van het eerste type structuur is:
Alleen wanneer deze vier redenen samen worden genomen, kan aannemelijk worden gemaakt dat de drie beste debaters ook hoge cijfers hebben en dus als ‘top scholars’ kunnen worden beschouwd. Een voorbeeld van het tweede type structuur, aldus Mills, zou de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||
argumentatie voor een waardeoordeel zijn, wanneer deze bestaat uit een aantal paren van argumenten, waarin in het ene argument steeds een bepaald criterium genoemd wordt dat in het andere argument wordt toegepast op het concrete geval. Mills geeft het volgende voorbeeld: ‘Installment buying is harmful if it encourages people to live beyond their means, and it does so; it is harmful if it causes inflation, and it does so, etc. (1968: 183). Net als bij de verlichtingsretorici valt het onderscheid tussen afhankelijke en onafhankelijke redenen voor de meeste vroege leerboekauteurs samen met het onderscheid tussen de relatie van de premissen in een deductieve redenering en die in een inductieve (of niet-deductieve) redenering. Zo vergelijken Ray & Zavos (1966) de premissen van deductieve redeneringen met de schakels in een keten, en contrasteren zij dit type verband met dat van de premissen van inductieve redeneringen en argumentatie op basis van omstandigheden: Deductive reasoning is often compared to a chain. The last link in the chain is dependent not to some degree but totally on the connection of every other link. [...] Induction and argument from circumstance can be better compared to the relation of the legs of a table to the tabletop. Each leg, though cooperating with the others, supports the top independent of the other legs (at least to a point). (1966: 101) Ook de traditie uit de klassieke statusleer waarbij het van de bewijslast van de verdediger van een standpunt afhangt wat voor structuur in zijn argumentatie ontstaat, wordt voortgezet in de leerboeken over argumentatie en debat. Een goed voorbeeld van een dergelijke benadering is Argumentation and Advocacy van Windes & Hastings (1965). Om iemand te kunnen beschuldigen van verduistering, moeten volgens hen de volgende punten worden aangetoond:
In dergelijke gevallen vormen de verschillende punten (‘issues’) samen één nevenschikkende argumentatie: Usually there is one over-all argument leading directly to the proposition, and the elements of this argument are further supported by sub-arguments. The over-all argument states the issues and the sub-arguments are contentions in support of the issues [...] Each one of the issues must be established for the proposition [X is guilty of embezzlement] to be established. If any issue is not proved, then, the proposition is not proved. (1965: 215-216) De tegenpartij kan in zo'n geval volstaan met aanvallen van een van deze punten (1965: 232). Windes & Hastings besteden ook aandacht aan (meervoudige) argumentatie die uit een aantal onafhankelijke verdedigingslijnen bestaat: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||
Another aspect of case building to note is that independent lines of reasoning may lead to the same conclusion. We may, for example, use three reasoning processes to support the conclusion ‘the corn crop of Dullnia is failing.’ De argumenten in dit voorbeeld zijn onafhankelijk van elkaar, omdat ze elk gebruik maken van een ander type argumentatie. Desondanks kunnen de verschillende argumenten elkaar wel versterken: In this series of arguments rather than having a clear set of issues to be established, the proof of the proposition depends on the number and plausibility of the component arguments. In such cases one strong one may be sufficient, but the more independent arguments which lead to the same conclusion, the more probable is that conclusion. (1965: 216-218) Bij Windes en Hastings lijken dus twee criteria relevant om te bepalen of argumenten van elkaar afhankelijk zijn of niet: (1) of de argumenten elk verwijzen naar een van de vaste punten die de protagonist van een bepaald standpunt dient aan te tonen of niet en (2) of de aangevoerde argumenten van hetzelfde type zijn of niet. | |||||||||||||||||||||||||||
3. Hedendaagse benaderingenVanaf de jaren zeventig verschijnen er een groot aantal praktische boeken over argumentatie waarin het standaard wordt om aandacht te besteden aan de analyse van de argumentatiestructuur. Met uitzondering van een aantal op de pragma-dialectische benadering gebaseerde werken van Van Eemeren, Grootendorst & Kruiger (1983, 1984), Van Eemeren en Grootendorst (1992) en Van Eemeren, Grootendorst & Snoeck Henkemans (1995) en het op het Toulmin-model gebaseerde boek van Schellens & Verhoeven (1988) zijn al deze boeken afkomstig uit de hoek van de informele logica.Ga naar eind9 Pas in de jaren negentig wordt er ook in theoretische publicaties aandacht besteed aan argumentatiestructuren. In de tijdschriften Informal Logic en Argumentation worden de onderscheidingen van met name informele logici kritisch besproken. Ook verschijnen er drie monografieën over argumentatiestructuren, waarin steeds een dialectische benadering van de argumentatiestructuur wordt gepropageerd. Aangezien in al deze publicaties de meeste aandacht uitgaat naar het onderscheid tussen nevenschikkende (linked) en meervoudige (convergent) argumentatie, zal ik mij in mijn bespreking van deze literatuur tot deze twee typen structuren beperken. | |||||||||||||||||||||||||||
De onderscheidingen in de leerboekenThomas (1986, 1e editie 1973) was de eerste auteur die de termen linked and convergent gebruikte om onderscheid te maken tussen afhankelijke en onafhankelijke argumenten. Zijn manier om deze beide typen structuren schematisch weer te geven is door vrijwel alle | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||
informele logici overgenomen. Hoewel Thomas veel invloed heeft gehad op de behandeling van argumentatiestructuren door informele logici, wijken zijn eigen definities van afhankelijke en onafhankelijke argumenten af van die van de meeste andere auteurs. Terwijl de meeste informele logici de traditie voortzetten volgens welke linked reasoning wordt verbonden met deductieve redeneringen en convergent reasoning met inductieve redeneringen (of andere typen niet-deductieve redeneringen), geeft Thomas expliciet aan met die traditie te willen breken: the natural-logic concept of linked inference [...] bridges the supposed sharp line of the traditional induction-deduction dichotomy, severely straining [,..] the traditional theory that ‘induction’ and ‘deduction’ comprise two completely different kinds of inference [...] both of these supposedly different ‘types of reasoning’ receive identical diagrammatic representations (1986: 461) Thomas geeft de volgende definities van linked en convergent reasoning: When a step of reasoning involves the logical combination of two or more reasons, they are diagrammed as linked (1986: 58) Zowel het samenstel van premissen in deductief geldige redeneringen als in inductieve redeneringen wordt door Thomas als linked genalyseerd. Bij deductief geldige redeneringen moeten de premissen samengenomen worden omdat geen van de premissen afzonderlijk enige steun aan de conclusie kan geven, bij inductieve redeneringen omdat elk van de premissen afzonderlijk onvoldoende steun geeft, al geeft elk van de premissen los gezien al wel enige ondersteuning aan de conclusie. Van convergent argumentatie is sprake als de premissen onhankelijk van elkaar de conclusie al voldoende aannemelijk maken. Bij Thomas vormen linked arguments één enkelvoudige argumentatie (‘the conclusion is a single inference from the combination of [the] reasons’) (58), terwijl convergent arguments bestaan uit een aantal afzonderlijke argumenten (meervoudige argumentatie):Ga naar eind10 A convergent argument is equivalent to separate arguments (or evidence coming from separate areas) for the same conclusion (1986: 61) Omdat convergent argumentatie uit een aantal afzonderlijke argumenten bestaat, is deze argumentatie minder kwetsbaar dan linked argumentatie: An important feature of convergent reasoning is that the support given to the conclusion by each separate reason, or line of reasoning, would remain unaffected even if the other [...] reason(s) were false (1986: 61) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||
De enige andere informele logici die soortgelijke definities als Thomas hanteren zijn Pinto en Blair, Zij maken onderscheid tussen een ‘groep’ van premissen die samen een enkelvoudige argumentatie (Pinto & Blair spreken van één ‘inference’ (77)) vormen en onafhankelijke groepen van premissen die elk apart de conclusie kunnen ondersteunen, en daarom als ‘parallel inferences’ worden gezien (1993: 77). Uit hun voorbeelden wordt duidelijk dat een groep van premissen zowel kan bestaan uit de premissen van een deductieve redenering als uit de premissen van een inductieve redenering die samen een conclusie meer aannemelijk of plausibel maken. Andere informeel-logici hanteren een beperktere definitie van afhankelijke argumenten, waarbij het onderscheid tussen linked en convergent argumenten juist weer samenvalt met het onderscheid tussen deductieve en niet-deductieve argumenten. Govier (1992) legt dit verband heel expliciet: In most deductively valid arguments, and in analogies, the support provided by the premises is linked, not convergent. There are exceptions, as when a person offers two separate premises, both of which deductively entail the conclusion, but this is quite rare. There are arguments in which support is convergent and in which the premises do not entail the conclusion nor support it by analogy [...] These arguments we call conductive arguments. [...] Some philosophers have referred to these arguments based on separately relevant factors as good reasons arguments. The relevant factors provide reasons for the conclusion, though they do not deductively entail it. (1992:308-309) Linked argumenten zijn volgens Govier dus deductieve redeneringen of analogieën, en convergent argumenten zijn niet-deductief (conductief), tenzij er sprake is van twee premissen waarbij uit elk afzonderlijk de conclusie deductief kan worden afgeleid.Ga naar eind11 In een dergelijk geval, zegt Govier ‘One might also insist that such a case represents several arguments all with the same conclusion’ (1992: 356). Zodra de premissen apart beschouwd relevant zijn voor de conclusie (dat wil zeggen enige ondersteuning geven), wordt de argumentatie door Govier als convergent geanalyseerd, ook in gevallen waarin de premissen samengenomen moeten worden om voldoende ondersteuning aan de conclusie te bieden. Of de argumenten linked of convergent zijn maakt volgens Govier voor de beoordeling niet uit: in beide gevallen moeten ze in samenhang bekeken worden: There are [...] two basic facts to understand right now about the way in which premises support conclusions. First, premises should be considered together in their support. Second, they may be linked or convergent. In the latter case, it would be possible to see each premise as providing a separate reason or separate bit of evidence, in support of the conclusion, but the whole argument requires us to think of these separate strands together, as the weight of support accumulates. (1992: 48) Copi & Cohen (1990) en Groarke, Tindale & Fisher (1997) geven soortgelijke definities als Govier. Al deze auteurs hebben met elkaar gemeen dat zij argumenten alleen als van elkaar afhankelijk voor de verdediging van het standpunt (en dus als linked) beschouwen wanneer de argumenten afzonderlijk beschouwd irrelevant voor de conclusie zijn. Zodra de argu- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||
menten elk apart als een reden kunnen worden gezien, dat wil zeggen enige ondersteuning aan het standpunt bieden, worden ze als onafhankelijk van elkaar (en dus als convergent) beschouwd. In dergelijke benaderingen worden dus ook argumentaties die uit een aantal zwakke argumenten bestaan die samen genomen moeten worden voor een afdoende verdediging als onafhankelijk of convergent beschouwd.Ga naar eind12 Anders dan volgens Govier, is het volgens Copi & Cohen niet mogelijk om een convergent argument te hebben waarbij er in feite sprake is van een aantal argumenten. Ongeacht de hoeveelheid onafhankelijke premissen, moet er altijd van één argument gesproken worden: Emerging practice is to say that it is one argument with two independent premisses. The principle seems to be that the number of conclusions determines the number of arguments. So by a ‘single argument’ is meant an argument to a single conclusion, regardless of how many premisses are adduced in its support (1990: 19-20) Deze opmerking verschaft overigens niet veel duidelijkheid over wat Copi & Cohen bedoelen als ze het hebben over ‘independent premises’, aangezien ze nu een heel nieuw criterium introduceren voor de ‘enkelvoudigheid’ van een argumentatie: het aantal conclusies in plaats van het aantal argumenten dat de conclusie zelfstandig ondersteunt. Johnson & Blair (1994) nemen een tussenpositie in. Aan de ene kant beschouwen ze linked argumenten (in hun terminologie: argumenten die uit één ‘premise set’ bestaan) net als Thomas en Pinto & Blair als enkelvoudige argumentatie. Ook zien ze convergent argumenten als afzonderlijke en zelfstandige argumenten: ‘When there are, in effect, two or more distinct independent grounds for a conclusion, think of each ground as a separate argument’ (38)). Aan de andere kant zijn ze (net als Govier, Copi & Cohen en Groarke, Tindale & Fisher) van mening dat bij de beoordeling van de ondersteuningskracht de argumenten altijd samengenomen moeten worden. Kennelijk maakt het voor deze beoordelingstap niet uit of er sprake is van een aantal zelfstandige argumenten of van een enkelvoudige argumentatie met afhankelijke premissen. Zo geven ze de volgende instructie voor het beoordelen van afzonderlijke argumenten of ‘lines of argument’: check the premises individually for relevance. [...] Finally, check for sufficiency: Do the premises, taken together, satisfy the sufficiency requirement? Do they provide enough support for the conclusion? (1994: 269) Conway (1991: 148-149) heeft kritiek geuit op de manier waarop de meeste informele logici het onderscheid tussen linked en convergent premissen definiëren. Zijn kritiek richt zich tegen benaderingen als die van Govier, Copi & Cohen en Groarke, Tindale & Fisher, die het afzonderlijk relevant-zijn van premissen als criterium hanteren voor onhankelijke of convergent argumenten. Een dergelijk criterium verschaft volgens Conway geen goed uitgangspunt voor de beoordeling van de argumentatie, en ondergraaft in feite het belang van het maken van onderscheid tussen de verschillende argumentatiestructuren: if individual relevance of premises is the criterion for convergence, the distinction does not correspond to whatever intuitions we might have about ‘separateness’ of premises. Further, an argument being convergent on this criterion, cannot serve as an | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘instruction’ to evaluate each line of support separately or to evaluate the degree of support of the premises for the conclusion in any other particular way. So if there is any evaluative importance to the linked/ convergent distinction, understood in this way, it is not in the area of the degree of support premises give to a conclusion. Conway zelf vindt overigens dat we het heel goed zonder het begrip ‘convergent argument’ zouden kunnen stellen, ook als dit anders gedefinieerd zou zijn, omdat het voor de wijze van beoordeling toch geen verschil maakt of de argumentatie linked of convergent is: The implication seems to be that if an argument is not convergent showing one of the premises to be false must mean rejecting the entire argument. Thus without the notion of convergence, we would have to reject many arguments that should not be rejected. This is all myth. Even when premises clearly ‘work together,’ we know perfectly well that the falsity of one need not necessitate rejecting the entire argument. [...] we do not automatically reject any [...] sort of argument just on account of the falsity of some premise. Rather, we dismiss the unacceptable premise and evaluate the support on the basis of those that remain. We do not need a notion of convergent support to enable us to do this. (1991: 155-156) De definities van Van Eemeren & Grootendorst (1992) lijken in bepaalde opzichten overeen te komen met de definities van met name informele logici als Thomas en Pinto & Blair, maar er is een belangrijk verschil: zowel het equivalent van een linked argument, nevenschikkende argumentatie, als het equivalent van een convergent argument, meervoudige argumentatie, worden gezien als een complex argument, dat is samengesteld uit een aantal enkelvoudige argumentaties (1992: 73). Bij Thomas en Pinto & Blair is een linked argument in feite enkelvoudige argumentatie, en is alleen een convergent argument als complexe argumentatie te beschouwen, dat wil zeggen als bestaande uit een combinatie van enkelvoudige argumentaties. Meervoudige en nevenschikkende argumentatie bestaan in de optiek van Van Eemeren & Grootendorst allebei uit een samenstel van enkelvoudige argumentaties; alleen de relaties tussen die argumentaties verschillen van elkaar.Ga naar eind13 Bij meervoudige argumentatie vormen de afzonderlijke enkelvoudige argumentaties in principe alternatieve verdedigingen van hetzelfde standpunt; bij nevenschikkende argumentatie zijn alle samenstellende enkelvoudige argumentaties in principe noodzakelijk voor een afdoende verdediging van het standpunt (1992: 77). Omdat de enkelvoudige argumentaties elk apart al enige ondersteuning aan het standpunt bieden, is nevenschikkende argumentatie het best te vergelijken met een convergent argument zoals dat gedefinieerd is door auteurs als Govier, Groarke, Tindale & Fisher en Copi & Cohen. De categorie linked argument van deze zelfde auteurs blijft bij Van Eemeren & Grootendorst buiten beschouwing: de interne structuur van de premissen binnen een enkelvoudige argumentatie komt niet aan de orde bij hun uiteenzetting over de argumentatiestructuur, omdat het concept ‘argumentatiestructuur’ bij Van Eemeren, en Grootendorst alleen op complexe vormen van argumentatie (dus op combinaties van enkelvoudige argumentaties) betrekking heeft. Van Eemeren & Grootendorst maken het onderscheid tussen meervoudige argumentatie (voorbeeld 1) en nevenschikkende argumentatie (voorbeeld 2) duidelijk aan de hand van de volgende voorbeelden: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||
Anders dan in voorbeeld (2), is elk van de enkelvoudige argumentaties in voorbeeld (1) in principe een afdoende verdediging van het standpunt. Waarom zou iemand meer argumenten geven dan strikt genomen nodig is? Van Eemeren & Grootendorst noemen de volgende mogelijke redenen: It is possible that the speaker tries to cater for various kinds of doubt about his standpoint, pertaining to different aspects. [...] Multiple argumentation can also be used for rhetorical reasons: the profusion of arguments makes the defense appear stronger. The speaker gives the impression of having taken account of every possible objection to his standpoint. [...] Because acceptance is liable to gradations, in producing a multiplicity of arguments the speaker may gradually overcome the last remaining morsel of doubt in the listener. It may also simply be that after one argument the speaker advances another quite different sort of argument in the hope that it will be more successful. (1992: 74) In voorbeeld (2) zijn de drie argumentaties die het standpunt ondersteunen dat de postbezorging in Nederland perfect is afhankelijk van elkaar: Only if they are taken together, they are deemed to provide sufficient grounds for accepting the standpoint. If either of the single argumentations proves to be unacceptable, the entire coordinatively compound argumentation falls apart. (1992: 77) De belangrijkste reden om nevenschikkende argumentatie naar voren te brengen in plaats van enkelvoudige argumentatie is volgens Van Eemeren & Grootendorst: in many cases, it is not possible to remove all the antagonist's doubts by means of one argument. When defending his standpoint, the protagonist then has to advance two or more connected arguments that, only when taken together, are supposed to constitute a well-rounded and conclusive defence. (1992: 77) Elk argument in een nevenschikkende argumentatie geeft enige ondersteuning aan het standpunt, maar niet per se evenveel: Although the term coordinative may suggest that the argumentation consists of a series of arguments that are equally important, this need not be so. It is, for instance quite possible for one argument to account for, say, 60% of the cogency of the argumentation, the next for 10%, and the third for 20%. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||
Een tweede belangrijk verschil met de benadering van argumentatiestructuren in de informele logica is dat Van Eemeren & Grootendorst argumentatiestructuren expliciet in verband brengen met de dialectische context. De argumentatiestructuur hangt (onder meer) af van de reacties waar in het betoog op gereageerd of geanticipeerd wordt (Van Eemeren & Grootendorst 1983: 210, Van Eemeren, Grootendorst & Snoeck Henkemans 1995: 61-63). De pragma-dialectische benadering kan daarom als een voortzetting gezien worden van de functionele benadering van argumentatiestructuren.
Schellens & Verhoeven (1988) maken zowel voor de analyse van enkelvoudige argumentatie als voor complexere vormen van argumentatie die zij ‘samengestelde argumentatie’ noemen, gebruik van het Toulmin-model. Bij samengestelde argumentatie is er sprake van meer dan één gegeven bij een conclusie. Naast ketenredeneringen (onderschikkende argumentatie), onderscheiden Schellens & Verhoeven samengestelde argumentaties met afhankelijke en met onafhankelijke gegevens. Wat ze hieronder verstaan, blijkt uit hun commentaar op een voorbeeld van de schematische weergave van een redenering met twee afhankelijke gegevens (la) en een voorbeeld met twee onafhankelijke gegevens (2a): In (1a) staan op de plaats waar normaal gesproken één gegeven staat, twee gegevens. Omdat die samen tot de conclusie leiden, noemen we ze afhankelijk. In (2a) is in feite sprake van twee afzonderlijke redeneringen, die tot dezelfde conclusie leiden. Omdat de gegevens elk op zich ook tot de conclusie leiden, noemen we ze onafhankelijk. (1988: 19) Voor de beoordeling heeft het onderscheid de consequentie dat bij afhankelijke argumentatie beide gegevens juist moeten zijn, omdat anders de argumentatie ‘in duigen valt’, terwijl bij onafhankelijke argumentatie ‘een van de gegevens onjuist mag zijn, zonder dat de conclusie daarmee hoeft te vervallen’ (20). Schellens & Verhoeven wijzen ook nog op de mogelijkheid van een tussenvorm van afhankelijke en onafhankelijke gegevens: het gaat dan om gevallen waarbij één van de gegevens eventueel gemist zou kunnen worden, maar waarbij geen van de gegevens afzonderlijk voldoende is om de conclusie afdoende te verdedigen. Deze tussenvorm wordt bij de analyse net zo weergegeven als afhankelijke gegevens (1988: 21).Ga naar eind14 Afhankelijke argumenten en de tussenvorm van afhankelijke argumenten zijn te vergelijken met nevenschikkende argumentatie bij Van Eemeren & Grootendorst. Weliswaar wordt de combinatie van afhankelijke argumenten als één redenering gezien, en dat zou kunnen betekenen dat afhankelijke argumenten één enkelvoudige argumentatie vormen. Toch is dit niet de bedoeling van Schellens & Verhoeven, aangerien zij afhankelijke argumenten nadrukkelijk niet als een vorm van enkelvoudige argumentatie maar als samengestelde argumentatie behandelen. Onafhankelijke argumenten lijken het equivalent te zijn van meervoudige argumentatie. | |||||||||||||||||||||||||||
Theoretische benaderingenIn de jaren negentig verschijnen er drie monografieën over argumentatiestructuren: Freemans (1991) Dialectics and the Macrostructure of Arguments, Snoeck Henkemans’ (1992) Analysing Complex Argumentation en Waltons (1996) Argument Structure; A Pragmatic Theory. Deze drie benaderingen komen in een aantal opzichten overeen: alle drie de auteurs zijn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||
ontevreden over de onduidelijke en dubbelzinnige definities die tot dan toe van onafhankelijke en afhankelijke argumenten gegeven zijn. Elk van de auteurs gaat uit van een dialectische benadering in een poging om preciezere definities te geven van deze begrippen en tevens de verschillende structurele onderscheidingen in functionele termen te rechtvaardigen. Freeman en Snoeck Henkemans ontwikkelen elk een dialectisch model van argumentatiestructuren. Waltons bijdrage bestaat vooral uit een kritische bespreking van de bestaande definities en van de criteria die worden gehanteerd om vast te stellen of een argument linked of convergent is. Hij is een voorstander van een dialectische benadering van de argumentatiestructuur, en introduceert een alternatief systeem om de verschillende structuren schematisch weer te geven. Freeman (1991) is van mening dat argumentatiestructuren geanalyseerd moeten worden als het resultaat van het verloop van argumentatieve dialogen tussen een uitdager en een verdediger.Ga naar eind15 Zijn benadering van argumentatiestructuren is voor een belangrijk deel gebaseerd op Toulmins (1958) procedurele model van argumentatie Als startpunt voor zijn analyse van de argumentatiestructuur neem Freeman de ‘elementaire dialectische situatie’: een verdediger brengt argumentatie naar voren voor een bepaalde claim in reactie op de vragen van een uitdager. De situatie is dialectisch in plaats van alleen dialogisch als de vragen van de uitdager erop gericht zijn de claim kritisch te toetsen en als het interactieproces op een duidelijke manier is beregeld. In de elementaire dialectische situatie kan de uitdager drie soorten ‘elementaire dialectische’ vragen stellen die verschillende soorten argumenten genereren: aanvaardbaarheidsvragen, relevantievragen, en toereikendheidsvragen. Elk type vraag vergt een specifiek soort uitbreiding van de argumentatie door de verdediger, en resulteert in een ander type argumentatiestructuur.Ga naar eind16 Linked en convergent argumentatie (evenals andere typen argumentatiestructuren) worden door Freeman geanalyseerd als antwoorden op verschillende typen dialectische vragen: een linked argument ontstaat wanneer de verdediger reageert op de relevantievraag (‘Waarom is het aangevoerde argument relevant voor de claim?’) door een premisse toe te voegen aan een al gegeven argument waarmee hij de relevantie van het andere argument voor de claim duidelijk maakt (93-94). Een convergent argument ontstaat wanneer de verdediger meer bewijsmateriaal aandraagt voor zijn claim in reactie op een vraag naar de toereikendheid van het gegeven argument (‘Kun je hier nog een argument voor geven?’) (95). Als gevolg van deze uitwisseling van zetten wordt een argument gegenereerd dat bestaat uit premissen die elk afzonderlijk relevant zijn voor de claim. In Freemans benadering is het concept linked argumentatie alleen verbonden met de relevantievraag: ‘premisses are linked when we need to take them together or they are intended to be taken together to see why we have a relevant reason for the conclusion’ (1991: 94) Naar zijn mening zorgen andere auteurs voor veel verwarring doordat ze niet duidelijk genoeg aangeven of argumenten linked zijn omdat elk van de premissen apart genomen irrelevant is voor de conclusie, of omdat elk van de premissen afzonderlijk onvoldoende ondersteuning aan de conclusie biedt. Naast het gewone type linked argumentatie introduceert Freeman nog een tweede type argument, waarbij sprake is van ‘modal linkage’. Bij dit tweede type argument zijn de premissen afzonderlijk relevant (en is de argumentatie dus convergent), maar bieden de premissen alleen in combinatie voldoende ondersteuning aan de conclusie. Door het concept ‘modal linkage’ in te voeren, en hiervoor een aparte notatie te ontwikkelen, is het volgens Freeman mogelijk geworden recht te doen aan gevallen waarbij de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||
premissen in een bepaald opzicht onafhankelijk (want afzonderlijk relevant), maar in een ander opzicht afhankelijk (want alleen samen voldoende) zijn: ‘we may diagram as convergent arguments where the several premises are independently relevant to the conclusion, (...) but yet satisfy intuitions to represent them as linked’ (1991: 159). In haar bespreking van Freeman (1991) wijst Snoeck Henkemans (1994) erop dat het maar de vraag is of Freeman zijn doel om het onderscheid tussen linked en convergent argumenten te verhelderen met de introductie van het concept ‘modal linkage’ heeft bereikt: this solution merely adds to the confusion concerning the concepts of ‘linked’ and ‘convergent’ structure: an argument can now be (modally) linked and convergent at the same time. Another problem is that Freeman ignores the possibility that a convergent argument consists of premisses that are not only separately relevant but also have sufficient weight by themselves: in his approach, all convergent arguments are ‘modally linked’. Instead of clarifying the distinction between linked and convergent arguments, his solution amounts in fact to drawing a distinction between two types of linked argument. (1994: 320-321) Snoeck Henkemans (1992) geeft een pragma-dialectische karakterisering van meervoudige en nevenschikkende argumentatie, waarin deze structuren worden geanalyseerd als het resultaat van pogingen van de protagonist van een standpunt zich tegen specifieke vormen van kritiek op zijn argumentatie te verdedigen in een discussie die erop gericht is een verschil van mening op te lossen. De verschillende typen argumentatiestructuren worden opgevat als functionele middelen om de oplossing van het geschil te bevorderen. Snoeck Henkemans (92-93) ontwikkelt een model waarin regels worden gegeven voor het reageren op kritiek door meer argumentatie te geven. Afhankelijk van het soort kritiek en de manier waarop op deze kritiek gereageerd wordt, ontstaan verschillende vormen van complexe argumentatie. Wanneer de aanvankelijke poging om een standpunt met behulp van argumentatie aanvaard te krijgen op kritiek stuit, kan de verdediger van het standpunt verschillende typen argumentatieve strategieën kiezen om zijn standpunt alsnog aanvaard te krijgen. Hij kan meer argumenten aanvoeren om aan de kritiek tegemoet te komen, hij kan de kritiek met behulp van nieuwe argumenten bestrijden, en hij kan het oorspronkelijke argument intrekken en een nieuwe verdedigingspoging beginnen. Afhankelijk van de verkozen verdedigingsstrategie, zal de argumentatie een andere structuur vertonen. Als de kritiek inhoudt dat het aangevoerde argument het standpunt onvoldoende ondersteuning biedt, kan de protagonist trachten deze kritiek weg te nemen door aanvullende argumenten aan te voeren. Hij kan hierbij op twee manieren te werk gaan. Hij kan argumenten aanvoeren die samen met het eerder gegeven argument voldoende zouden moeten zijn om de antagonist van de aanvaardbaarheid van het standpunt te overtuigen (directe verdediging). Hij kan ook de tegenwerping aanvallen waarmee de antagonist probeert aan te tonen dat het argument onvoldoende gewicht heeft (indirecte verdediging). Zowel de directe als de indirecte verdediging resulteren in nevenschikkende argumentatie, maar bij de directe verdediging is de nevenschikkende argumentatie cumulatief en bij de indirecte verdediging complementair.Ga naar eind17 In elk van deze beide gevallen moeten de argumenten samen worden genomen om de antagonist te overtuigen van de aanvaardbaarheid van het standpunt. Als blijkt dat de protagonist van een bepaald standpunt niet in staat is het door hem naar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||
voren gebrachte argument tegen een aanval van de antagonist te verdedigen, kan hij dit argument ook intrekken en een nieuwe verdedigingspoging beginnen. In een volledig geëxtemaliseerde discussie is de argumentatie alleen in zoverre meervoudig dat de protagonist meer dan een verdedigingspoging onderneemt in de loop van de discussie, maar de uiteindelijke verdediging van het standpunt bestaat uit een enkelvoudige argumentatie. Dat is anders in een impliciete discussie: wanneer de antagonist niet gereageerd heeft, maar de protagonist meent te voorzien dat zijn eerste verdedigingspoging niet zal slagen, kan hij een nieuw argument naar voren brengen. In deze gevallen doet hij meer dan één poging om zijn standpunt te verdedigen en daarom is zijn argumentatie meervoudig. De argumenten zijn niet van elkaar afhankelijk, want de nieuwe verdedigingspoging wordt juist ondernomen omdat de eerdere poging mislukt is of dreigt te mislukken.
Walton (1996: xiv) geeft aan voor een pragma-dialectische benadering van argumentatiestructuren te kiezen en methoden te gebruiken die overeenkomen met die van Freeman (1991) en Snoeck Henkemans (1992), al zal hij soms voor andere oplossingen kiezen. Hij streeft ernaar de methode van het analyseren van de argumentatiestructuur te verbeteren en de techniek van het schematisch weergeven daarvan met behulp van diagrammen te verfijnen. Om de problemen met de bestaande definities van structuren in kaart te brengen, bespreekt hij tal van voorbeelden van linked en convergent argumenten. Ook stelt hij een classificatie op van de verschillende typen criteria of tests die in de literatuur gebruikt worden om vast te stellen of er sprake is van afhankelijke of onafhankelijke argumenten. Walton bespreekt de volgende vijf soorten tests (om het niet onnodig ingewikkeld te maken, past hij deze tests alleen toe op argumenten die uit twee premissen bestaan):
Al deze tests zijn op te vatten als verschillende interpretaties van argumenten die van elkaar afhankelijk zijn bij hun ondersteuning van een conclusie.Ga naar eind18 In tegenstelling tot de eerste vier tests, die volgens Walton ‘absolutistic, “all-or-nothing” kinds of tests’ (121) zijn, is de Mate van Ondersteuning Test een graduele test. Om te kunnen bepalen welke test het best gebruikt kan worden, moet gekeken worden naar het doel van het maken van onderscheid tussen de verschillende soorten structuren, het beoordelen van de kwaliteit van de argumentatie: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||
The critic needs to know whether it is necessary to refute both the [...] premises, or if it is enough to find fault with just the one, in order for the whole argument to fall down. [...] From this point of view, the pragma-dialectical viewpoint represented by the van Eemeren and Grootendorst conception of the linked-convergent distinction is basically the right one, because it is centrally concerned with the question of whether a set of premises is sufficient for a conclusion, where ‘sufficient’ means adequate to resolve the other party's doubts in a context of a critical discussion. (1996: 175) Net als Van Eemeren & Grootendorst (en Snoeck Henkemans) kiest Walton voor een functionele interpretatie van het onderscheid tussen linked en convergent argumenten, ‘meaning that it relates to how the premises of an argument function together in supporting the conclusion in a context of dialogue’ (1996: 177). Wanneer van een dergelijk perspectief wordt uitgegaan, is het feit dat er veel gevallen zijn waarbij het lastig is om te bepalen of een argumentatie linked of convergent is geen teken dat het onderscheid zelf vaag of onduidelijk is: ‘it is possible to see why, in many cases, it is difficult or even impossible to determine categorically whether the argument is linked or convergent. The reason: there just isn't enough evidence given to enable us to determine how the argument is being used in the given context’ (178). Walton concludeert dat de Tijdelijk Weggedacht/Onvoldoende Bewijs Test de beste test is: deze test ‘is congenial to our pragmatic theory of argument because of its frankly dialectical conception of an argument as a dialectical exchange’. Deze test wordt volgens hem gehanteerd door pragma-dialectici als Van Eemeren & Grootendorst en Snoeck Henkemans. Een probleem is volgens Walton echter dat het zo onduidelijk is wanneer er sprake is van voldoende of onvoldoende ondersteuning dat de test in de praktijk niet goed kan worden toegepast (180-181). En het positieve punt dat met deze test het onderscheid tussen nevenschikkende en meervoudige argumentatie in een contextueel kader wordt geplaatst, heeft als nadeel dat de test weer minder geschikt is voor situaties waarin informatie over de context ontbreekt. In dergelijke gevallen is de Mate van Ondersteuning Test volgens Walton het meest bruikbaar (1996: 181). Walton stelt ook een nieuwe methode voor om linked and convergent argumenten schematisch weer te geven, de ‘graph method’. Deze methode verschilt volgens hem niet veel van de traditionele diagrammen: A graph is simply a set of points (representing propositions, in this application), and a set of arrows (arcs) joining these points. The arrows or directed lines represent steps of inference, from premises to a conclusion. (1996: 186) Het belangrijkste voordeel van deze methode is volgens hem dat het niet langer noodzakelijk wordt om een argument hetzij als linked, hetzij als convergent weer te geven: The most important thing is to see that, by changing from the old notation to the graph method, we are freed from always being forced to model an argument as either linked or convergent. It is for this reason that the recommendation is made here that we should move from the existing method of argument diagramming to the new method of reasoning graphs. (1996: 187)Ga naar eind19 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||
4. Analysemethoden voor twijfelgevallenDe meeste auteurs zijn het erover eens dat met name het onderscheid tussen nevenschikkende (of linked) en meervoudige (of convergent) argumentatie in de praktijk vaak problematisch is. Informele logici geven voor dergelijke twijfelgevallen doorgaans het advies om een van de door Walton behandelde tests toe te passen. Volgens Snoeck Henkemans (1992) is het probleem van twijfelgevallen niet alleen te wijten aan onduidelijke definities van de twee typen structuren, maar ook aan gebrek aan duidelijkheid over de typen aanwijzingen die bij de analyse kunnen worden gebruikt. In tegenstelling tot de meeste andere auteurs, besteden Van Eemeren & Grootendorst (1984: 226, 251; 1992: 75-85) al van het begin af aan aandacht aan de verbale presentatie van complexe argumentatie: zij noemen onder meer een aantal woorden en uitdrukkingen die met meer of minder grote zekerheid op meervoudige of nevenschikkende argumentatie wijzen. Als indicatoren van meervoudige argumentatie noemen zij bijvoorbeeld: overigens, trouwens, in de eerste plaats en nog afgezien van. Voorbeelden van indicatoren van nevenschikkende argumentatie zijn temeer daar, daarbij komt en alsmede. Snoeck Henkemans (1992) behandelt drie andere soorten aanwijzingen: pragmatische aanwijzingen in de verwoording van het standpunt, dialogische aanwijzingen in de verwijzingen naar kritiek en dialectische aanwijzingen in het uitgangspunt dat de protagonist geacht mag worden zich te houden aan de procedurele normen voor een kritische discussie. Tot de pragmatische aanwijzingen behoren de modale termen waarmee de spreker aangeeft met welke kracht hij zijn standpunt naar voren brengt en de kwantificerende uitdrukkingen in de propositie ten opzichte waarvan een standpunt wordt ingenomen. Tot de dialogische aanwijzingen behoren concessies en ontkrachtingen van (potentiële) tegenargumenten. Tot de dialectische aanwijzingen behoren de pragma-dialectische normen voor aanvaardbare argumentatie, zoals dat de protagonist twijfel aan het voldaan zijn van de correctheidsvoorwaarden voor taalhandelingen dient weg te nemen en dat hij in staat moet zijn om alle relevante kritische vragen bij door hem gebruikte argumentatieschema's op een bevredigende manier te beantwoorden. Aan de hand van deze eisen kan de analysator vaststellen of de naar voren gebrachte argumenten in verband met een adequate verdediging samen genomen moeten worden of dat ze elk op zich een adequate verdediging kunnen vormen. Ook Walton (1996:178-179) noemt een drietal soorten aanwijzingen die (in aanvulling op de tests) gebruikt kunnen worden om te beslissen of de argumentatie linked of convergent is. Hij onderscheidt structurele aanwijzingen (aanwijzingen over het gebruikte type redenering of argumentatieschema), tekstuele aanwijzingen (indicatoren als ‘my one reason is, and my other reason is that’ of ‘This reason, taken along with my other reason shows’) en contextuele aanwijzingen (type dialoog, stadium van de dialoog, doel van de argumentatie en de bewijslast). Een aantal auteurs stelt een strategie voor echte twijfelgevallen voor. Zo raden Thomas (1986) en Nolt (1984: 32) aan om in twijfelgevallen de argumentatie eerst als linked te analyseren. Nolt vindt dat deze aanpak het meest welwillend is ten aanzien van degene die de argumentatie naar voren heeft gebracht, omdat de argumentatie volgens hem doorgaans het sterkst is wanneer de argumenten worden samengenomen. Thomas is zich ervan bewust dat deze strategie niet altijd in het voordeel van de protagonist is, aangezien de onaanvaardbaarheid van een van de argumenten dan tot een verwerping van de argumentatie als geheel leidt. Als dit het geval is, raadt hij juist het omgekeerde aan: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||
Probably, you will want to separate reasons, and diagram reasoning as convergent, anytime you suspect that one of the lines of reasoning is bad, while the other line of reasoning is good. (1986: 65) Deze aanpak is volgens Thomas gerechtvaardigd omdat hij in overeenstemming is met zijn Welwillendheidsbeginsel (Principle of Charity): ‘When unclarity exists, analyze reasoning in whatever way it gives the greatest strength’ (1986: 89). Snoeck Henkemans (1992) heeft het volgende bezwaar naar voren gebracht tegen deze toepassing van het Welwillendheidsbeginsel: The decision on whether to analyse the argumentation as linked or as convergent only depends on the degree of support which the premisses, either separately or jointly, lend to the standpoint, and should not be confused with an assessment of the acceptability of the premisses (1992: 42)Ga naar eind20 Van Eemeren & Grootendorst (1992: 81-82) raden in twijfelgevallen aan om de strategie van de maximaal argumentatieve analyse te volgen, die op het omgekeerde neerkomt van de strategie die Nolt en Thomas propageren. Wanneer er te weinig aanwijzingen zijn om een verantwoorde keuze te maken tussen een nevenschikkende of een meervoudige analyse, raden zij aan om de argumentatie als meervoudig te analyseren. Zij motiveren hun keuze voor deze strategie als volgt: By way of this strategy, all single argumentations are being given the greatest possible credit [...] analyzing the structure as multiple can, at the same time, be called more and less ‘charitable’ than analyzing it as coordinative. It is more charitable, because in multiple argumentation each individual argument is supposed to have its own, independent argumentative force and, in addition, dropping one unacceptable argument does not automatically undermine the whole argumentation. It is less charitable, because in multiple argumentation, in principle, all the individual arguments must be separately conclusive. More important than charity, however, is from a dialectical perspective that the quality of each and every individual argument shall be examined critically. (1992: 81-81) | |||||||||||||||||||||||||||
5. ConclusieZowel de functionele benadering van complexe argumentatie die al in aanleg aanwezig is in de klassieke statusleer als de logische benadering van de Verhchtingsretorici waarin argumentatiestructuren gekoppeld worden aan verschillende typen redeneringen zijn tot op heden naast elkaar blijven bestaan. Onder informele logici is de laatste benadering het meest populair. De pragma-dialectische benadering van Van Eemeren & Grootendorst en Snoeck Henkemans, evenals andere dialectische benaderingen, zoals die van Freeman en Walton, kunnen gezien worden als de voortzetting van de functionele traditie: argumentatiestructuren worden geanalyseerd als het resultaat van verdedigingspogingen tegen specifieke vormen van kritiek in de context van een discussie. Net als in de klassieke statusleer hangt het in deze benaderingen af van de eisen waaraan de verdediger van een bepaald standpunt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||
moet voldoen om zijn standpunt aanvaardbaar te maken (en dus van de dialogische context) of zijn argumenten als zelfstandige, alternatieve verdedigingspogingen moeten worden opgevat of als één samengestelde verdedigingspoging. De kritiek op het onderscheid tussen afhankelijke en onafhankelijke argumenten heeft zich tot nu toe geconcentreerd op het onderscheid tussen linked en convergent argumenten zoals dat door informele logici wordt gemaakt. Er blijkt in deze kring nog weinig overeenstemming te zijn over de manier waarop deze twee typen argumentatiestructuren het best gedefinieerd kunnen worden. Ook de richtlijnen die gegeven worden voor de beoordeling van linked en convergent argumenten verschillen per auteur. Auteurs die een beperkte definitie geven van linked argumenten waarin alleen argumenten als van elkaar afhankelijk worden gezien die samengenomen moeten worden om relevant te zijn voor het standpunt (dat wil zeggen die apart genomen geen enkele ondersteuning aan het standpunt geven), adviseren doorgaans om altijd alle premissen samen te nemen bij de beoordeling van de argumentatie, ongeacht de structuur. Bij een dergelijke interpretatie komt de belangrijkste reden om onderscheid tussen afhankelijke en onafhankelijke argumenten te maken - het verschil in consequenties voor de beoordeling - te vervallen. Onder informele logici blijkt men het er in het algemeen over eens te zijn (hoewel deze opvatting niet verder onderbouwd wordt) dat een argumentatiestructuur als meervoudige argumentatie, dat wil zeggen een argumentatie die uit een aantal aparte verdedigingslijnen bestaat, heel zelden voorkomt (en dus ook nauwelijks aandacht behoeft). Deze opvatting kan worden herleid tot de logische traditie, waarin het naar voren brengen van meer dan een onafhankelijk bewijs als overbodig wordt gezien. In de dagelijkse discussiepraktijk is deze opvatting echter onhoudbaar. Het is immers zelden van tevoren duidelijk of een argument waarvan we aannemen dat het in principe een afdoende verdediging zou moeten zijn dat voor onze opponent ook werkelijk is en bovendien is veel van onze argumentatie gericht op een heterogeen publiek. In dergelijke gevallen is het naar voren brengen van een aantal argumenten, die elk afzonderlijk al geacht worden voldoende steun aan de conclusie bieden, vaak de enige realistische optie. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|