Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 17
(1995)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||||
Anscombre & Ducrot en de inherente argumentativiteit van taal
| |||||||||||||
1 InleidingHet werk van J.-C. Anscombre en O. Ducrot heeft vanaf hun eerste gezamenlijke publicatie in 1976, het artikel ‘L'argumentation dans la langue’, veel onderzoekers geïnspireerd. Eerst alleen in het Franse taalgebied, later kwamen er ook Engelstalige reacties waardoor de bijzondere opvattingen over betekenis van Anscombre en Ducrot breder bekend werdenGa naar eind1. De auteurs verbinden hun betekenisleer met een verondersteld argumentatief potentieel van taal. Onderdelen van de theorie zoals de argumentatieve valentie van connectoren en de polyfone analyse van negatie, trokken de aandacht en werden door verschillende auteurs op hun waarde voor argumentatieanalyse getoetst (Van Eemeren e.a. 1991), maar wie inzicht wil verkrijgen in het geheel en de grondslagen van de theorie van Anscombre en Ducrot is aangewezen op de Franstalige primaire teksten. Dat zijn er vele en bovendien zijn ze gelardeerd met allerlei defensieve terzijdes en brengen Anscombre en Ducrot in later werk steeds subtiele hernemingen of herzieningen aan. Een toegankelijke uiteenzetting van de kern en de fundering van de theorie van de argumentativiteit van taal ontbreekt tot op heden. Dit artikel is bedoeld als een bijdrage daartoeGa naar eind2. | |||||||||||||
2 Taaluiting en waarheidswaardeIn 1988 sluit Ducrot een serie colleges over argumentatie enigszins retorisch af met de uitspraak dat een taal slechts functioneert dankzij de ideologie die in een taalgemeenschap heerst. Hij heeft dan acht colleges eraan besteed om de illusie dat betekenis neerkomt op waarheidswaarde en informativiteit te ontzenuwen. Twee van de lijnen waarlangs Anscombre en Ducrot hun stelling van de primaire argumentativiteit van taal verspreid in verschillende publicaties onderbouwen zal ik hier uiteenzetten en belichten tegen de achtergrond van andere taaltheorieën. De eerste verdedigingslijn van de argumentativiteit van taal loopt langs de klassieke taalhandelingstheorie. Austin zag heel goed dat je bij een taaluiting niet van waarheid, maar van geslaagdheid moet spreken. Helaas - volgens Ducrot (1990) - hebben Austin en ook Searle deze intuïtie niet consequent uitgewerkt. Ze menen in de betekenis van een taaluiting een scheiding te moeten aanbrengen tussen de strekking - niet in waarheidswaarden uit te drukken - en de propositie - wel veritatief of waarheidswaardig. | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
Ducrot wil de notie propositie kwijt uit de beschrijving van een taaluiting. Daarmee verdwijnt volgens hem ook de scheiding tussen het subjectieve en het objectieve van de taal. Hij stelt voor de betekenisanalyse van de taalhandelingstheorie te vervangen door een analyse waarin taaluitingen worden opgevat als gekristalliseerde dialogen. Iedere taaluiting verbergt een gesprek. De betekenis van taaluiting
bestaat uit een beschrijving van die uitspraak als een gesprek tussen verschillende stemmen,énonciateurs (door mij vertaald met opiniedragers). De spreker van vlees en bloed ofwel de empirische spreker (locuteur) van (1) is wel degene die verantwoordelijk is voor de uitspraak, maar in zijn monoloog voert hij een stem op die zegt dat Jan vroeg opgehouden is met werken - opiniedrager 1 -, een stem die vraagt waarom - opiniedrager 2 - en een stem die de uitleg geeft dat Jan moe was - opiniedrager 3. Deze opiniedragers kunnen al dan niet met elkaar samenvallen en de verantwoordelijke empirische spreker kan al dan niet met een of meer van de opiniedragers geïdentificeerd moeten worden (Van Baaien; Uit den Bogaart, in dit nummer). Deze verticale of polyfone analyse contrasteert met de ‘horizontale’ analyse uit de taalhandelingstheorie waar immers de strekking en de propositie aan dezelfde verantwoordelijke worden toegeschreven. Een polyfone analyse zoals voorgesteld in het werk van Anscombre en Ducrot, biedt een oplossing voor het bekende taalhandelingstheoretische probleem of performatieven gezien moeten worden als onderdeel van de uitvoering van een taalhandeling (Austin 1976) of als een beschrijving ervan (Leech 1977)Ga naar eind3. Ook verschaft de polyfone ontleding nieuw inzicht in ironisch en ontkennend taalgebruik (Uit den Bogaart, in dit nummer). Maar waar het Ducrot (1990) om gaat, is dat de verticale analyse-opvatting een betekenisbeschrijving in termen van waarheidswaarde onmogelijk maakt want, aldus Ducrot, netzomin als een toneelstuk waar kan zijn, kan een dialoog of een gesprek worden beoordeeld in termen van waar of onwaar. | |||||||||||||
3 Betekenis als gebruiksaanwijzingAan iedere taaluiting die in een gesprek voorkomt ligt een taalbouwsel ten grondslag. Het taalbouwsel is een theoretische entiteit. Ducrot beschrijft de semantische waarde van de zin of het taalbouwsel als een soort gebruiksaanwijzing. De taalelementen geven indicaties over de mogelijke betekenissen-in-gebruik. Dat zijn bijvoorbeeld indicaties betreffende de richting die de zin-in-gebruik kan geven aan het gesprek, of betreffende de identificatie van de verschillende, door de taaluiting opgevoerde stemmen. Zo kan de toevoeging aan (1) van het element ‘naar hij zegt’ in
een inperking van het aantal mogelijkheden betekenen om de stemmen aan verschillende verantwoordelijken toe te delen. Het ligt nu voor de hand om de opiniedrager die de verklaring geeft dat Jan moe was, niet te laten samenvallen met de spreker. Anscombre en Ducrot zijn erop uit om betekenisbeschrijvingen zoveel mogelijk systematisch in de taal zelf te verankeren. Hun betekenistheorie zoekt naar aanwijzingen voor het gebruik van taal - pragmatische elementen - in het taalsysteem-zelf. Vandaar de benaming geïntegreerde pragmatiek en vandaar ook hun afwijzing van Grice's opvat- | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
ting dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen logische of letterlijke betekenis van een taaluiting en conversationele betekenis. Volgens deze lijn redenerend kan nu een eerste indicatie gegeven worden van wat Anscombre en Ducrot bedoelen met hun theorie van de argumentativiteit van taal: met deze semantische theorie proberen zij de betekenis van taalbouwsels (signification) te beschrijven in termen van de argumentatieve richting die ze kunnen uitoefenen op het discours wanneer ze in gebruik genomen worden. Een beschrijving van de betekenis van een taaluiting-in-gebruik (sense), komt neer op het uitspellen van de verschillende stemmen of opiniedragers; het invullen van de positie van de spreker ten opzichte van de opiniedragers en eventueel het invullen van de positie van andere personen al dan niet gespreksdeelnemers, ten opzichte van de opiniedragers. Samengevat en vereenvoudigd gezegd: betekenis moet worden uitgedrukt in termen van argumentatieve waarde en niet, zoals we gewend zijn in termen van descriptieve of informatieve (waarheids)waarde. Of, nog korter: ‘Tout énoncé est argument’. | |||||||||||||
4 Argumentatie versus informatieAnscombre en Ducrot voeren in hun publicaties talloze argumenten aan om de claim van de primaire argumentativiteit van taal te ondersteunen. Zo wijst Anscombre (1989) onder meer op de overeenkomst van het informatieve gehalte tussen weinig kans en een kleine kans. Informatief gesproken drukken beide formuleringen de geringe hoeveelheid kans uit. Toch is er een hemelsbreed verschil aan argumentatieve waarde tussen beide uitdrukkingen in
Er zijn ook uitdrukkingen die geen informatieve of descriptieve waarde hebben en wel een argumentatieve zoals de niet-retorische vraagzin in (5) (cursief)
Anscombre en Ducrot kunnen ter verdediging van hun claim dat betekenis primair moet worden uitgedrukt in argumentatieve waarden zelfs voorbeelden laten zien waarin de argumentatieve mogelijkheden tegengesteld zijn aan wat de informatieve inhoud zou voorspellen (Anscombre 1989:17):
Het feit dat B klaar is met haar werk zou doen vermoeden dat A, die haar van kantoor komt afhalen, niet meer zal hoeven te wachten. De verwoording daarentegen stuurt precies de tegenovergestelde kant op. Het is andere taalonderzoekers natuurlijk ook niet ontgaan dat taalgebruik soms niet of niet alleen berust op de informatieve inhoud van het gezegde. Gesprekstheoretici spreken bijvoorbeeld van fatisch (non-conceptual, desemanticized) taalgebruik waarbij het | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
dan niet gaat om wat er gezegd wordt in informatieve zin, maar waarbij het spreken zelf een communicatieve functie heeft. De verschillen met de benadering van Anscombre en Ducrot springen echter in het oog. Alleen al de term desemanticized geeft duidelijk het primaat van de informativiteit van taal voor gesprekstheoretici aan en verder is het wel heel iets anders taalgebruik zonder inhoud te noemen, dan taalgebruik een exclusief argumentatieve inhoud toe te schrijven. | |||||||||||||
5 Informatie als afgeleide betekenisOndanks deze argumenten ter ondersteuning van de primair argumentatieve betekenis van taal blijft het nog steeds meer plausibel dat de toeschrijving van predikaten zoals in
gewoon geverifieerd kan worden en dat de betekenis van (9) en (10) dus in termen van waarheidswaarde moet worden uitgedrukt. Zelfs kan men menen dat de onderdelen van gekristalliseerde dialogen elk voor zich wel degelijk op waarheidswaarde kunnen worden onderzocht. Dit is echter een illusie volgens Anscombre en Ducrot. En om deze illusie van de overwegend of zelfs primair descriptieve of informatieve betekenisinhoud van taal door te prikken, zetten Anscombre en Ducrot de theorie van de delocutiviteit van betekenis in. Het begrip delocutie schijnt bij Arabische grammatici van de tiende eeuw al voor te komen. Benveniste (1966) blaast het nieuw leven in. De Cornulier (1976), Anscombre (1979) en Ducrot (1990) werken de gedachte opnieuw uit. Voor delocutiviteit als tweede verdedigingslijn van de argumentativiteit van taal volg ik hier voornamelijk Ducrot (1990). In de uitdrukking
lijkt er niets anders aan de hand te zijn dan dat het predikaat intelligent wordt toegeschreven aan Marie. Het lijkt of Marie in zuiver verifieerbare termen beschreven wordt: hoe is Marie? Marie is intelligent. Maar in feite weten we niet eens precies wat intelligentie is en zal de uitdrukking veeleer dienen als een argument bij conclusies die de spreker wil laten trekken zoals: Marie is dus geschikt voor die functie; Marie zal dus dat probleem wel snel oplossen. Marie wordt door de toekenning van het predikaat intelligent positief gekwalificeerd. Met andere woorden, de betekenis van de zin of het taalbouwsel Marie is intelligent kan het beste beschreven worden in termen van een aanbeveling, dat wil zeggen, in argumentatieve termen. Wordt de uitdrukking in gebruik genomen, dan wordt er aan de betekenis van aanbeveling nog een betekenisaspect toegevoegd, te weten, dat het gerechtvaardigd is om over Marie te zeggen dat ze intelligent is. Iedere uitspraak houdt immers zijn eigen rechtvaardiging in, anders zou een spreker hem niet doen. Volgens de delocutiviteitstheorie gaat het predikaat door deze extra betekenisdimensie die het gebruik eraan toevoegt, een andere, meer descriptieve betekenis krijgen. Immers, als het gerechtvaardigd is om van Marie te zeggen dat ze intelligent is, dan zal Marie wel een of meer eigenschappen hebben waardoor het predikaat intelligent op zijn | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
plaats is. Intelligentie wordt in het gebruik een descriptie. Deze afleiding van betekenis uit het gebruik noemt men delocutie. Van de argumentatieve talige betekenis wordt per delocutie de descriptieve gebruiksbetekenis afgeleid. Het primaat blijft volgens Ducrot bij de argumentatieve betekenis liggen; de intuïtie dat het predikaat een descriptieve waarde heeft wordt door de delocutiviteitstheorie verklaard. Ducrot is zijn uitleg van het begrip delocutiviteit niet voor niets begonnen met een predikaat als intelligent, dat een gerenommeerd onduidelijke inhoud heeft. Maar ook voor doorzichtiger predikaten acht hij zijn redenering op te gaan, zelfs voor exact kwantificeerbare numerieke operatoren (Van Baaien, in dit nummer). Het ter verdediging van de primaire argumentativiteit opgevoerde begrip delocutiviteit is overigens volgens Ducrot, anders dan het voorbeeld van Marie's intelligentie wellicht doet vermoeden, een heel herkenbaar en bekend taalverschijnsel. Zo is het taalconstruct Hoe gaat het met u? de vraag naar iemands gezondheid, maar in gebruik en door een bepaald gebruik, is de betekenis veranderd tot een beleefde eerste begroeting. Precies zo gaat het met de uitroep verdraaid! die gebruikt wordt wanneer men emotie wil uitdrukken zoals bijvoorbeeld in
De uitroep gaat in gebruik en door het gebruik iets betekenen als: een dergelijke emotie oproepend dat men geneigd is ‘verdraaid’ te roepen: per delocutie ontstaan dan beschrijvende uitspraken als
Een recent voorbeeld van delocutie is de term normalisatie in de betekenis van een bepaald soort repressie. Volgens Ducrot is het een delocutieve afleiding van de in 1968 door de Soviets uitgesproken verklaring dat de situatie in Praag genormaliseerd was. Dit proces van delocutie vindt voortdurend plaats en kan zich in principe eindeloos voortzetten. Ducrot beschouwt het als een bewijs voor het fundamenteel argumentatieve karakter van taal: de toewijzing van een predikaat aan iemand of iets is in eerste instantie argumentatief in een bepaalde richting. Het gebruik van een dergelijke uitdrukking is tegelijkertijd een demonstratie van de legitimiteit ervan. De best mogelijke rechtvaardiging van het gebruik van bijvoorbeeld het predikaat intelligent is dan weer, dat de drager van het predikaat bepaalde eigenschappen heeft waarvan de spreker de hoorder nu juist wilde overtuigen. Maar waardoor de illusie gewekt wordt dat de betekenis van intelligent beschrijvend is, in plaats van argumentatief. | |||||||||||||
6 Het ideologisch gehalte van taalDe twee verdedigingslijnen van de argumentativiteit van taal - polyfonie en delocutiviteit - moeten nu nog verbonden worden met Ducrot's sweeping statement dat taal slechts functioneert dankzij de ideologie die in een taalgemeenschap heerst. Daartoe zal hier heel summier nog een derde begrip uit de theorie van Anscombre en Ducrot worden opgevoerd en wel het vanaf de klassieke oudheid bekende en zeer complexe begrip toop, gemeenplaats, algemeen aangehangen idee of richtsnoer. Als de betekenis van zinsconstructen, maar ook van losse woorden, moet opgevat worden als een aanwijzing voor de gebruiksmogelijkheden ervan, dus als een waaier van | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
mogelijke argumentatieve richtingen waarheen de taaluiting - de zin-in-gebruik - het discours kan sturen, hoe komt een taalgebruiker dan op die argumentatieve mogelijkheden? Het antwoord is volgens Anscombre en Ducrot dat deze betekenissen de taalgebruikers duidelijk worden doordat de woorden en zinnen topen, topische verbanden, tot hele hiërarchisch geordende topische netwerken oproepen: de ideeënwereld van de taalgemeenschap. Zonder die gedeelde ideeën zouden de woorden hun betekenis, hun argumentatieve kracht niet hebben. En juist doordat meestal de taalgemeenschap dezelfde ideeën deelt, lijkt wat argumentatief is, feitelijk en is het moeilijk in te zien, aldus Ducrot, dat de informatieve functie van taal een afgeleide is van de argumentatieve. Voor deze laatste claim, dat wat argumentatief is, feitelijk lijkt, wil ik tot slot en bij wijze van ondersteuning van de hier geschetste theorie over het ideologiegehalte van taal twee voorbeelden geven uit recent tekstonderzoek. 1 Wanneer het ‘migrantenprobleem’ in de media wordt gekwantificeerd als de overschrijding van een tolerantiedrempel, kan dat gelezen worden als een feitelijke weergave van een benarde situatie. Toch is het ook - en wel op de eerste plaats - een pleidooi tegen diversiteit en vóór integratie-eisen aan vreemdelingen binnen een ideologie van homogeneïsme (Blommaert en Verschueren 1992; Verbiest 1993).
2 Wanneer in een biografisch opstel over de filosofe Lou Salomé (1861 - 1937) van haar minnaar Rilke wordt vermeld dat hij dertien jaar jonger was dan zij, dan kan men de leeftijdvermelding beschouwen als informatie, maar een argumentatieve interpretatie geeft zicht op de leeftijdsnormen in liefdesrelaties waar de tekst voor pleit of zich in ieder geval bij aansluit (Sneller & Verbiest 1993).
Beide voorbeelden illusteren dat het argumentatieve feitelijk lijkt doordat het taalgebruik zijn betekenis krijgt in de ideologie waarbinnen het functioneert. Ook al is het vooralsnog moeilijk vast te stellen welke bijdragen - buiten de in de inleiding genoemde - de geïntegreerde pragmatiek van Anscombre en Ducrot rechtstreeks kan leveren aan verdere ontwikkelingen binnen de argumentatietheorie, hun gedetailleerde studie van het ideologiegehalte van taal, ook bij zogeheten informatief taalgebruik, lijkt in ieder geval een nieuwe, systematische interpretatie van teksten, dus ook van betogende teksten, mogelijk te maken. Een dergelijke vaststelling is mogelijk op grond van aandacht voor de theorie als geheel en kan daarmee als een aanvulling worden beschouwd op studies die voornamelijk gericht zijn op bepaalde delen of aspecten van het werk van Anscombre en Ducrot. | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
Bibliografie
|
|