Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 16
(1994)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Argumentatie in gesprekken. Een conversatie-analytische aanzet
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingEen eerste observatie die men kan maken ten aanzien van argumentatie in gesprekken, is dat het beredeneren van een standpunt niet alleen monologisch, maar ook interactioneel kan verlopen.Ga naar eind1 Vergelijk fragment (1), waarin opbeller B in regel 40 een conclusie trekt uit de informatie die haar gesprekspartner zojuist geleverd heeft (r.37-38):
Een gesprekspartner kan ook gegevens leveren die het standpunt van een andere deelnemer meer aannemelijk maken. In fragment (2) bijvoorbeeld, geeft B in regel 156 een argument voor het vermoeden dat A zojuist geopperd heeft (r. 154):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het beredeneren van een bepaalde positie wordt collaboratief in de interactie tot stand gebracht. Toch zal ik me niet primair op dit aspect van argumentatie richten. In monologisch georiënteerde analyses van argumentatie wordt contra-argumentatie - de argumentatie tégen een stelling, of de argumentatie vóór een concurrerende stelling - meestal op dezelfde manier beschreven als die van ‘gewone’ (pro-) argumentatie. Hoe die twee niveaus samenhangen, wordt gewoonlijk niet op zo'n manier beschreven dat je echt kunt spreken van een analyse van de wisselwerking tussen pro- en contra-argumentatie in gesprekken.Ga naar eind3 Er wordt relatief weinig empirisch gefundeerde aandacht besteed aan de vorm die argumentatie in gesprekken krijgtGa naar eind4. Hoe meningsverschillen ontstaan en hoe de discussie over een controversieel standpunt sequentieel georganiseerd wordt, is het onderwerp van dit artikel. Ik wil proberen proberen een indruk te geven van de wijze waarop argumentatie in gesprekken vanuit een conversatie-analytische invalshoek beschreven zou kunnen worden. Noties die in het kader van de etnomethodologische conversatie-analyse (c.a.) ontwikkeld werden en daar ook typerend voor zijn, zijn onder andere sequentie, aangrenzend paar, preferentie-organisatie, repair-organisatie en beurtwisselingssystematiek. De conversatie-analyse probeert sequentiële structuren, beurtconstructie-principes en uitingsinterpretatie op zo'n manier te onderzoeken dat de theoretische beschrijving aantoonbaar overeenkomt met de methoden waaraan gespreksdeelnemers zich oriënteren bij wat ze in een gesprek doen. Idealiter is c.a. descriptief neutraal, niet idealiserend, normatief of prescriptief. In het geval van het onderzoek naar argumentatie in gesprekken wordt er dus niet gekeken of een argumentatie ‘goed’ of ‘slecht’ is. In plaats daarvan vraagt men zich af ‘hoe gespreksdeelnemers het doen’, ‘hoe ze weten dat ze het doen’, - bijvoorbeeld hoe gespreksdeelnemers zélf interactioneel bepalen of een argumentatie acceptabel is of niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Stellingnemende beweringenIn het artikel Elementary properties of argument sequences 1990 geeft J. Coulter een voorzet om te beschrijven hoe gespreksdeelnemers argumentaties interactioneel organiseren. Ik zal zijn artikel tot uitgangspunt van mijn overwegingen maken. In een ‘discussie’ nemen twee of meer gespreksdeelnemers tegenstrijdige posities in met betrekking tot een bepaald punt. Die posities worden minimaal verwoord en tot stand gebracht door een uitwisseling van een stellingnemende bewering (SB) en een tegen-bewering (TB)(‘declarative assertion’, resp. ‘counter-assertion’). De eerste vraag waar Coulter op ingaat, is hoe zulke elementen van argumentatie-sequenties procedureel geïdentificeerd zouden kunnen worden. Ondanks dat er best een aantal eigenschappen aan te geven zouden zijn waardoor het ontwerp van SB's en TB's zich kan kenmerken, begint Coulter niet met een inventarisatie daarvan. In plaats van een karakterisering van formele, uitingsinherente kenmerken van het uitingstype ‘stellingnemende bewering’, laat hij het probleem te bepalen óf een uiting een SB is, over aan de gespreksdeelnemers zelf. Het wel of niet ‘stelling-zijn’ van een uiting is een context-gebonden, interactionele en interpretatieve kwestie: afhankelijk van de wijze waarop een recipiënt reageert, blijkt of een bewering behandeld wordt als een primair stellingnemende bewering, óf als een vooral ‘informerende bewering’ (IB). SB's geven aanleiding tot een respons die meer behelst dan een simpele ontvangstbevestiging van de voorafgaande uiting. Vergelijk onderstaand fragment. Het komt uit een sociaal-wetenschappelijk interview waarin burgers ondervraagd werden over plannen om huisvuil te scheiden. In dit geval wordt het antwoord op de vraag of de informant er een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
idee van heeft hoeveel mensen aan die plannen mee zouden doen, heel neutraal ontvangen met de minimale respons ‘jah’ (r.629). In zo'n reactie behandelt de vragensteller het antwoord als een primair informatie-leverende uiting (een ‘IB’):
In een andere context had een gesprekspartner zo'n antwoord echter evengoed kunnen behandelen als iets wat bijvoorbeeld wel of niet waar is, of als iets waar je het wel of niet mee eens kunt zijn. In dat geval zou hij het antwoord vooral tot een stellingnemende bewering gemaakt hebben. Vergelijk het volgende fragment uit hetzelfde interview. De informante maakt op een gegeven moment een vergelijking met vroeger (r.522-24). Die informatie wordt in dit geval door de recipiënt (de interviewer) eerder als een SB dan als een IB behandeld. Door de vorige uiting met ‘jah precies’ te ontvangen (r.526), maakt hij deze tot een stellingname waar je het wel of niet mee eens kunt zijn:
Vanuit een conversatie-analytische perspectief is de betekenis functie van uitingen - zeker de functie van een uiting als ‘taalhandeling’ - iets dat pas in de interactie tot stand gebracht en onderhandeld wordt. Door op een bepaalde manier te reageren laat een recipiënt zien hoe hij een uiting gehoord heeft en als de vorige spreker het niet met die lezing eens is, kan hij proberen zo'n ongewenste interpretatie te herstellen. Uitingen wordt dus gedeeltelijk met terugwerkende kracht - ‘retrospectief interactioneel’ - een bepaalde betekenis toegewezen. ‘Volgende beurt’ is dan ook een belangrijke plaats waar een conversatie-analyticus aanwijzingen zoekt voor een bepaling van de betekenis van de uiting in de ‘vorige beurt’. (Vgl. Sacks et al. 1974) Overeenkomstig deze uitgangspunten probeert Coulter geen context-onafhankelijke, uitingsinherente kenmerken te definiëren die een uiting tot een stellingnemende of informatieve bewering maken. In plaats daarvan kijkt hij naar het vervolg van de interactie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om te bepalen hoe gespreksdeelnemers zelf een uiting interpreteren. De bepaling of een uiting een bepaalde handelingskwaliteit heeft - bijvoorbeeld gehoord wordt als stellingnemende, of als informatie-leverende bewering -, is een context-gebonden, interactionele kwestie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Stellingnemende beweringen: eerste deel van een aangrenzend paar?Hoewel een stellingnemende bewering pas met terugwerkende kracht als zodanig geclassificeerd zou kunnen worden, beschouwt Coulter een SB toch als eerste deel van een ‘aangrenzend paar’ (vgl. Schegloff & Sacks 1973). Dat lijkt enigszins tegenstrijdig: ondanks dat pas uit de reactie van de recipiënt blijkt of een uiting als SB wordt opgevat, zou zo'n uitspraak toch een voortzetting relevant maken waarin op de vorige uiting als SB wordt gereageerd. Maar in principe is het best denkbaar en handelingslogisch voor de hand liggend dat wanneer een recipiënt een uiting hoort als een stellingnemende bewering, hij in zijn respons de consequenties van die categorisering laat zien door te reageren met een uiting die geschikt is als voortzetting van een SB.Ga naar eind5 Coulter noemt dit type aangrenzende paren het declarative assertion-paar. Ik zal voorlopig van SB-paren spreken (paren met een stellingnemende bewering als l e paardeel). Als eerste deel van het SB-paar zou een stellingnemende bewering de levering van een voortzetting die gehoord kan worden als tweede deel van dat paartype, conditioneel relevant maken. De invulling van die tweede sequentiële positie kan variëren van het betuigen van instemming (zoals ja of neeGa naar eind6), via signalen het er niet mee eens te zijn (disagreement tokens: ‘niet-instemmingsclaims’ zoals nee of jawel) tot de expliciete bewering van een concurrerend alternatief standpunt (counter-assertions: ‘tegen-beweringen’). Een SB-paar ziet er in Coulters analyse dus als volgt uit:
In P 2 - de sequentiële positie na een SB - kunnen dus verschillende soorten handelingen als tweede deel van het SB-paar fungeren: adhesiebetuigingen, indicaties van twijfel of er anders over denken, of onverholen opponeren. Laten we eerst maar eens aan de hand van een paar voorbeelden bekijken hoe de verschillende varianten van het SB-paar er uit zouden kunnen zien. Naast jah precies in regel 526 van (4), is het nee in regel 355 van fragment (8) verderop nog een ander voorbeeld van een instemmingsbetuiging. Fragment (6) illustreert de opeenvolging van een SB (r.45) en een niet-instemmingsclaim (nee hoor, r.46). En (7) bevat een voorbeeld van een tegenbewering (r.72) die een ingebedde uitspraak uit de vorige uiting tot stellingnemende bewering maakt (r.71):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorbeelden als de bovenstaande illustreren dat de sequentiële patronen die Coulter beschrijft, inderdaad voorkomen. Ze bewijzen echter nog niet dat het daarbij om een sequentiële samenhang gaat die als een [aangrenzend paar]-relatie aangemerkt kan worden. Ik zal daarom eerst nader onderzoeken wat voor interactioneel mechanisme de voortzetting van een stellingnemende bewering een zodanig karakter geeft dat Coulter de neiging heeft om de relatie daartussen als aangrenzend-paar-achtig te zien. Coulters idee dat stellingnemende beweringen het eerste deel van een aangrenzend paar vormen, zou gerelateerd kunnen worden aan een andere observatie uit de c.a.-literatuur. Pomerantz 1984 laat zien dat uitingen met een oordeel of evaluatie de recipiënt uitnodigen eveneens stelling te nemen ten aanzien van hetzelfde topic, - mits deze eveneens ‘toegang’ heeft tot dat topic. De werking van het principe dat een Eerste Stellingname (ES; first assessment) bij de recipiënt ervan een Tweede Stellingname (TS; second assessment) uitlokt, valt in fragment (8) twee keer waar te nemen:
De handelingslogisch voor de hand liggende restrictie dat de recipiënt van de eerste stellingname eveneens ‘toegang’ moet hebben tot het geëvalueerde object, wil de eerste stellingname inderdaad de werking krijgen van een uitnodiging tot een tweede stellingname, is mooi te zien in het vervolg van dit fragment. In regel 368 vertelt P dat hij de film die F vervolgens noemt, niet gezien heeft. De evaluatie die F daarna geeft, gaat dan ook niet vergezeld van een tweede stellingname. De recipiënt is niet op een vergelijkbare manier bekend met het geëvalueerde object en beperkt zich tot een meer encyclopedische karakterisering (r.364): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitingen die als een stellingnemende bewering worden gehoord, zouden dus inderdaad een bepaald type voortzetting sequentieel impliceren, - namelijk de levering van een tweede stellingname door de recipiënt van de eerste. Na een ES is een TS niet alleen een adequate respons. Er is op zijn minst ook sprake van een oriëntatie op een norm waardoor een gespreksdeelnemer zich tot een tweede stellingname uitgenodigd of soms misschien zelfs genoopt voelt in constellaties waarin de gesprekspartner zojuist diens standpunt verwoord heeft. Dat hoeft echter nog niet te betekenen dat eerste stellingname's als eerste deel van een aangrenzend paar fungeren. Pomerantz 1978 is veel voorzichtiger wanneer zij het heeft over action chains waarin twee handelingen A 1 en A 2 zo ten opzichte van elkaar geordend zijn dat het uitvoeren van A 1 voorziet in de mogelijkheid dat uitvoering van A 2 een adequate volgende handeling is in de betreffende constellatie (1978: p.82 e. v.). Er is al wel sprake van een zekere mate van sequentiële implicativiteit, maar het constraint system is niet zo strikt dat van een aangrenzend-paar relatie gesproken kan worden. Een karakterisering als ‘aangrenzend paar’ is namelijk pas adequaat als men aan kan tonen dat de produktie van een ES de levering van een TS conditioneel relevant maakt, - wat onder meer inhoudt dat de afwezigheid daarvan ‘observeerbaar afwezig’ (noticeable absent) is voor de leverancier van het eerste paardeel (zie Schegloff 1968). Zolang dat niet plausibel gemaakt wordt - en ik zal dat hier niet proberen -, lijkt het me juister over ES-sequenties te spreken: gespreksdeelnemers brengen een vorm van sequentiële ordening tot stand door een eerste met een tweede stellingname te vervolgen, maar die ordening is mogelijk niet zo sterk dat een eerste stellingname de levering van een tweede conditioneel relevant maakt. De notie ‘stellingname’ is ruim op te vatten, - ruimer dan Pomerantz de term assessment hanteert. Het kan daarbij ook om andere uitingstypen dan stellingnemende beweringen gaan. In het volgende fragment bijvoorbeeld, stelt A in regel 21-22 een vraag. B antwoordt echter niet op die vraag, maar op een stellingname die als vooronderstellingGa naar eind7 in die vraag verpakt is (r.24-28):
In B's voortzetting behandelt hij de voorafgaande uiting dus primair als een stellingname | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en niet als een vraag. SB-sequenties zijn hoogstens een subtype van de ES/TS-sequentie. In principe kan elk uitingstype tot een eerste stellingname worden gemaakt. Essentieel is alleen of een recipiënt het tot de voornaamste functie van de vorige uiting maakt dat daarin stelling wordt genomen. Ook hier blijft dus het perspectief van kracht dat in § 2 ten aanzien van stellingnemende beweringen ingenomen werd: óf een uiting als stellingname wordt opgevat, is uiteindelijk een kwestie van hoe een recipiënt daarmee omgaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Tweede stellingname's en de voorkeur voor overeenstemmingEen tweede observatie in Pomerantz 1984 die van belang is voor een analyse van het soort voortzettingen waartoe stellingnemende beweringen aanleiding geven, is dat de teneur van tweede stellingnames (TS) niet onafhankelijk is van die in de eerste. TS-sprekers behandelen niet-overeenstemmende standpunten als niet-geprefereerd. Fragment (10) illustreert met name in de regels 148-150 wat voor gevolgen de gedisprefereerdheid van niet-overeenstemming voor de plaatsing en vormgeving van zulke volgende beurten kan hebben:
Nadat J in regel 148 een voorlopig min of meer definitieve mening ten aanzien van het topic geuit heeft, doet gesprekspartner R een aantal dingen die erop wijzen dat zijn reactie niet instemmend zal zijn. Hij stelt zijn TS eerst uit (vgl. de stilte van 1 seconde in r.149) en neemt dan de beurt met een pre-disagreement token (no:a:: in regel 150 hoor ik als een variant van nou; in deze context is dat partikel afweging-markerend gebruikt). Pas daarna volgt de expliciete verwoording van een afwijkende stellingname (ik denk het niet hoor, r. 150) en dan nog wel in afgezwakte vorm, want met ik denk geeft de spreker aan het niet zeker te weten. De spreker laat in de constructie en plaatsing van zijn niet-overeenstemmende TS-beurt zien dat het afwijken van het standpunt van de vorige spreker een minder geprefereerde optie is. Op grond van dit soort eigenschappen van niet-geprefereerde voortzettingen komt Pomerantz tot de conclusie dat overeenstemmende en niet-overeenstemmende TS-beurten geen gelijkwaardige sequentiële alternatieven zijn voor gespreksdeelnemers. Overeenstemming heeft de voorkeur, - niet per se als sociaal-psychologische dispositie, maar als een eigenschap van de manier waarop gespreksdeelnemers een reactie geven op een initiële actie (vgl. Schegloff 1987: 453). Overeenstemmende TS-beurten zijn zo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormgegeven en worden zo geplaatst dat de realisering van instemming er door gemaximaliseerd wordt: de tweede stellingname wordt zonder uitstel na de beurt met de eerste stellingname geproduceerd en de beurt-component waarin overeenstemming gedaan wordt, komt meteen aan het begin van de TS-beurt (de beurt-initiële positie). Niet-overeenstemmende tweede-stellingname-beurten worden daarentegen zo geconstrueerd dat het doen van niet-instemming zoveel mogelijk geminimaliseerd wordt:
De beslissingen die de recipiënt van een stellingnemende bewering op het niveau van de preferentie-organisatie maakt, bepalen in hoge mate hoe de sequentie zich verder ontwikkelt. Instemmende voortzettingen van een SB hebben een topic- en sequentie-afsluitende werking. Op het niveau van de thematische ontwikkeling is het betuigen van instemming geen erg produktieve, topic-elaborerende aktiviteit. Zo luidt in fragment (8) uit § 3 elke overeenstemmende tweede stellingname de overgang tot het volgende topic in (r.355-58 en r.364-66 in 8). Instemmingen zijn ‘closure implicative’ (Jefferson 1981). De voorkeur voor overeenstemming is dus niet alleen van invloed op plaatsing en vormgeving van tweede stellingnames, maar ook op de wijze waarop de sequentie wordt voortgezetGa naar eind8. Overeenstemmende tweede stellingnames begunstigen topic- en sequentie-afsluiting. Niet-overeenstemmende tweede stellingnames hebben daarentegen een topicelaborerend en sequentie-uitbreidend effect. Ze zwengelen het dispuut juist aan. De redenen daarvoor hangen nauw samen met het niet-geprefereerd zijn van niet-overeenstemming en de consequenties die dat sequentieel heeft. In de volgende paragraaf ga ik daar verder op in. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Sequentiële implikaties van niet-overeenstemming: toelichtingenNiet-overeenstemmende tweede stellingnames zijn niet alleen minder-geprefereerd, maar creëren ook een context waarin het voor de TS-spreker een gepaste voortzetting is een toelichting te geven op zijn afwijkende stellingname. Vergelijk de wijze waarop de niet- overeenstemmende Tweede Stellingname in fragment (10) uit de vorige paragraaf wordt voortgezet (r. 150-52):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De niet-overeenstemmende TS in regel 152 wordt na een korte pauze door dezelfde spreker voorzien van een toelichting (een ‘account’). Hij onderbouwt zijn tegenbewering met een reden waarom hij niet instemt met de stelling van zijn gesprekspartner. Andere voorbeelden van zulke toelichtingen waren al te zien in regel 73 van (7) en regel 26-28 van(9). Heritage 1988 geeft een algemenere formulering van dit patroon. Er is hier sprake van een sequentieel principe waarin (...) a second speaker's failure to accomplish a projected, or looked for, action is accompanied by an explanation or account of some kind. (Heritage 1988: 133). Voor (10a) zou je dit mechanisme als volgt kunnen concretiseren: deelnemer R blijft ergens in gebreke door af te wijken van het geprefereerde type tweede stellingname. Hij verantwoordt dat tekortschieten door zijn niet-instemmende TS vervolgens toe te lichten. Vanuit een methodologisch perspectief kan het geven van een toelichting beschouwd worden als een soort tweede-instantie validering van de oriëntatie op de voorkeur voor overeenstemming. Door zich te verantwoorden voor een afwijking van de norm laat de gespreksdeelnemer zien zich nog steeds aan de voorkeur te oriënteren als de idealiter te volgen regel. De interactionele oriëntatie op het geven van een toelichting op een niet-geprefereerde voortzetting blijkt ook uit de reacties van gespreksdeelnemers in die gevallen waarin een toelichting uitblijft. De leverancier van de eerste stellingname vraagt er dan namelijk vaak om. Fragment (11) bevat daar een voorbeeld van. Als A niet zelf verder gaat met een toelichting op haar tegenbewering in regel 74 - vergelijk de pauze van 1,2 seconde in regel 75 -, vraagt B haar gesprekspartner daar dan expliciet naar (r.76):
Het geven van een toelichting op een niet-geprefereerde, niet-overeenstemmende Tweede Stellingnames is niet zo maar een toevallige bijverschijnsel, maar blijkt het resultaat te zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een normatieve oriëntatie op het doen van zo'n handeling: als die ontbreekt, wordt erom gevraagd (ibid. p. 133-35; zie ook r.48 in fragment 6, § 3). Toelichtingen op een niet-instemmende TS creëren een constellatie waarin de ES-spreker op zijn beurt in een positie komt stelling te nemen ten aanzien van het toegelichte standpunt, - niet alleen omdat hier als het ware een nieuwe stellingname gedaan wordt, maar ook omdat daarin stelling genomen werd tegen het standpunt van de ES-spreker. De gemotiveerde afwijking van de ES vraagt om een reactie waarin de ES-spreker aangeeft of deze bij zijn oorspronkelijke standpunt blijft of dat hij dat herziet in de richting van de TS. Als de spreker van de ES het vervolgens niet met de TS eens is, ontwikkelt het gesprek zich eigenlijk pas echt tot een discussie. Maynard 1985 stelt dan ook dat er pas sprake is van een dispute wanneer de initiële controverse - ES plus niet-instemmende TS - voortgezet wordt met een of meer tegenzetten. Zie het vervolg van fragment (11). Nadat de TS-spreker een toelichting op haar afwijkend standpunt heeft gegeven, weerspreekt de ES-spreker diens stellingname met een herbewering van haar oorspronkelijke standpunt dat ‘hij’ het niet zou doen (r.69-70 in fragment 11):
Gespreksdeelnemer B gaat in dit geval niet op A's toelichting zelf in (r.78-83 in 13), maar keert weer terug naar het niveau van de initiële oppositie. Dat hoeft echter niet het geval te zijn, De recipiënt van een toelichting op een tweede stellingname kan ook weer ten opzichte van die toelichting zelf stelling nemen (zie ook Padmos 1994). Vergelijk fragment (12). In regel 23 spreekt deelnemer A in eerste instantie B's toelichting tegen (r.21):
Elke bestrijding van een toelichting op een tegenbewering continueert de oppositie, maar kan die ook verder van de oorspronkelijke controverse wegvoeren, - zowel wat betreft sequentiële afstand, als thematisch bezien. De discussie wordt lokaal nog slechts indirect over de oorspronkelijke stellingnames gevoerd en beweegt zich als het ware naar een steeds dieper ingebed niveau. Tegelijk fungeren zulke tegenzetten uiteindelijk als een vorm van handhaving en herbewering van de beginposities. Overeenstemming met en acceptatie van een toelichting kan dan ook met terugwerkende kracht gelden als instemmen met de oorspronkelijk bestreden stellingname. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Typen van toelichtingen: verklaren, verantwoorden en bewijsvoeringToelichtingen kunnen op verschillende aspecten van een voorafgaande - of volgende - uiting betrekking hebben. Het blijkt al te gemakkelijk om de relatie tussen een stellingname en de toelichting die daarop gegeven wordt, altijd als een soort stelling/gegeven(s)- relatie te willen analyseren. Er zijn verschillende soorten toelichtingen en slechts een subset betreft de dimensie die te maken heeft met het leveren van een ‘logische’ bewijsvoering (zie ook Pander Maat 1994). Onderzoek naar de gebruikswijzen van voegwoorden als want en omdat levert een bruikbaar uitgangspunt voor de analyse van de diverse typen toelichtingen. Ik ga daarbij uit van Sweetser (1990: 76-85; zie ook Fooien 1993: 126-28). Om drie verschillende gebruikswijzen van het voegwoord because adequaat te kunnen karakteriseren, onderscheidt Sweetser de volgende ‘aspecten’ of ‘niveaus’ van uitingen: (i) het domein van de (propositionele) inhoud: verklarende toelichtingen Je zou dit ook het descriptieve niveau kunnen noemen: de spreker beschrijft een bepaalde toestand in de wereld. Bijvoorbeeld, - in de zin ‘John came back because he loved her’ geeft de spreker met because aan dat er tussen de twee door hem beschreven toestanden (John's terugkomen en Johns van ‘haar’ houden) sprake is van een bepaalde vorm van real-word causality. In de bijzin legt de spreker het feit uit dat in de hoofdzin beschreven wordt. De uiting als geheel krijgt daardoor de primaire handelingskwaliteit van een uitleg of verklaring, - reden waarom ik dit type toelichting verklarende toelichtingen zal noemen. (ii) het epistemische domein: bewijsvoerende toelichtingen Op het epistemische niveau behandelt een recipiënt de inhoud van een uiting als een ‘logische entiteit’ die onderdeel is van een gedachtengang of redenering van de spreker. Bijvoorbeeld, - in ‘John loved her, because he came back’ presenteert de spreker de toestand die zij in het eerste conjunct beschrijft (John's van haar houden) als het resultaat van een inferentie. Het gegeven daarvoor wordt in het because- deel geleverd en met het voegwoord geeft de spreker de aanwijzing dat zij op basis van dat gegeven de claim maakt die in de hoofdzin geformuleerd is. In de bijzin voert de spreker het bewijs aan voor die stelling. Naast de handelingsfuncties die de uiting als geheel kan hebben, wordt tussen de conjuncten vooral een redeneer-relatie gelegd. Ik noem dit type toelichting bewijsvoerende toelichtingen. (iii) het domein van de uiting als handeling: verantwoordende toelichtingen In ‘What are you doing tonight, because there's a good movie on’ geeft de because-clause de reden aan voor de handeling die in de hoofdzin gedaan wordt (het stellen van een vraag, respectievelijk het doen van een ‘pre-invitatie’). In de bijzin verantwoordt de spreker de handeling die met de hoofdzin uitgevoerd wordt. De uiting als geheel krijgt het complexe handelingskarakter van een [pre-invitatie + verantwoording]. Dit type toelichting zal ik verder aanduiden als verantwoordende toelichtingen.Ga naar eind9 Op welk interpretatieniveau voegwoorden als omdat - en in het Nederlands ook want (vgl. De Vries 1971 en Van Belle 1989) - betrekking hebben, dat wil zeggen, wat voor soort causale relatie een spreker er mee aangeeft, is ‘pragmatisch ambigue’. Alleen de context en de wijze waarop gespreksdeelnemers in hun voortzettingen laten zien welke relatie aan opeenvolgende uitingen wordt toegeschreven - en waar ze natuurlijk weer over kunnen onderhandelen -, desambigueert het domein van de conjunctie. Pas in en op basis van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
context is te beslissen of een voegwoord eerder betrekking heeft op het descriptieve aspect, het epistemische niveau of het handelingskarakter van de uiting en dienovereenkomstig of er vooral verklaard, verantwoord of bewezen wordt (vgl. Mazeland 1993 en in voorber.; zie ook Ford 1993). Maar laten we de onderscheiden typen van toelichtingen eerst maar weer eens proberen terug te vinden in gesprekken. Fragment (13) bevat twee voorbeelden van een primair descriptief gebruik van want, respectievelijk omdat (r.80 en 92). In beide gevallen lijkt de conjunctie een uitleg van de spreker te markeren. Er wordt een relatie van real-world causaliteit beschreven:
Merk op dat de recipiënt deze beweringen ook opvat als informatieve beweringen (IB's). Of, om het perspectief dat in § 2 in navolging van Coulter ten aanzien van stellingnemende beweringen gekozen werd, maar consequent voort te zetten: de recipiënt maakt er een vooral informatie-leverende uiting van. Dat blijkt uit de primair informatie-processerende recipiënt-reacties in regel 82 en 93 (m:, respectievelijk ja). Deze vorm van causaliteits-beschrij ving wordt door de recipiënt niet als argumentatief of stellingnemend geïnterpreteerd. Fragment (14) bevat een voorbeeld van een - parenthetisch geplaatste - verantwoordende toelichting. In regel 975 verantwoordt gespreksdeelnemer D het feit dat hij nogmaals (vgl. r.974) een vraag stelt door aan te geven dat een eerder gestelde vraag eigenlijk nog niet beantwoord is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook hier is in het vervolg van de interactie te zien hoe dat de toelichting niet primair als stellingname behandeld wordt. De toelichting zelf wordt ter kennisgeving aangenomen (vergelijk A's minimale respons m: in r.976). A's voortzetting in regel 979 neemt vooral betrekking op de vorige beurt als vraag, - niet op de toelichtingscomponent daarin. Dan het niveau waarom het traditioneel bij ‘argumentatie’ vooral lijkt te gaan, - dat waarop bewijsvoerende toelichtingen betrekking nemen. Daarin redeneren gespreksdeelnemers op het niveau van de ‘propositionele inhoud’, - zeg maar, de werkelijkheid waarover ze het hebben (en dat kan natuurlijk ook de werkelijkheid van het gesprek zijn). Fragment (15) bevat daar een voorbeeld van. Het maakt deel uit van een discussie waarin scholiere A steeds weer de mogelijkheid oppert dat de vriend van gesprekspartner B haar (A's) brommer gestolen heeft. Zowel deelnemer A, als B geven een verantwoordende toelichting (A in r.380-81 en B in r.384). Het gaat me echter om de bewijsvoerende toelichtingen die B vanaf regel 385 geeft:
B licht de stellingname dat haar vriend (Karel) 't niet gedaan heeft (r.383) eerst ‘verantwoordend’ - op het speech-act niveau - toe met een bewering van de graad van zekerheid waarmee die stelling voor haar geldt (r.384). In de daaropvolgende beurt-opbouw- component onderbouwt ze die stelling verder, maar nu met een bewijsvoering voor de inhoud daarvan (r.385). Het feit dat haar vriend het haar niet verteld heeft, wordt gepresenteerd als een bewijs dat hij ‘het’ niet gedaan heeft. Het feit beschreven in de want-zin fungeert als gegeven voor de conclusie uit de voorafgaande uiting. In de toelichting waarmee B haarbeurt vervolgens uitbreidt (r.388-89), voert ze nog een verder bewijs aan, - nu niet ex negativo zoals in regel 385 (uit het afwezig zijn van iets wordt iets anders - gerelateerds - afgeleid), maar eerder positief. Het feit dat haar vriend haar wél andere dingen verteld heeft ‘die eigenlijk niet kunnen’, moet aannemelijk maken dat hij het haar ook in dit geval verteld zou hebben. In elke volgende bewijsvoerende toelichting draagt B een gegeven aan dat de inferentie licentieert die de stellingname in de voorafgaande uiting als conclusie zou kunnen hebben. De structuur van de oppositie-DU (discourse unit; vgl. Houtkoop & Mazeland 1982) van B in de regels 383-389 van (15) zou als volgt samengevat kunnen worden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overigens is er handelingslogisch gezien wel een zekere mate van overlap tussen verantwoordende en bewijsvoerende toelichtingen: het doen van een bewijsvoerende toelichting werkt ook als een verantwoording van de claim die met die bewijsvoering onderbouwd wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 Opschorting van de voorkeur voor overeenstemmingDe voorkeur voor overeenstemming moet waarschijnlijk niet eenzelfde universele, situatie- en cultuur-overschrijdende werking toegeschreven worden als bijvoorbeeld de sequentiële machinerie van aangrenzende paren. In een meer recent artikel is Pomerantz zelf al veel voorzichtiger wat betreft de reikwijdte van de preferentie voor overeenstemming dan in haar 1984-artikel, - de leden van ‘sommige culturen’ zouden zich daaraan oriënteren (vgl. Pomerantz 1989). En M.Goodwin beschrijft hoe in een Amerikaanse straatcultuur peergroup- kinderenzich niets aantrekken van de preferentie voor overeenstemming: de groepsleden spreken elkaar direct en zonder enige omhaal tegen (Goodwin 1990: 141-189). Maar afgezien van cultuurverschillen - en mogelijk ook genre-verschillen -, lijkt er ook nog een ander principe van belang te zijn. Terwijl niet-instemmende tweede stellingnames (§ 4) en het geven van een toelichting daarop (§ 5) onder het bereik van de preferentie voor overeenstemming vallen, wordt de oriëntatie op die preferentie opgeschort wanneer een controverse eenmaal tot een manifest interactioneel gegeven gemaakt is (vgl. Kotthoff 1993). Dat wil zeggen, de preferentie-structuur wordt gemodificeerd in een context zoals die in (17) gekarakteriseerd wordt:
Kotthoff toont overtuigend aan dat de werking van preferentie-organisaties ‘context-sensitief'is. De structuur daarvan kan context-afhankelijk gewijzigd worden. In een constellatie waarin openlijk oppositionele standpunten zijn ingenomen wordt een niet-instemmende reactie vaak niet meer als een gedisprefereerde beurt vormgegeven. Als de ES-spreker het niet eens is met de kritiek van zijn gesprekspartner, dan vertoont de riposterende stellingname, evenals daaropvolgende niet-instemmende stellingnames, geen kenmerken van gedisprefereerdheid (zie § 4). Als de controverse eenmaal manifest gemaakt is, ontwerpen gespreksdeelnemers hun oppositie-beurten zo dat de tegengestelde posities vol in de schijnwerpers komen te staan. Het gebruik van technieken om de afwijkende stellingname uit te stellen wordt achterwege gelaten. Vormen van aarzeling, afzwakking of voorbereiding ontbreken. Als de afwijkende stellingname niet onmiddellijk aan het begin van de beurt geuít wordt, dan wordt de beurt-initiële positie gebruikt om de oppositie aan te scherpen. Opponenten herhalen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijvoorbeeld juist het aangevochten deel van de vorige beurt in een ‘voorwoord’ (preface) aan het begin van hun beurt (vgl. Goodwin 1990: p.144 e.v.). Met behulp van zo'n gedeeltelijke herhaling wordt het ter discussie gestelde element maximaal gefocust. Vergelijk regel 27-29 in onderstaand fragment:
Ook de tegensprekende tweede stellingnames zelf hebben vaak een ontwerp waarin de tegenspraak zo scherp mogelijk wordt uitvergroot. Ook daarvoor is herhaling bij uitstek geschikt. Volgens Coulter hebben zulke tegenaanvallen vaak een constructiepatroon dat hij contrastive matching noemt (1990: 195-97; zie ook Maynard 1985, Goodwin 1990, of Kotthoff 1993): de aangevochten uiting wordt - gedeeltelijk - herhaald onder toevoeging van een contrast aanbrengend element, - met name een negatie, casu quo een tegensprekend affirmatief item als welGa naar eind10. Vergelijk in fragment (19) de regels 59-62:
B spreekt de vorige spreker tegen door diens woorden bijna letterlijk over te nemen. Naast de wijziging van het zinsschema van bij- naar hoofdzinsvolgorde, wordt alleen de negatie toegevoegd. Een verdere consequentie van de omkering van de preferentie-structuur zoals die door Kotthoff beschreven is, is dat concessies - dat wil zeggen, uitingen waarmee een partij die het aanvankelijk niet met de ander eens was, zijn eigen standpunt intrekt ten gunste van dat van de tegenpartij -, juist alle kenmerken van gedisprefereerde beurten vertonen. Concessies zouden via gedeeltelijke overeenstemming op nevenpunten stapsgewijs voorbereid worden en vaak van toelichtingen voorzien worden waarin de concessie-gever uitlegt waarom hij van inzicht veranderd is. In de laatste paragraaf zal ik daar een voorbeeld van bespreken (fragment 21a in § 9). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8 Verwerpingen en tegenbeweringenTegenbeweringen zijn ‘gewoon’ stellingnemende beweringen (SB's) die op grond van hun sequentiële positie - na een Eerste Stellingname - als tegen-stellingname gehoord | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen worden. De notie tegenbewering betreft dus allereerst een context-bepaalde categorie. Maar toch is de zaak niet zo simpel als Coulter met de categorie counterassertion suggereert (vgl. § 2). Want wat is bijvoorbeeld in fragment (20) de tegenbewering? De contrastief ‘ge-match-te’ bewering waarmee Hofland (D) in regel 378 Stan van Houcke (A) aanvalt, óf de concurrende stelling die hij daarop laat volgen (r.379)?
Dit probleem laat zich misschien beter analyseren door te proberen iets zorgvuldiger onderscheid te maken tussen verschillende vormen van disagreement. Een aanzet daartoe levert het werk van Horn 1989 ten aanzien van de ‘pragmatische ambiguïteit’ van negaties. Horn maakt een onderscheid tussen descriptieve en metalinguïstische negatie. Met een descriptief gebruikte negatie stelt een spreker dat iets niet het geval is, - dat wil zeggen, ze beschrijft een toestand die niet het geval is in de wereld waarover gesproken wordt. Een voorbeeld daarvan is de uitspraak die deelnemer C in regel 71 van fragment (7) doet (§3). Met het factieve ik vind het dom dat... behandelt de spreker de daaraan ondergeschikte propositie ‘hij de brommer niet op slot heeft gezet’ als een feit. Een metalinguïstische negatie stelt niet dat iets niet het geval is, maar verwerpt de gepastheid en de ‘beweerbaarheid’ (assertability) van de uiting waarop betrekking genomen wordt. Vergelijk de volgende voorbeelden uit Horn (p.371-73): ‘They weren't people, Sir, they were the enemy’ (Lt. Calley, My Lai) De negatie in de eerste uiting verwerpt een contextueel gegeven beschrijving. Maar de spreker hoeft in dit geval niet per se de waarheid van de verworpen beschrijving te ontkennen. Hij lijkt veeleer bezwaar aan te tekenen op het niveau van de adequaatheid daarvan in de betreffende context. Horn vat het verschil tussen metalinguïstische en descriptieve negatie als volgt samen: Apparent sentence negation represents either a descriptive truth-functional operator, taking a proposition p into a proposition not-p (or a predicate P into a predicate not-P), or a metalinguistic operator which can be glossed ‘I object to U’, where U is crucially a linguistic utterance or utterance type rather than an abstract proposition. (Horn 1989: 377) Het verschil tussen descriptief of metalinguïstisch gebruik van negaties lijkt te maken te hebben met de verschillende niveaus van een uiting die in § 6 voor de actieradius van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toelichtingen onderscheiden werden. Heel grof gesteld zou je kunnen zeggen dat descriptieve negaties betrekking hebben op het ‘inhoudsdomein’ van de uiting waarvan de negatie deel uitmaakt, terwijl metalinguïstische negaties op het beweerbaarheidsaspect van het handelingsniveau van de voorafgaande uiting opereren. Het eerste deel van Hoflands oppositiebeurt in fragment (20) is een voorbeeld van het metalinguïstisch gebruik van een negatie. In regel 387 verwerpt hij een uitspraak van de vorige spreker (dat is niet vrijheid voor mensen), en vervangt die onmiddellijk daarna met een alternatieve claim over wat volgens hem wél een adequate bewering zou zijn (dat is een vorm van lekker leven, r.379). Ook niet-instemmingsclaims als nee of tegensprekend jawel hoor lijken primair te fungeren als een verwerping van de stellingname van de vorige spreker. Het tegensprekend gebruikte, beurt-initiële ‘nee’ is te beschouwen als een lexicalisering van het metalinguïstische gebruik van de negatie in een specifieke sequentiële constellatie, - namelijk die waarin een recipiënt de stellingname van de vorige spreker verwerpt door daarop te reageren met een niet-instemmingsclaim die qua polariteit tegengesteld is aan die van de ES-spreker. Er is dus verschil tussen het beweren dat iets onwaar is en het ontzeggen van gepastheid en/of waarheid aan een uitspraak. Wanneer de recipiënt van een stellingname de adequaatheid van die bewering afwijst - min of meer overeenkomstig het ontkennen van de beweerbaarheid van die uiting in het geval van metalinguïstische negatie -, zal ik spreken van een verwerping van die stellingname (agreement tokens als instemmend ja of nee claimen daarentegen acceptatie van de voorafgaande stellingname). Aan de andere kant kan de recipiënt van een stellingname ook onmiddellijk een tegenbewering als tweede stellingname doen, - eventueel met behulp van een descriptief gebruikte negatie (net zoals een positieve bewering gebruikt kan worden om sequentieel te impliceren dat een voorafgaande negatieve bewering verworpen wordt). De verwerping van de ES is niet iets wat in maar met die tweede stellingname gedaan wordt: de TS impliceert de verwerping van de ES. Er is nog een ander sequentieel verband tussen verwerpingen en tegenbeweringen. Verwerpingen van de beweerbaarheid van (een bepaald aspect) van een uiting brengen bijna onvermijdelijk een projectie op een onmiddelijk daaropvolgende tegenbewering tot stand, - zoals de alternatieve beschrijving waarmee in fragment (20) de aangevochten karakterisering gesubstitueerd wordt (r.379). Het principe volgens welke een tegenbewering na een verwerping verwacht wordt, is hetzelfde mechanisme als het in § 5 geïntroduceerde principe dat niet-instemming een voortzetting van dezelfde spreker met een toelichting uitlokt. Vergelijk fragment (6) uit § 3. Wanneer een toelichting op de verwerpende TS nee hoor uitblijft (vgl. de stilte van 2,3 seconde in r.47), vraagt de ES-spreker daar expliciet om (wat kost een Renault vijf dan, r.48). Met nee hoor bestrijdt de TS-spreker de waarheidspretentie die verbonden is met de ES. In plaats van een negatief feit te beweren, wordt de vorige uitspraak de ermee geassocieerde aanspraak op waarheid ontzegd. Kennelijk werkt dat interactioneel als een projectie op een uitspraak waarvan de waarheidspretentie of de beweerbaarheid wel acceptabel is voor de TS-spreker. In die projectie op een specifiek type voortzetting verschillen verwerpingen van andere typen niet-instemmende tweede stellingnames. Met name de levering van een alternatieve, concurrerende uitspraak die de potentie heeft de verworpen stellingname te substitueren - zoals de bewering in regel 379 van fragment (20) -, lijkt een adequate voortzetting van een verwerping te zijn (in principe kan dat ook de assertie zijn dat iets niet het geval is). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een spreker die een negatie primair descriptief gebruikt, presenteert de bewering van dat negatieve feit niet als een correctie, - er is hoogstens een projectie op beurt-uitbreiding met een verantwoording van die uiting als het daarbij om een niet-overeenstemmende tweede stellingname gaat. Tenzij er aanwijzingen zijn van het tegendeel, zal een voortzetting hier eerder gehoord worden als een toelichting op de voorafgaande negatieve assertie, dan als een correctie van die uitspraak (zie Fooien 1991: 222-23). Verwerpingen projecteren daarentegen een voortzetting die in een of ander opzicht adequater is dan de verworpen uiting. Gespreksorganisatorisch zou deze vorm van ‘negeren’ eventueel gekarakteriseerd kunnen worden als een other-initiation van repair die aanleiding geeft tot een onmiddellijk daaropvolgende other-correction van dezelfde spreker (vgl. Schegloff et al. 1977). Of die correctie vervolgens inderdaad opgevat wordt als een repair, is empirisch te bepalen: de gecorrigeerde gespreksdeelnemer kan de correctie accepteren en daarmee datgene wat de vorige spreker deed, inderdaad als een repair behandelen (vgl. Maynard 1985); of hij kan met hem van mening blijven verschillen en een discussie over uiteenlopende standpunten aangaan. Beurt-technisch gezien - op het niveau van de technische gespreksorganisatie - betekent dit dat gespreksdeelnemers een opposition move op minstens twee manieren kunnen vormgeven: (i) als ‘ongesplitste’ tegenbewering-beurt waarin de verwerping van de voorafgaande stellingname door de tegenbewering geïmpliceerd wordt. De opponent laat de tegenbewering niet voorafgegaan door een initiële beurt-opbouweenheid met de verwerping van de vorige stellingname als een afzonderlijke aktiviteit. Wanneer de tegenbewering in een dergelijke oppositiebeurt een negatie bevat, is die descriptief te interpreteren (daarom gaat het ook om een Tegenbewering, - in die zin is deze beschrijving vicieus). Daaropvolgende toelichtingen onderbouwen die tegenbewering epistemisch en/of verantwoorden die. (ii) als gefaseerde oppositie-DU (discourse unit) waarin verwerping van de ES en tegenbewering gescheiden worden in twee afzonderlijke, op geordende wijze op elkaar volgende beurt-opbouweenheden: [verwerping + tegenbewering]. Een voorbeeld daarvan is de meer-eenheden-beurt van gespreksdeelnemer D in de regels 378-379 van fragment (20). In regel 378 verwerpt hij eerst een stellingname van de vorige spreker (dat is niet vrijheid...), waarna een tegenbewering volgt waarmee een alternatieve claim wordt gedaan (r.379). De tegenbewering - eigenlijk een soort ‘alternatieve stellingname’ ten opzichte van die van de gesprekspartner - ‘verantwoordt’ de voorafgaande verwerping al wel, ze voert er echter nog geen bewijs voor aan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9 Een voorbeeldMet behulp van het tot nu toe ontwikkelde instrumentarium zou fragment (21) op een wijze geanalyseerd kunnen worden als in (22) te zien is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als een gespreksdeelnemer eerst de bewering van de vorige spreker heeft verworpen, dan verantwoordt de daaropvolgende tegenbewering die verwerping. Dat sluit niet uit dat die tegenbewering zelf nog weer verder toegelicht wordt. Een opeenvolging van verwerpingen zonder daaropvolgende tegenbeweringen - zoals de nee’s en het jawel in de regels 92 en 93 van (21) - kan zich ontwikkelen tot wat Maynard 1985 series of inversions noemt: per stellingname wordt de stand van zaken omgekeerd doordat elk van beide partijen zijn positie opnieuw claimt zonder dat nieuwe argumenten gegeven worden om die posities te onderbouwen. Het heeft er overigens alle schijn van dat in interacties sprake is van een principe dat de positie die het laatst openlijk geclaimd is, ook de stellingname is die interactioneel geaccepteerd of dominant is. Elke bestrijding van een tegenbewering van de gesprekspartner fungeert uiteindelijk als een verdediging en cumulatieve re-instantiëring van de stellingname die de betreffende partij oorspronkelijk innam. Elke volgende stellingname neemt de vorige stellingname als het ware weer als een eerste stellingname ten opzichte waarvan stelling genomen wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In principe is het dispuut niet afgelopen zolang op een volgende stellingname met een niet-instemmende stellingname gereageerd wordt. De wijze waarop de gespreksdeelnemers in (21) oppositie voeren, lijkt bijna van meet af aan niet gerestringeerd te worden door de preferentie voor overeenstemming. Vanaf het moment dat D de toelichting van zijn gesprekspartner verwerpt (r.82) en zeker na het aarzelende begin van diens tegenbewering (r.83-86), is de voorkeur voor overeenstemming opgeschort. In het vervolg van de discussie uit (21) wordt bovendien een consequentie van de omkering van de preferentie-structuur zoals Kotthoff die beschrijft, heel duidelijk zichtbaar, - in oppositionele contexten worden concessies juist gedisprefereerd (zie § 7). Het meningsverschil tussen de beide scholieren gaat namelijk als volgt verder:
In regel 103 lijkt C via partial agreement (ja maar) nog een volgende tegenbewering te beginnen. Hij geeft die poging echter bijna meteen aan het begin van het maar-deel op. D formuleert vervolgens een uitzondering op zijn standpunt (r. 105-110) waarmee hij C op een nevenpunt gelijk geeft. Zo'n gedeeltelijke instemming op een precies afgebakend neventopic is echter niet te zien als een concessie, maar projecteert eerder een op handen zijnde aanscherping van de oppositie, - dat maakt D vervolgens wel duidelijk wanneer hij zijn oorspronkelijke stellingname met nadruk op het gebied waarvoor zijn standpunt wel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geldt, in versterkte vorm herbeweert (maar 'n EN VEE... wil d'r absoluut niet, r.l 12). In regel 116 zet C nog wel aan tot het maken van een bezwaar, maar aarzelend en met meerdere zelf-repairs. De vorm van zijn beurt vertoont al kenmerken van de gedisprefereerdheid van de concessie die hij even later op impliciete wijze zal doen. Bovendien wijzigt hij in zijn laatste zelf-correctie het formaat van zijn bezwaar van een bewering (dat is dat dan, r. 116) in een vraag (wat is dat dan, r. 118). Die vraag stelt D niet alleen in de gelegenheid aanvullende informatie te geven, C ‘her-kadert’ de interactie daarmee ook. Het gaat eigenlijk al niet meer om een meningsverschil, maar om een situatie waarin hij D om informatie vraagt die hij niet heeft. Het gevolg van die herdefinitie van de aard van de interactie is ook dat C zich tot informatie-ontvanger kan maken, - in plaats van dat hij D expliciet gelijk moet geven (vgl. het oh aan het begin van zijn beurt en de daaropvolgende herformulering van het nieuwe inzicht dat zojuist tot hem is gekomen; r. 122-23). Zonder dat C zijn opponent expliciet gelijk heeft gegeven, is de discussie beëindigd door die te transformeren in een informatie-uitwisselingsdialoog. Dat interactietype is kennelijk minder gedisprefereerd dan het expliciet doen van een concessie.
Een sequentiële analyse van argumentatie in gesprekken maakt het mijns inziens mogelijk de interactionele en cumulatieve dynamiek van discussies te volgen. Het gaat daarbij niet om regels waaraan de monologen van individuen onderworpen zijn, maar om dialogische principes die elke volgende zet in de context van en in relatie tot de voorafgaande handeling plaatsen. Vanaf het moment dat een uiting als stellingname gehoord wordt, oriënteren gespreksdeelnemers zich aan verwachtingen wat een adequate voortzetting is en hoe die voortzetting eruit kan zien. Wanneer de tweede stellingname niet overeenstemt met de teneur van de eerste, wordt van de spreker daarvan een toelichting verwacht. Oppositionele tweede stelllingnames vragen om een beslissing van de auteur van de eerste stellingname. Wanneer deze bij zijn oorspronkelijke positie blijft, is de controverse een context-kenmerk geworden. Daarin wordt de voorkeur voor overeenstemming opgeschort en is het gelijk geven van de gesprekspartner een gedisprefereerde optie geworden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Biblografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|