Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 16
(1994)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De rationele reconstructie van a contrario-argumentatie: een pragma-dialectische benadering
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Problemen bij de reconstructie van a contrario-argumentatieWanneer een rechter een beslissing neemt in een geschil, past hij een of meer rechtsregels toe op juridisch gekwalificeerde feiten. Eén van de interpretatieproblemen die zich bij de rechterlijke besluitvorming kunnen voordoen, is dat er als gevolg van een leemte in het recht geen toepasbare rechtsregel is. In zo'n geval kan de rechter een rechtsregel (re)construeren op basis van het systeem van het recht. Hij kan daarbij onder andere gebruik maken van twee interpretatieve argumentatieschema's: de analogie-redenering en de a contrario-redenering.Ga naar eind1 Heel algemeen gesproken komt het toepassen van de analogie-redenering op het volgende neer: omdat aan bepaalde juridische feiten in een rechtsregel bepaalde rechtsgevolgen zijn verbonden, verbindt de rechter dezelfde rechtsgevolgen aan juridische feiten die op relevante punten vergelijkbaar zijn met deze feiten, hoewel ze niet tot het toepassingsbereik van de regel behoren. Er wordt met andere woorden een oplossing gevonden voor niet geregelde gevallen, waaraan het recht geen (of niet direct) rechtsgevolgen verbindt doordat er een rechtsregel wordt geformuleerd die aanknoopt bij een bestaande rechtsregel. Ook bij de a contrario-redenering wordt er een rechtsregel geconstrueerd voor niet geregelde gevallen. Het resultaat van de a contrario-redenering verschilt echter van dat bij de analogie-redenering: anders dan bij de analogie-redenering komt die geconstrueerde rechtsregel niet overeen met de bestaande rechtsregel. De achtergrond daarvan is dat het voorliggende geval op relevante punten verschilt van de gevallen waarvoor de rechtsregel is geformuleerd. Zo zal bijvoorbeeld het huwelijksverbod uit art. 34 van het Burgerlijk Wetboek - ‘de vrouw wier huwelijk door de dood is ontbonden mag niet binnen 306 dagen een nieuw huwelijk aangaan’ - niet per analogie ook op een man worden toegepast. Uit deze regel moet a contrario worden afgeleid dat het huwelijksverbod juist niet op een man van toepassing is. De onvergelijkbaarheid tussen mannen en vrouwen met betrekking tot deze regel kan worden verklaard uit de ratio van de bepaling: als de weduwe in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwachting zou zijn van haar overleden man, maar na een huwelijk met een opvolger het kind ter wereld zou brengen, dan zou die opvolger de wettige vader zijn en zou ‘kroostverwarring’ het gevolg zijn. Iemand die een oordeel wil vellen over de aanvaardbaarheid van de a contrario-argumentatie in een rechterlijke uitspraak, moet een aantal analyse-problemen oplossen. In de eerste plaats moet hij de a contrario-argumentatie als zodanig identificeren. Dit betekent dat hij moet vaststellen dat er op een bepaalde plaats in de rechterlijke beslissing a contrario-argumentatie naar voren wordt gebracht en dat hij moet vaststellen welke functie de a contrario-argumentatie vervult in de rechterlijke beslissing. In de tweede plaats moet hij de a contrario-argumentatie interpreteren, wat inhoudt dat hij moet bepalen welke uitspraak als standpunt in de argumentatie verdedigd wordt en welke uitspraken als expliciete of impliciete argumenten ter verdediging van het standpunt naar voren worden gebracht. In de derde plaats moet hij de a contrario- argumentatie analyseren, wat inhoudt dat hij moet nagaan hoe de argumenten die ter verdediging van het standpunt naar voren worden gebracht zich ten opzichte van elkaar en ten opzichte van het standpunt verhouden. De identificatie, interpretatie en analyse van a contrario-argumentatie leveren in de praktijk bij de rationele reconstructie van argumentatie in rechterlijke uitspraken vaak problemen op. Het is niet altijd duidelijk dat er in een rechterlijke beslissing sprake is van a contrario-argumentatie en welke functie deze vervult in de motivering. Ook is het vaak een probleem om uit te maken welke uitspraken als standpunt en argumentatie geïnterpreteerd moeten worden en hoe de structuur van de argumentatie geanalyseerd moet worden. In deze bijdrage zal ik aangeven hoe de problemen bij de rationele reconstructie van a contrario-argumentatie op een systematische manier kunnen worden aangepakt. Ik ga daarbij uit van de algemene richtlijnen voor het analyseren en beoordelen van argumentatie, zoals deze geformuleerd zijn in de pragma-dialectische argumentatietheorie. In het volgende zal ik eerst ingaan op de samenhang tussen de vragen die bij de reconstructie van a contrario-argumentatie moeten worden gesteld en de pragma-dialectische uitgangspunten bij de analyse en de beoordeling van deze argumentatie. Dan zal ik een overzicht geven van soorten juridische normen die beschouwd kunnen worden als invullingen van de pragma-dialectische beoordelingsnormen. Vervolgens zal ik aangeven in hoeverre de standaardanalyse van a contrario-argumentatie op een adequate wijze rekening houdt met deze beoordelingsnormen. Ik zal betogen dat de standaardanalyse van a contrario-argumentatie tekortschiet en dat er voor een adequate beoordeling van de a contrario-argumentatie uitgegaan moet worden van een meer verfijnde analyse. Tenslotte zal ik een aantal richtlijnen voor de analyse en beoordeling van a contrario-argumentatie formuleren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Pragma-dialectische normen voor de beoordeling van argumentatieschema'sEen rationele reconstructie van a contrario-argumentatie houdt onder andere in dat de argumentatie op zo'n wijze wordt gereconstrueerd dat de aanvaardbaarheid ervan beoordeeld kan worden.Ga naar eind2 Dit betekent dat manier waarop de argumentatie wordt gereconstrueerd onlosmakelijk verbonden is met de normen die gehanteerd worden voor de beoordeling van deze argumentatie. Deze beoordelingsnormen hangen samen met de theoretische uitgangspunten die men kiest bij de analyse en beoordeling van argumentatie. In de pragma-dialectische benadering wordt uitgegaan van de socialisering, de functionalisering, de externalisering en de dialectificering van het onderzoeksobject argumentatie.Ga naar eind3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Socialisering wil zeggen dat argumentatie wordt gerelateerd aan een of meer andere taalgebruikers die overtuigd moeten worden van de aanvaardbaarheid van een standpunt. Argumentatie wordt beschouwd als een onderdeel van een impliciete of expliciete discussie en de aandacht is gericht op de communicatieve en interactionele aspecten van argumentatie. Voor de analyse en beoordeling van a contrario-argumenatie betekent dit dat a contrario-argumentatie wordt beschouwd als een overtuigingspoging van de rechter om een (re)constructie van een rechtsregel te verdedigen tegenover impliciete of expliciete antagonisten. Deze oriëntatie op het sociale aspect van argumentatie brengt met zich mee dat rekening gehouden wordt met de specifieke rol die de rechter vervult in een juridische discussie en dat de a contrario-argumentatie gerelateerd wordt aan de juridische discussieregels. Functionalisering houdt in dat argumentatie beschouwd wordt als een doelgerichte taalgebruiksactiviteit. Argumentatie ontstaat in reactie op of als een anticipatie op een verschil van mening en specifieke vormen van argumentatie zijn erop gericht om dit doel in een specifiek geval te bereiken. De noodzaak tot het aanvoeren van argumenten, de structuur van de argumentatie en de criteria voor de beoordeling van de argumentatie zijn gerelateerd aan de twijfels en tegenwerpingen waarop gereageerd of geanticipeerd wordt. Alleen wanneer er op een juiste wijze rekening gehouden wordt met het doel waarvoor de argumentatie naar voren wordt gebracht, kan de argumentatie op een juiste wijze geanalyseerd en beoordeeld worden. Deze oriëntatie op de specifieke functie die de argumentatie vervult, brengt voor de analyse en beoordeling van a contrario-argumentatie het volgende met zich mee. A contrario-argumentatie kan gebruikt worden voor het oplossen van verschillende soorten interpretatieproblemen. De keuze voor een functioneel perspectief betekent dat bij de analyse en beoordeling van a contrario-argumentatie steeds nagegaan wordt voor welk soort interpretatieprobleem de rechter een bepaalde oplossing verdedigt. Externalisering houdt in dat argumentatie wordt verbonden met de specifieke gebondenheden die voortvloeien uit het verbaal tot uitdrukking brengen van standpunten en het verdedigen van standpunten. Dit betekent dat in de pragma-dialectische benadering van argumentatie de aandacht is gericht op standpunten en argumenten en niet op de gedachten, ideeën, motieven en bedoelingen die hieraan mogelijk ten grondslag liggen. Voor de analyse en beoordeling van a contrario-argumentatie betekent dit dat deze argumentatie beschouwd wordt als een onderdeel van de legitimatie die in een rechterlijke uitspraak naar voren wordt gebracht om een bepaalde constructie van een rechtsregel te verdedigen. Deze kwalificatie van a contrario-argumentatie is niet onomstreden. Sommige rechtstheoretici beschouwen a contrario-argumentatie niet zozeer als een onderdeel van de legitimatie, maar van de heuristiek van het rechterlijk oordeel. Als redeneervormen kunnen ze hooguit suggesties opleveren voor ontbrekende schakels in een redenering, zonder dat ze deze suggesties legitimeren.Ga naar eind4 Dialectificering tenslotte houdt in dat argumentatie beschouwd wordt als een onderdeel van een kritische discussie. Hiermee wordt in de pragma-dialectische benadering van argumentatie gekozen voor het redelijkheidsideaal van een discussie die erop gericht is een verschil van mening op een redelijke manier op te lossen. Uitgangspunt bij een kritische discussie is dat in principe elke bewering onderwerp moet kunnen zijn van discussie en onderworpen moet kunnen worden aan rationele kritiek. In een kritische discussie wordt gestalte gegeven aan het ideaal van rationele kritiek door alleen taalhandelingen uit te voeren ‘die in overeenstemming zijn met een voor alle discussianten aanvaardbare reglementering die bevordert dat er een dialectiek ontstaat die tot een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oplossing kan leiden van het geschil dat de inzet vormt van de discussie’ (Van Eemeren en Grootendorst (1982:225). In een pragma-dialectische analyse van argumentatie worden argumentatieschema's als de a contrario-argumentatie geanalyseerd als dialectische procedures in een kritische discussie. Een argumentatieschema is ‘a more or less conventionalized way of representing the argumentative relationship between the arguments and the standpoint being defended in a discourse procedure aimed at attempting to convince somebody who doubts the acceptability of the standpoint’ (Van Eemeren en Grootendorst (1992). Een kritische beoordeling van de argumentatieschema's houdt in dat er in een bepaalde fase in de discussie een intersubjectieve toetsingsprocedure wordt toegepast waarbij de argumentatie getoetst wordt aan de volgende twee criteria: (1) Is de a contrario-argumentatie een toelaatbaar argumentatieschema? (2) Is de a contrario-argumentatie correct toegepast? In de eerste plaats moet bij de beoordeling van de argumentatie worden nagegaan of het argumentatieschema goed is gekozen. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of het gekozen schema behoort tot de argumentatieschema's die in een gegeven discussiecontext in principe toegelaten zijn om een bepaald standpunt te verdedigen. Alleen indien deze vraag positief beantwoord kan worden, kan vervolgens beoordeeld worden of de gekozen a contrario-argumentatie correct is toegepast- de tweede beoordelingsnorm. Dit betekent onder andere dat nagegaan moet worden of het gebruikte vergelijkingscriterium deugdelijk is en of de gevallen die vergeleken worden op grond van dit vergelijkingscriterium ook werkelijk onvergelijkbaar zijn. Van Eemeren en Grootendorst (1982:152-154) wijzen erop dat de deugdelijkheid van argumentatieschema's en daarmee ook de overtuigingskracht van argumentatie ten dele conventioneel bepaald is.Ga naar eind5 In het navolgende zal ik de vraag naar de aanvaardbaarheid van a contrario argumentatie toespitsen op de eerste beoordelingsvraag: ik zal nagaan op welke wijze de toelaatbaarheid van a contrario-argumentatie door conventionele normen wordt bepaald. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Conventionele normen voor de aanvaardbaarheid van a contrario-argumentatieNaar de normen die gelden voor de beoordeling van de vraag of een rechter voor de oplossing van een bepaald interpretatieprobleem gebruik mag maken van een bepaald type argumentatie, is weinig systematisch onderzoek gedaan. Een uitgewerkt overzicht van overwegingen die een rol spelen bij de beoordeling van a contrario als toelaatbaar argumentatieschema, wordt voorzover ik weet nergens in de literatuur gegeven. Wel worden verspreid normen geformuleerd die een rol bij de beoordeling spelen en die men als conventionele normen kan beschouwen. Het gaat hierbij om keuzenormen die bepalen of in een bepaald geval analogie-argumentatie dan wel a contrario-argumentatie als toelaatbaar argumentatieschema beschouwd moet worden. Het eerste soort keuzenormen heeft betrekking op de vraag tot welk rechtsgebied de analogisch of a contrario toe te passen rechtsnorm gerekend moet worden. In de rechtstheorie wordt algemeen aangenomen dat het rechtsgebied waartoe een rechtsnorm behoort, bepalend kan zijn voor de vraag of deze rechtsnorm analogisch of a contrario toegepast kan worden. Het meest in het oog springende voorbeeld hiervan is het analogieverbod in het strafrecht: het op basis van analogie ‘oprekken van strafbepalingen’ is in strijd met de aard van het strafrecht. Een ander voorbeeld van een rechtsgebied waarin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beperkingen gelden voor de mogelijkheid om rechtsregels analogisch toe te passen is het belastingrecht. Aangenomen wordt dat analogische toepassing alleen toegelaten is als het in het voordeel van de belastingplichtige is. Ten slotte wordt voor het civiele recht aangenomen dat in principe de mogelijkheid bestaat om rechtsregels analogisch toe te passen. Maar ook in het civiele recht zijn er, zoals hierna zal blijken, beperkingen op de mogelijkheid regels analogisch toe te passen. Het tweede soort keuzenormen heeft betrekking op de vraag tot welk type normen de analogisch of a contrario toe te passen rechtsnorm gerekend moet worden. In de rechtstheorie wordt er op gewezen dat het type medebepalend kan zijn voor de vraag of analogische dan wel a contrario toepassing toelaatbaar is. Aarnio (1987:106) gaat er bijvoorbeeld van uit dat er in dit verband een verschil gemaakt moet worden tussen materiële en procedurele normen. Volgens hem prevaleert bij de interpretatie van procedurele normen het rechtszekerheidsbeginsel. Bij de interpretatie van deze normen moet analogie-argumentatie voorzichtig gebruikt worden en zal als gevolg daarvan a contrario-argumentatie eerder toegepast worden. Een andere onderscheiding die in dit verband van belang is, is het onderscheid tussen verplichtende, veroorlovende, bevoegdheidsverlenende en beoordelingsnormen. Peczenik (1989:396 e.v.) wijst er bijvoorbeeld op dat verplichtende normen restrictief genterpreteerd moeten worden en bij uitzondering analogisch toegepast kunnen worden. Het derde soort keuzenormen heeft betrekking op de structuur van de analogisch of a contrario toe te passen rechtsnorm. De structuur van de rechtsnorm wordt bepaald door de aard van de conditionele verbinding tussen de toepassingsvoorwaarde en het rechtsgevolg. Als er in een rechtsnorm noodzakelijke of noodzakelijke en voldoende voorwaarden voor het intreden van het rechtsgevolg uitgedrukt worden, dan is analogie-argumentatie niet en a contrario-argumentatie wel toegestaan. Als er in een rechtsnorm voldoende voorwaarden worden uitgedrukt dan kan analogie-argumentatie wel toegestaan zijn. Het vierde soort keuzenormen heeft betrekking op bestanddelen van de analogisch of a contrario toe te passen rechtsnorm. Naast het onderscheid tussen toepassingsvoorwaarde en rechtsgevolg wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende normbestanddelen: normsubject, normobject, deontische modaliteit en aanduidingen van tijd en plaats. Het antwoord op de vraag naar de toelaatbaarheid van analogie- dan wel a contrario-argumentatie wordt mede bepaald door het bestanddeel uit de rechtsnorm waarop de analogie of a contrario betrekking heeft. Zo wijst Peczenik erop dat tijdsbepalingen in rechtsnormen niet analogisch mogen worden toegepast. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 De standaardanalyse van a contrario-argumentatieIn hoeverre wordt in rechtstheoretische literatuur bij de analyse van de argumentatie rekening gehouden met hiervoor genoemde keuzenormen? Het antwoord op deze vraag luidt: slechts in beperkte mate. A contrario-argumentatie wordt in veel rechtstheoretische publikaties geanalyseerd als een redenering die al dan niet als logisch geldig gereconstrueerd kan worden. In onder andere Klug (1982), Tammelo (1969), Alexy (1983), Neumann (1986) wordt deze benadering van a contrario-argumentatie uitgewerkt. De in deze benadering voorgestelde analyse van a contrario-argumentatie, komt kort samengevat op het volgende neer. A contrario argumentatie is te reconstrueren als een geldige of een ongeldige redeneervorm. De geldigheid van de redeneervorm wordt bepaald door de (interpretatie van) rechtsregel die het uitgangspunt van de a contrario-argumentatie vormt. Hierna wordt deze benadering uiteengezet aan de hand van Klug (1982). Klug gaat uit van de volgende omschrijving van a contrario-argumentatie: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klug geeft het volgende voorbeeld van a contrario-argumentatie. De Duitse wet (BGB par. 7) kent aan natuurlijke personen het recht toe om meerdere woonplaatsen te hebben. Men kan uit deze regel op grond van a contrario-argumentatie afleiden dat rechtspersonen niet het recht bezitten om meerdere woonplaatsen te hebben. Op basis van een logische analyse van de redenering die aan a contrario-argumentatie ten grondslag ligt, stelt Klug het volgende vast. De redenering is ongeldig als in de rechtsregel die het vertrekpunt van de a contrario-argumentatie vormt, voldoende maar geen noodzakelijke voorwaarden voor het intreden van het rechtsgevolg geformuleerd zijn (materiële implicatie). De redenering is geldig als in de rechtsregel noodzakelijke voorwaarden voor het intreden van het rechtsgevolg zijn geformuleerd (replikatie) of als in de rechtsregel noodzakelijke en voldoende voorwaarden voor het intreden van het rechtsgevolg geformuleerd zijn (equivalentie). De aanvaardbaarheid van de redenering die aan a contrario-argumentatie ten grondslag ligt, hangt dus af van het karakter van de conditionele uitspraak die in de rechtsregel uitgedrukt wordt. In sommige gevallen is het duidelijk voor welke interpretatie gekozen moet worden. Voorbeelden hiervan zijn negatief geformuleerde rechtsregels, regels waarin uitzonderingen op regels geformuleerd zijn en regels waarin uitdrukkingen als ‘nur’ en ‘es sei denn, dass’ gebruikt worden.Ga naar eind6 Als de rechtsregel zelf geen uitsluitsel geeft over de vraag of de voorwaarden voldoende dan wel noodzakelijk zijn, moet dit vastgesteld worden op grond van een teleologische analyse.Ga naar eind7 Samengevat, onderscheidt Klug de volgende drie gevallen:
Zoals uit de analyse van Klug blijkt, wordt in de standaardanalyse van a contrario-argumentatie slechts rekening gehouden met het derde soort keuzenormen dat in paragraaf 3 is genoemd. De analyse is er slechts op gericht de aard van de conditionele verbinding in de rechtsnorm vast te stellen en na te gaan of de a contrario een logisch geldige dan wel een logisch ongeldige redenering oplevert. Daarmee vormt de analyse weliswaar een uitgangspunt voor de beantwoording van de vraag of de a contrario een toelaatbaar argumentatieschema is maar schiet zij mijns inziens tekort omdat er geen rekening gehouden wordt met de andere keuzenormen die bepalen of analogie- dan wel a contrario-argumentatie een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toelaatbaar argumentatieschema is. Hierdoor wordt er geen recht gedaan aan alle soorten a contrario-argumentatie die theoretisch mogelijk zijn en in de praktijk ook voorkomen. Ik zal dit demonstreren aan de hand van artikel 56 uit het wetboek van Strafvordering: ‘De officier van justitie of de hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid of zelf den verdachte heeft aangehouden, kan, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen dezen, bepalen dat hij aan zijn lichaam of aan zijne kleeding zal worden worden onderzocht.’ Wanneer we uitgaande van de analyse van Klug een antwoord willen geven op de vraag of deze regel - gegeven de genoemde beoordelingsnormen - a contrario toegepast mag worden, blijkt welke beperkingen zijn analyse met zich meebrengt. Laten we als noodzakelijke stap in de analyse de regel herformuleren als een ‘als p dan q’-uitspraak: ‘Als er tegen de verdachte ernstige bezwaren bestaan (p), dan kan de officier van justitie of de hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid of zelf den verdachte heeft aangehouden, bepalen dat hij aan zijn lichaam of aan zijne kleeding zal worden onderzocht (q)’.
De analyse van Klug biedt alleen antwoord op de vraag of de a contrario-argumentatie toegelaten is als de a contrario betrekking heeft op de toepassingsvoorwaarde die in p wordt uitgedrukt: gaat het in de regel alleen om verdachten waartegen ernstige bezwaren bestaan, of laat deze regel nog andere mogelijkheden open? De analyse van Klug biedt geen antwoord op de vraag of de a contrario-argumentatie toegelaten is als de a contrario betrekking heeft op het rechtsgevolg dat in q wordt uitgedrukt. Dat dit een reële mogelijkheid is bij bovenstaande regel, blijkt uit het arrest dat bekend staat onder de naam Rectaal Fouilleren. In dit arrest stond de vraag centraal of de formulering ‘onderzoek aan zijn lichaam’ ook de interpretatie ‘onderzoek in zijn lichaam’ toeliet. Zoals ik in paragraaf 3 heb aangegeven, hebben de normen voor de aanvaardbaarheid van a contrario- argumentatie niet alleen betrekking op elementen uit de rechtsfeitomschrijving, maar ook op elementen uit de rechtsgevolgbepaling. Wil men dit soort normen kunnen toepassen, moet de rechtsregel nauwkeuriger geanalyseerd worden dan gebeurt in de benadering van Klug: men moet niet alleen nagaan welk soort conditionele verbinding in de rechtsregel wordt uitgedrukt, maar ook uit welke bestanddelen het rechtsgevolg bestaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 De volledige rechtsnorm als uitgangspunt voor de reconstructieBij een meer verfijnde analyse van a contrario argumentatie, kan gebruik gemaakt worden van het model van de volledige conditionele rechtsnormzin. Uitgangspunt hierbij is dat iedere rechtsnorm gereconstrueerd kan worden als een voorwaardelijke norm die bestaat uit een conditionele verbinding van een omschrijving van een bepaald soort rechtsfeit (de toepassingsvoorwaarde of normconditie) en een omschrijving van een bepaald soort rechtsgevolg. Bij de reconstructie van deze conditionele rechtsnormzin wordt uitgegaan van een model van een conditionele rechtsnormzin waarin alle bestanddelen van een norm zijn geëxpliciteerd:Ga naar eind9 model conditionele rechtsnormzin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de rechtsfeitomschrijving (1) worden de normcondities of toepasselijkheidsvoorwaarden geformuleerd die aangeven onder welke voorwaarden de rechtsgevolgbepaling van toepassing is. In het bestanddeel normsubject (2) wordt een omschrijving gegeven van de persoon wiens handelen wordt genormeerd. Het normobject of handelingsomschrijving (3) is een omschrijving van de handeling die genormeerd wordt. De deontische modaliteit (4) is het karakter van de normering. In dit bestanddeel wordt aangegeven of de in de norm omschreven handeling verboden, geboden of geoorloofd is. Bij de aanduiding van tijd en plaats (5) wordt aangegeven in welke periode en waar het handelen wordt genormeerd. Ten slotte is er een zesde normbestanddeel: de conditionele verbinding, die aangeeft van welke aard de verbinding van de rechtsfeitomschrijving en de rechtsgevolgbepaling is. Dit model van de conditionele rechtsnormzin vervult een heuristische functie bij de reconstructie van de conditionele rechtsnormzin: met behulp van het model kunnen de verschillende onderdelen van rechtsnormen als bestanddelen van de conditionele norm gereconstrueerd worden; eventuele impliciete elementen kunnen daarbij geëxpliciteerd worden. Door bij de analyse van de a contrario-argumentatie uit te gaan van de reconstructie van de conditionele rechtsnormzin is het mogelijk de vraag naar de inhoud van de a contrario-argumentatie preciezer te stellen: er kan nauwkeuriger worden nagegaan welk element uit de rechtsnorm a contrario toegepast wordt. Daarbij doen zich de volgende mogelijkheden voor. In de eerste plaats kan de a contrario-argumentatie betrekking hebben op één of meer normcondities uit de rechtsfeitomschrijving. Dat zijn de gevallen die in de benadering van Klug e.a. geanalyseerd worden. Zoals hiervoor is aangeven hangt het van de aard van de conditionele verbinding tussen rechtsfeitomschrijving en rechtsgevolgbepaling af in hoeverre de a contrario in deze gevallen toelaatbaar is. In de tweede plaats kan de a contrario-argumentatie betrekking hebben op één of meer bestanddelen uit de rechtsgevolgbepaling. Een antwoord op de vraag op welk bestanddeel uit de rechtsgevolgbepaling de a contrario betrekking heeft, is van belang voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van a contrario-argumentatie als toepasbaar argumentatieschema. Zoals ik heb aangegeven, hebben de normen voor de aanvaardbaarheid van de keuze van analogie of a contrario ten dele betrekking op deze bestanddelen. Laten we aan de hand van artikel 56 uit het wetboek van Strafvordering eens bekijken welke op welke bestanddelen uit de rechtsgevolgbepaling de a contrario-argumentatie betrekking kan hebben. Artikel 56 luidt, gereconstrueerd als conditionele rechtsnormzin als volgt: ‘Indien er tegen de verdachte ernstige bezwaren bestaan (1), dan kan (4) de officier van justitie of de hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid of zelf den verdachte heeft aangehouden (2), bepalen dat hij aan zijn lichaam of aan zijne kleeding zal worden onderzocht (3).’ Nu de norm is gereconstrueerd als rechtsnormzin waarin alle - of bijna alle, want de tijden plaatsbepaling zijn nog impliciet gebleven - kunnen de keuzenormen uit paragraaf 3 beter toegepast worden dan bij de standaardanalyse. Het gaat in dit geval om een procedurele, bevoegdheidsverlenende norm. Dat betekent dat de volgende bestanddelen uit de rechtsgevolgbepaling restrictief geïnterpreteerd moeten worden en eerder a contrario dan analogisch toegepast zullen worden. In de eerste plaats zal de omschrijving van normsubjecten uit rechtsgevolgbepaling - de officier van justitie of de hulpofficier beschikken over de bevoegdheid - niet in aanmerking komen voor analogische toepassing. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit geldt ook voor het normobject: de bevoegdheid moet waarschijnlijk zo uitgelegd worden dat het onderzoek beperkt blijft tot onderzoek aan het lichaam. En tenslotte zal ook voor de impliciete bestanddelen die betrekking hebben op de aanduidingen van tijd en plaats eerder a contrario dan analogisch toegepast worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Richtlijnen voor de analyse en beoordeling van a contrario-argumentatieIn het voorgaande heb ik aangegeven welke aspecten bij de analyse van a contrario-argumentatie moeten worden betrokken wanneer men uitgaat van de pragma-dialectische normen voor de aanvaardbaarheid van argumentatieschema's en van de specifieke juridische invulling die daaraan wordt gegeven in rechtstheoretische normen. Ik heb geprobeerd aannemelijk te maken dat de standaardanalyse van a contrario-argumentatie tekortschiet wanneer men uitgaat van deze normen. In deze benadering wordt ten onrechte geen aandacht besteed aan de gevallen waarbij de a contrario betrekking heeft op bestanddelen in de rechtsgevolgbepaling. Ik heb laten zien dat men in de gevallen waarbij de a contrario argumentatie op het rechtsgevolg betrekking heeft, uit moet gaan van een meer verfijnde analyse van de rechtsregel. Wanneer we het voorgaande zouden willen samenvatten in een aantal richtlijnen voor de analyse en beoordeling van a contrario-argumentatie, zouden deze er als volgt uitzien.
Analyse van a contrario-argumentatie
Beoordeling van a contrario-argumentatie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|