| |
| |
| |
Praktische publikaties over schrijven A. Vethman, A. Geverink, H. Houët en F. de Monchy
In de serie Taalvaardigheid in de beroeps-praktijk verscheen in de afgelopen jaren bij Martinus Nijhoff een aantal handzame boekjes over het schrijven van verschillende soorten teksten, onder redactie van Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger. De boeken zijn gericht op individuele schrijvers, soms wordt ook aangegeven dat ze als lesmateriaal in onderwijs-situaties geschikt zijn.
De boekjes uit de reeks zijn opgezet volgens een zelfde stramien. In de ondertitel wordt aan-gegeven dat het handleidingen zijn. Inderdaad geven de boekjes stapsgewijs aanwijzingen over de aanpak van de betreffende schrijftaak. Soms worden de aanwijzingen per hoofdstuk nog eens samengevat in stapsgewijze richtlij-nen (zoals in ‘Het schrijven van betogen’, soms zijn ze meer geïntegreerd in de tekst.
De boekjes bevatten ook oefeningen. Uitwerkingen van die oefeningen ontbreken echter. Voor een individuele gebruiker die het boekje bestudeert buiten een onderwijssituatie, is dat een gemis.
De volgende besprekingen zijn geschreven vanuit drie vragen:
- | hoe geschikt is dit boek voor individuele bestudering? |
- | in hoeverre is dit boek een echte handleiding voor het schrijven van dit teksttype? |
- | in hoeverre biedt het boek schrijvers uit de doelgroep adequate hulp bij het schrijven van teksten in hun werkpraktijk? |
| |
Koetsenruijter, W. & Slot, p. (1990). Het schrijven van betogen. Handleiding voor het opstellen van argumentatieve teksten. Leiden/Antwerpen: Martinus Nijhoff Uitgevers.
ISBN 90 6890 309 8, f 22,90
Hoe overtuig ik een kritische lezer op een nette manier? Dat is de vraag die centraal staat in Het schrijven van betogen door Koetsenruijter en Slot.
Achtereenvolgens gaan Koetsenruijter en Slot in op de manier waarop je een standpunt in een betoog vaststelt, de argumenten vindt en de andere onderdelen van het betoog vormgeeft. Tenslotte staan ze stil bij de revisie van de tekst. Elk hoofdstuk bevat een paragraaf met aantal richtlijnen: concrete tips in een directieve vorm, die steun kunnen bieden bij het schrijven. Oefeningen completeren elk hoofdstuk.
De aanpak is gedegen en overzichtelijk. Koetsenruijter en Slot beperken zich niet alleen tot de argumentatie, maar gaan ook in op de andere onderdelen van een tekst: de inleiding en het slot, toelichtende passages en tekst-structurerende aanwijzingen. Ze zijn daar nood-gedwongen kort over, maar wel concreet.
Vooral de richtlijnen-paragraaf waarmee elk hoofdstuk wordt afgesloten, is handig. Ook de ruime aandacht voor de revisie van het betoog is prettig. In dit laatste hoofdstuk werken de auteurs de richtlijnen die ze in de vorige hoofd-stukken gaven om tot een checklist en gebruiken deze om een betoog te beoordelen en te herschrijven. Ze laten daarmee op een duide-lijke manier zien hoe een schrijver te werk kan gaan die met Koetsenruijter en Slot in de hand een betoog wil schrijven.
Een aantrekkelijk boekje dus, met veel bruik-bare tips maar echter ook een paar nadelen.
Een eerste bezwaar is dat de uitleg hier en daar wat academisch aandoet: vooral de gebruikte begrippen zijn ingewikkeld voor een lekenlezer. Het is de vraag of de lezer nadat hij dit boekje bestudeerd heeft, inderdaad het precieze verschil tussen een argumentatiestructuur en een argumentatieschema kent en of hij in staat is de verzwegen argumenten in een redenering te expliciteren. Ons blijkt tijdens trainingen in argumentatie namelijk dat het toepassen van zulke begrippen toch een stuk moeilijker is dan het lijkt.
Niet alleen zijn de gebruikte termen complex en abstract, ook het praktisch nut van sommige | |
| |
onderdelen lijkt betwistbaar. Dat geldt voor termen als ‘zero-standpunt’ en ‘schijngeschil’, en ook voor het maken van een argumentatie-structuur compleet met geëxpliciteerde verzwegen argumenten.
De auteurs gaan daarentegen maar kort in op een praktische vraag als: hoe rangschik ik de gevonden argumenten op een handige manier in een tekst? Adviezen als ‘werk onderschikkende relaties van boven naar onder of andersom af’ en ‘Zet de sterkste argumenten uit een reeks meer-voudige argumenten aan het begin en het einde en de minder sterke in het midden van het betoog’ zijn niet onnuttig, maar onvoldoende voor wie een betoog over een in te voeren beleidsvoorstel moet schrijven of een gedegen voorlichtingsfolder ontwerpt.
Een andere omissie in het boek is het feit dat er niet wordt ingegaan op een probleem dat juist voor beleidsmedewerkers en voorlichters zo prominent is: de selectie van de argumenten. Vragen waar men in de praktijk mee worstelt zijn: welk argument kan ik het beste kiezen? Welk argument is strategisch? En: ben ik volledig? Moet ik nog meer argumenten verzinnen of kan ik het hierbij laten?
Tenslotte het belangrijkste manco van het boek: ik mis de publieksgerichtheid bij het schrijven van het betoog. Goed argumenteren is vooral: anticiperen op potentiële kritiek van lezers. Koetsenruijter en Slot erkennen dat wel, want op pagina 24 schrijven ze: ‘Je kunt (...) niet zomaar elk argument in je betoog opnemen, maar je moet beoordelen of de argumenten de toets der kritiek kunnen doorstaan’. Deze ‘toets der kritiek’ bestaat uit twee vragen die de schrijver zich moet stellen: ‘is het argument zelf aanvaardbaar?’ en ‘is het verzwegen argument aanvaardbaar?’.
Nergens wordt echter de nuancering aange-bracht dat een argument dat voor het ene publiek wel aanvaardbaar is, voor een ander publiek niet, of misschien minder aanvaardbaar zou kunnen zijn.
Juist bij argumentatieve teksten speelt de houding van het publiek een belangrijk rol; het gaat erom de lezers te overtuigen, hun houding en eventueel hun gedrag om te buigen. Eigenlijk zou een boek als dit dus doortrokken moeten zijn van een voortdurend anticiperen van de schrijver op de houding van de lezer. Die dyna-miek tussen de mogelijke reactie van de lezer en de consequentie daarvan voor de keuze van de argumenten en de opbouw van de tekst, ont-breekt bij Koetsenruijter en Slot. En dat is jammer, want juist beleidsmedewerkers en voor-lichters hebben met hun betoog een duidelijk doel voor ogen en vragen zich dus regelmatig af: Zouden mijn lezers overtuigd worden door dit argument? Welk argument is het sterkste? Welk argument ‘ligt’ het beste? Je kunt dat manipu-latief noemen, maar ook praktisch.
Goed en overtuigend argumenteren leer je niet uit een boekje. Dat leer je ook niet in een cursus van twee dagen. Dat leer je alleen door een diepgewortelde alertheid te ontwikkelen voor logicaregels, voor belangen van lezers-publieken en een gezond wantrouwen tegen de aanvaardbaarheid van elke redenering. Inge-wikkelde termen als zero-standpunten, schijn-geschillen en verzwegen argumenten helpen daar nauwelijks bij. Concrete tips voor bijvoor-beeld de volgorde en de formulering van argumenten wel. En daarvan staan er gelukkig ook veel in dit boek.
[A.V.]
| |
Douma, Peter en Rudolf Geel. (1990). Schrijven voor een groot publiek, Handleiding voor het schrijven van teksten voor de media, Leiden/Antwerpen: Martinus Nijhoff Uitgevers. ISBN 90 6890 314 4, f 22,90
Hoe schrijf ik teksten voor een groot publiek? Dat is de hamvraag van het boek van Douma en Geel. Het boekje is bestemd als begeleidend materiaal bij het schrijfvaardigheids-onderwijs aan studenten Culturele Studies en aankomend journalisten. Bovendien kunnen ook individuele schrijvers en communicatiedeskundigen er volgens de schrijvers hun voordeel mee doen.
In het boek behandelt het tweetal allereerst de algemene principes voor het schrijven voor een groot publiek. De belangrijkste eisen daarbij zijn begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid. Tevens beschrijven zij het proces dat de schrijver | |
| |
moet doorlopen om een tekst te schrijven die voldoet aan dergelijke eisen. Vervolgens be-handelen zij de teksten die bestemd zijn voor de geschreven media, zoals het interview, de recensie, het artikel en het persbericht. Tot slot wijden zij het laatste deel van het boek aan teksten die uitgesproken moeten worden, uitgaande van de belangrijkste verschillen tussen geschreven en gesproken teksten. De hoofd-stukken over geschreven tekst en teksten om uit te spreken worden afgesloten met oefeningen.
Douma en Geel gaven het boek in de ondertitel het predikaat handleiding. Een van de be-langrijkste criteria voor de bruikbaarheid van een handleiding is de praktijkgerichtghied van de adviezen.
Met name hoofdstuk 4 Teksten om uit te spreken, heeft veel praktisch nut. Het hoofdstuk bevat kort en krachtig geformuleerde aanwij-zingen die geïllustreerd worden met voorbeelden. Deze aanwijzingen betreffen de formulering van een tekst om uit te spreken. Zonder taalkundige verhandelingen en regels laten de schrijvers met die voorbeelden het verschil zien tussen een ‘goede’ en ‘slechte’ formulering. Goed en slecht worden hier bepaald door de mate waarin de luisteraar de boodschap kan volgen zonder dat er geheugenbelasting op-treedt of zonder dat deze in slaap wordt gespro-ken, en de mate waarin de formulering het gehoor aanspreekt door concrete, bij het publiek passende woordkeus en een minimale toepassing van clichés en spitsvondigheden.
Hoewel voorbeelden zeer verhelderend kun-nen werken, en de voorbeelden in dit hoofdstuk ook duidelijk zijn, geven de schrijvers de ge-bruikers van het boek geen strategieën in handen om van een ‘slechte’ een ‘goede’ formulering te maken. Het blijft bij voorbeelden. Voor een reeds ervaren schrijver zal dit waarschijn-lijk geen problemen opleveren. Ook zal het weinig problemen opleveren als het boekje als achtergrondinformatie in een cursussituatie wordt gebruikt, waarin de docent de te gebruiken strategie uiteen kan zetten. Maar voor de ‘doe-het-zelver’ zal deze aanpak zeker struikel-blokken opwerpen. Uit de praktijk blijkt bij-voorbeeld dat cursisten vaak uit zichzelf heel goed het verschil kunnen zien tussen een ‘goede’ en een ‘slechte’ formulering, maar dat dat hen nog niet in staat stelt zelf een vertaling van het een naar het ander te maken. Daarvoor hebben zij een analytisch inzicht nodig waar-mee ze de problemen herkennen en volgens een bepaalde beredeneerde strategie weten op te lossen.
De oefeningen waarmee de schrijver vervolgens zou moeten kunnen controleren of hij de gelezen principes ook daadwerkelijk kan toe-passen, zijn creatief, maar voor individuele schrijvers niet bruikbaar. Juist omdat er strate-gieën ontbreken volgens welke zij te werk zouden kunnen gaan en omdat zij het resultaat van hun oefening nergens aan kunnen toetsen.
Een tweede belangrijk criterium bij de beoor-deling van handleidingen is dat van de toegan-kelijkheid voor de gebruiker.
Hetzelfde hoofdstuk 4 kenmerkt zich door een vorm die goed aansluit op de inhoud en dientengevolge goed toegankelijk is voor een gebruiker. Daarmee bedoel ik dat het hoofdstuk is opgedeeld in paragrafen die steeds een aan-wijzing als titel hebben, zoals:
- | vorm volledige zinnen |
- | vermijd overbodige woorden |
- | leid citaten in en sluit ze af. |
Helaas geldt een dergelijke toegankelijkheid niet voor alle hoofdstukken uit het boek. Eerst een voorbeeld:
2.4 | Aanwijzingen bij het schrijven voor een groot publiek |
2.4.1 | Schrijf zo flexibel mogelijk |
2.4.2 | Aanwijzingen op het gebied van de begrij-pelijkheid |
2.4.3 | Aanwijzingen op het gebied van de aan-vaardbaarheid |
2.4.4 | Aanwijzingen met betrekking tot begrij-pelijkheid en aanvaardbaarheid. |
In de eerste plaats is 2.4.1 geformuleerd als een aanwijzing die betrekking heeft op het schrijf-proces van de schrijver zelf. De paragraaf geeft een antwoord op de vraag op welke wijze de schrijver zijn schrijftaak zo goed mogelijk in kan richten zonder vast te lopen tijdens het schrijven.
Vreemd is dat in de inleiding (1.2) al een hele paragraaf aan datzelfde schrijfproces is gewijd. | |
| |
2.4.1 voegt daaraan weinig toe: in 1.2 heet het dat je alle onderdelen van het schrijfproces kris kras door elkaar kunt doorlopen, in 2.4.1 krijgt ditzelfde fenomeen slechts een academische naam: recursief.
In de tweede plaats bevatten de koppen van 2.4.2 t/m 2.4.4 eisen die geformuleerd zijn van-uit een lezersperspectief. Begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid zijn immers normen die be-paald worden door de lezer. Vanuit deze redenering veronderstellen deze paragrafen een ant-woord op de vraag welke eisen zijn te stellen aan het resultaat van het schrijfproces, de tekst, vanuit het publiek, en een definitie van wat begrijpelijk is en wat niet, en met welke punten je dan ook rekening moet houden in die tekst. Dit betekent dat er al tekst moet zijn, die je vervolgens kunt gaan toetsen aan deze normen en op basis daarvan kunt gaan reviseren.
Als je de paragrafen opslaat dan blijkt 2.4.2 echter toch aanwijzingen te bevatten over het schrijfproces: bepaal een duidelijk schrijfdoel, bepaal de stappen die nodig zijn om dat doel te bereiken, zorg voor grote kennis van het onder-werp en houd rekening met het lange termijn geheugen, voor het schrijven.
In 2.4.3 treft de lezer vervolgens een mengeling aan van aanwijzingen over de wijze waarop hij als schrijver het schrijfproces moet inrichten zoals ‘bedenk wat belangwekkend is voor het beoogde publiek’ en ‘formuleer punten die de leesmotivatie van de beoogde lezersgroep verhogen’, naast eisen waaraan het resultaat moet voldoen zoals ‘een opvallende titel’ en ‘de leader’.
In de derde plaats zijn de koppen van deze paragrafen zodanig geformuleerd dat je bij eer-ste lezing toch denkt dat er sprake is van overlap. Wat is het verschil tussen ‘op het gebied van’ en ‘met betrekking tot’, dus wat zal 2.4.4. nog toevoegen aan 2.4.2 en 2.4.3?
Dergelijke toegankelijksheidsproblemen, veroorzaakt door een weinig inzichtelijke structuur, zijn in het gehele boek op allerlei niveaus te bemerken. Dat is bijzonder jammer, want het boek bevat veel waardevolle tips en eye-ope-ners waarmee schrijvers wel degelijk hun voor-deel kunnen doen.
[A.G.]
| |
Snoeck Henkemans, A.F. (1990). Schrijven, Handleiding voor het opstellen van zakelijke teksten, Leiden/Antwerpen: Martinus Nijhoff Uitgevers. ISBN 90 6890 315 2, f 23,90
De handleiding voor het opstellen van zakelijke teksten van A.F. Snoeck Henkemans is bestemd voor ‘iedereen die zakelijke teksten moet schrijven: docenten, beleids- en bestuursmedewerkers, voorlichters, juristen, enzovoort’. Het is zeer helder van opzet, aantrekkelijk geformuleerd en rijk voorzien van levendige voorbeel-den. Ieder hoofdstuk wordt afgesloten door een reeks oefeningen.
Het boek is opgezet volgens de fasen van het schrijfproces: voor de zoekfase gaat Snoeck Henkemans uitgebreid in op het formuleren van de centrale vraag. De fase ‘ordenen’ valt uiteen in twee hoofdstukken: een waarin een aantal tekstschema's aan de orde komen en een voor de alineaindeling. Vervolgens behandelt zij formuleren en tenslotte de afwerking van een tekst.
Het boek bevat een aantal zeer bruikbare adviezen. Vooral het hoofdstuk over het formuleren van de centrale vraag is erg helder en behandelt ruimschoots vier soorten centrale vragen. Daarbij gaat Snoeck Henkemans uitgebreid in op de valkuilen bij het formuleren van de centrale vraag. Schrijvers die er moeite mee hebben zich te beperken tot het onderwerp vinden in dit hoofdstuk een uitstekend selectie-criterium. Merkwaardig is wel dat Snoeck Henkemans zich beperkt tot vier centrale vragen: nummer vijf, de instruerende centrale vraag, laat zij buiten beschouwing. Of behoren handleidingen en instructieteksten niet tot ‘za-kelijke teksten’?
Merkwaardig is ook dat zij de verklarende centrale vraag afdoet als een type dat hoort bij informatieve (dus niet-betogende) teksten. De voorbeeldvraag die zij noemt (‘Hoe komt het dat het aantal toeristen dat Amsterdam bezoekt, de laatste vijfjaar is afgenomen’) kan inderdaad een informatieve tekst opleveren, die bestaat uit een opsomming van oorzaken, bijvoorbeeld een beschrijving van de resultaten van onderzoek. Maar veel vaker hangt de geloofwaardigheid van een verklaring wel degelijk af van een betoog.
| |
| |
Zoals gezegd behandelt Snoeck Henkemans de verschillende schrijftaken vanuit het perspectief van het schrijfproces. In de inleiding advi-seert zij de schrijfmethodes: ‘eerst denken-dan schrijven’ en ‘al schrijvend denken’ te combineren. De hoofdstukken 2 en 3, over de centrale vraag en over tekstschema's sluiten op deze aanpak goed aan. Eerst denken dan schrijven. Hoe een schrijver vervolgens vanuit een be-dacht tekstschema een eerste versie van een tekst maakt, maakt de auteur niet duidelijk.
Vanaf hoofdstuk 4 geeft Snoeck Henkemans geen adviezen over de aanpak van het schrijven, maar geeft zij criteria voor een leesbare tekst (‘Een alinea moet een eenheid vormen’, ‘Vermijd het uiteenplaatsen van bijeen horende zins-delen’). Mogelijk bedoelt ze de lezer te leren hoe hij al schrijvend moet denken, maar moet een schrijver al schrijvende tegelijkertijd reke-ning houden met dergelijke criteria? Zijn eerste zorg zal zijn: ‘Hoe krijg ik op papier wat ik in mijn hoofd heb.’ En juist deze vraag laat Snoeck Henkemans onbeantwoord. In feite geeft zij in de hoofdstukken 4 en 5 niet meer dan adviezen om een reeds geschreven tekst te reviseren. Overigens is vanuit die optiek de behandeling van de alinea-indeling buitengewoon helder en volledig.
Voor de formuleeradviezen volgt Snoeck Henkemans de enigszins ‘ouderwetse’ lijn van het type: ‘Vermijd ...’ die ervan uitgaat dat alle teksten direct en concreet moeten zijn. In de praktijk blijkt een dergelijk standpunt vaak niet houdbaar. Een advies als ‘Vermijd het gebruik van vage woorden’ is bijvoorbeeld onbruikbaar voor sommige beleidsteksten, waar vaagheid vaak een strategische functie heeft. Bovendien richt de auteur zich hier tot een publiek dat in staat wordt geacht de bedoelde ongewenste for-muleringen in zijn eigen tekst te herkennen en vervolgens de juiste strategie kan toepassen om dergelijke zinnen te herschrijven.
Binnen haar streven naar volledigheid heeft Snoeck Henkemans aan spelling, interpunctie en correct taalgebruik zeven pagina's ingeruimd; de uiterst beknopte behandeling geeft de lezer die juist met dit type problemen worstelt, weinig houvast.
Ook het hoofdstuk over afwerking lijkt alleen bedoeld om het pakket schrijftaken zo volledig mogelijk aan te pakken. Helaas gaat dat ten koste van de kwaliteit van de adviezen. Deze zijn soms onnodig directief (‘In het algemeen dienen de volgende marges te worden aange-houden’) of absurd gedetailleerd (‘Typ elk leesteken direct achter de voorgaande letter’).
Na lezing van het boekje blijkt de gegeven ondertitel ‘Handleiding voor het schrijven van zakelijke teksten’ wel erg ruim. De inhoud, de gegeven voorbeelden en met name de formu-leeradviezen doen sterk vermoeden dat Snoeck Henkemans zich vooral richt op schrijvers van beleidsteksten en adviesrapporten. Door de ruime ondertitel, door het handzame formaat en door de heldere en aantrekkelijke formulering zal dit boekje echter ook terecht komen bij een ander type schrijver (het ‘...enzovoort’ van de achterflap?), zoals technische medewerkers die wel eens korte memo's, voortgangsverslagen of storingsrapporten schrijven; dat zijn immers ook zakelijke teksten. Voor die groep is het boekje slechts beperkt bruikbaar. Zo blijkt uit de praktijk dat dergelijke schrijvers vaak helemaal niet hoeven vast te stellen waar de tekst over gaat: dat weten ze heel goed. Het hoofdstuk ‘De centrale vraag’ kan voor hen zelfs problemen oproepen die ze nooit gehad hebben. Voor hen was het nuttig geweest wanneer Snoeck Hen-kemans had aangegeven dat de centrale vraag ook te gebruiken is als een handig controle-middel achteraf.
Conclusie: ‘Schrijven’ geeft veel heldere en zeer bruikbare adviezen aan schrijvers van langere teksten, die worstelen met selectie- en structuurproblemen. Meestal zijn dat hoger opgeleiden die ervaring hebben met schrijven en die in staat zijn hun eigen schrijfproblemen te onderkennen. Een bezwaar van de formuleer- en afwerkingsadviezen is dat de meeste van deze adviezen niet in een context zijn geplaatst, waardoor ze een algemeen directief karakter houden. Deze adviezen voegen bovendien niets nieuws toe aan wat er in schrij versland al over geschreven is.
[H.H.]
| |
| |
| |
Berkenbosch, Rinke.(1991). Het schrijven van beleidsteksten, Handleiding voor het opstellen van korte notities over beleidskwesties, Leiden/Antwerpen: Martinus Nijhoff Uitgevers. ISBN 90 6890 315 2, f 22,90
Hoe schrijf je een korte notitie? Voor veel adviseurs ligt de nadruk in de vorige zin niet op ‘notitie’, maar op ‘korte’. In onze trainings-praktijk is een van de belangrijkste vragen van deelnemers hoe ze een korte tekst kunnen schrijven, ‘waar toch alles instaat’. Daarom is de ondertitel van de handleiding van Berkenbosch uit strategisch oogpunt goed gekozen.
Na de inleiding, waarin het begrip ‘korte beleidstekst’ wordt gepreciseerd, krijgt de lezer in vier hoofdstukken aanwijzingen over de in-houd, de opbouw en de presentatie van een korte beleidsnota. Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met een aantal oefeningen en schrijfopdrachten.
De schrijfadviezen worden gegeven vanuit het perspectief van de toekomstige lezer van de beleidsnotitie. De tekst moet niet alleen ge-schikt zijn voor een intensieve lezing, maar ook voor een oriënterende en een globale. Het voor-deel hiervan is dat er een duidelijk en bruikbaar criterium ontstaat voor het beoordelen van bij-voorbeeld alinea's. Ook is het voor veel schrijvers ongetwijfeld nuttig om te weten hoe een nota gelezen wordt: veel onervaren schrijvers houden namelijk geen rekening met het lees-gedrag van hun doelgroep. Het gevolg is echter wel dat de nadruk nogal eenzijdig ligt bij het schrijfprodukt: de tekst. Over de manier waarop een tekst tot stand komt, het schrijfproces, vindt de lezer maar weinig aanwijzingen.
Zo wordt in hoofdstuk 2 de centrale vraag behandeld: de hoofdvraag waar de tekst het antwoord op vormt. Voor lezers heeft de centrale vraag een belangrijke functie: daarmee wordt direct duidelijk wat het precieze doel is van de tekst. Maar ook voor de schrijver is het formuleren van de centrale vraag van groot belang: hij schept op die manier zijn eigen criterium om te bepalen wat wel en wat niet relevant is voor het doel van de tekst. Aan die tweede functie van de centrale vraag en de consequenties daarvan voor de schrijver wordt echter geen aandacht besteed.
Het zwaartepunt van het boek ligt in hoofd-stuk 3, waarin een tekstschema voor beleidstek-sten wordt gepresenteerd. Dit schema bestaat uit 7 paragrafen, waarin telkens een of meer vragen beantwoord moeten worden, te weten:
1 | Inleiding. Waarom is tekst geschreven? Hoe luidt de centrale vraag? Hoe zit het stuk in elkaar? wat moet de lezer met de tekst doen? |
2 | Beschrijving, beoordeling en verklaring van de problemen. Per probleem worden steeds drie vragen beantwoord: wat is het probleem? Waarom is het een probleem? Wat is de oorzaak van het probleem? |
3 | Formulering van te bereiken doelen. Per doel worden twee vragen beantwoord: wat is het doel? Welke randvoorwaarden zijn er? |
4 | Beschrijving van de mogelijke maatregelen. Per maatregel wordt een vraag beantwoord: wat houdt de maatregel in? |
5 | Beoordeling van de mogelijke maatregelen. Per maatregel worden twee vragen beant-woord: wat zijn de voordelen? Wat zijn de nadelen? |
6 | Conclusie. Er worden twee vragen beant-woord: wat is de beste maatregel? Waarom is dit de beste maatregel? |
7 | Aanbevelingen. Er wordt een vraag beant-woord: hoe moeten de maatregelen worden uitgevoerd? |
De verschillende paragrafen met bijbehorende vragen worden uitgebreid toegelicht en van voorbeelden voorzien. Op die manier krijgt de lezer een goed beeld van de inhoud die in iedere paragraaf aan de orde moet komen. Verder wordt een aantal varianten op het schema gepre-senteerd, waarin getoond wordt hoe de schrijver bepaalde vragen kan weglaten of samenvoegen in een paragraaf.
Een nadeel is dat Berkenbosch niet duidelijk aangeeft hoe de schrijver de notitie kort kan houden, en dus de verleidelijke ondertitel niet waarmaakt. De adviseur die met het standaard-bouwplan aan de slag gaat, loopt grote risico's om teveel informatie op te nemen, bijvoorbeeld in de hoofdstukken 4 en 5, waarin de mogelijke maatregelen worden beschreven en beoordeeld.
Dat het niet reëel is een lezer lastig te Vallen met iedere mogelijke maatregel, is Berkenbosch | |
| |
zich wel degelijk bewust. Dat blijkt uit zinnen als: ‘Nadat er een groot aantal alternatieven al is afgevallen, blijkt dat er twee maatregelen zijn die serieuze overweging verdienen en die in de nota nader moeten worden uitgewerkt...’ (p.39). Daarmee wordt gesuggereerd dat een schrijver voor een nota dus welbewust een selectie moet maken uit de onderzochte maatregelen. Maar Berkenbosch laat in het midden hoe je zo'n selectie precies aanpakt, zonder dat de lezer van de nota de indruk krijgt dat de schrijver te weinig naar alternatieven heeft gezocht.
Overigens is niet alleen de ondertitel, maar ook de titel van het boekje te ruim. De adviezen zijn namelijk niet toe te passen op alle beleids-nota's. Dat ligt vooral aan de definitie die Berkenbosch hanteert: een tekst waarin een schrijver in opdracht van een bestuurder adviseert over de maatregelen die genomen moeten worden om een bepaald probleem op te lossen. Die definitie is niet toereikend.
Ten eerste worden er legio beleidsteksten geschreven die niet adviserend zijn, maar een ander doel hebben, bijvoorbeeld om een probleem te verklaren, de bruikbaarheid van een bepaalde maatregel te toetsen, of de doelstellingen van een organisatie te verwoorden. Schrijvers van dergelijke teksten komen met dit boek bedrogen uit: er wordt alleen in verteld hoe een maatregel onderbouwd moet worden.
Ten tweede is lang niet iedere adviserende tekst ook een beleidstekst. Een belangrijk kenmerk van beleidsteksten is dat ze vertalingen vormen van politieke doelstellingen en dat er verschillende, vaak tegengestelde belangen in overbrugd moeten worden. Dat stelt heel specifieke eisen aan de formulering. Berkenbosch geeft echter geen formuleeradviezen, omdat hij ervan uitgaat dat voor een beleidsnota dezelfde normen van begrijpelijkheid en aanvaardbaar-heid gelden als voor andere zakelijke teksten.
Dat is echter maar zeer ten dele waar. Vooral schrijvers van beleidsteksten worstelen met vragen als: hoe verpak ik de onplezierige bood-schap? Hoe loods ik mijn voorstellen langs alle belanghebbenden? Kortom, deze schrijvers moeten niet alleen begrijpelijk maar vooral ook strategisch kunnen formuleren. Berkenbosch houdt hiermee geen rekening. Dat blijkt ook uit de door hem geschreven inleiding van een nota die bestemd is voor ambtenaren van Rijkswater-staat:
‘In 1982 heeft onze directie besloten dat bij alle dijkverzwaringsprojecten maatregelen zullen moeten worden genomen die de nade-lige effecten voor het milieu teniet zullen doen. Het COLA-plan waartoe dit besluit geleid heeft, wordt momenteel naast een technisch plan per project opgesteld.
In de praktijk blijkt echter dat zelfs de meest noodzakelijke maatregelen, ondanks dat zij in het COLA-plan zijn opgenomen, niet worden uitgevoerd. Voor gekapte bomen komt geen nieuwe aanplant in de plaats en schade aan de binnendijkse kwelder-vegetaties wordt bijna nooit hersteld, om maar een paar voorbeelden te noemen. Het door Rijkswaterstaat nagestreefde milieubeleid kan op deze manier geen gestalte krijgen.
In deze notitie zal ik een voorstel presenteren, waarmee bereikt kan worden dat bij dijkverzwaringsprojecten de milieu-belangen beter behartigd worden.’
Bovenstaande inleiding laat aan duidelijkheid niets te wensen over, maar is veel te beschuldigend geformuleerd. De betrokken ambtenaren zullen ongetwijfeld alles in het werk stellen om de nota onderuit te halen.
Toch is deze handleiding goed bruikbaar, maar dan vooral voor schrijvers van gewone adviserende teksten, zoals automatiseerders, accountants, juristen, opleiders en organisatie-adviseurs. Zo staan er uitstekende adviezen in over de formulering van de centrale vraag: een onderdeel dat in adviserende teksten over het algemeen maar matig uit de verf komt.
Verder is er met behulp van het standaard-bouwplan en de variaties daarop wel degelijk een heldere adviserende tekst te schrijven. Ook de adviezen over alinea's zijn duidelijk en praktisch. De tips voor de presentatie van de tekst zijn helaas wat mager; met name over titels en tussenkopjes zijn meer praktische adviezen en voorbeelden te geven.
De oefeningen zijn goed en bruikbaar. Van ieder hoofdstuk wordt de besproken stof op een | |
| |
duidelijke en vaak originele manier verwerkt. Een praktisch, maar niet onbelangrijk voordeel is dat sommige oefeningen snel te maken zijn. Daardoor zijn ze ook geschikt voor gebruik in trainingssituaties.
En tenslotte heeft Berkenbosch een uitstekende stijl. Hij houdt zich aan zijn eigen adviezen, zodat de tekst buitengewoon overzichtelijk is en plezierig leest. Doordat hij bovendien de stof in nog geen 90 pagina's behandelt, is het resultaat een veel handzamer boekje dan de veel uitgebreidere handboeken van Overduin en Lamers.
‘Het schrijven van beleidsteksten’ is kortom handig als lesmateriaal bij het beroepsonder-wijs en in cursussen. Het is echter minder geschikt voor de ‘bestuurders, beleidsmedewerkers en personeelsfunctionarissen’ die op de achterflap als doelgroep staan genoemd: die kampen met andere problemen.
[F.M.]
|
|