Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 15
(1993)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Genderverschillen in conversaties van hulpverleners in een psychiatrisch ziekenhuis?
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingIn dit artikel zal ik met behulp van een aantal noties uit de interactieanalyse spreekstijl-verschillen van hulpverleners in een psychiatrisch ziekenhuis problematiseren.Ga naar eind1 Ik zal hierbij rekening houden met een aantal specifieke aspecten van de psychiatrische cultuur. In mijn onderzoek naar interacties van psychotische mensen en hulpverleners kunnen tussen hulpverleners belangrijke verschillen worden gevonden voor wat betreft spreek-stijl, benadering van patiënten, betrokkenheid, empathie, etcetera. Of deze verschillen voortkomen uit genderverschillen is niet direct duidelijk, gezien de eigen aard van de psychiatrische cultuur, de specifieke kenmerken van psychiatrische conversaties en de soort afdeling waarbinnen hulpverleners werken. Het is dus plausibel dat het zoeken naar eventuele genderverschillen door een aantal factoren wordt gecompliceerd en dat voor verschillen die soms wat gemakkelijk aan gender worden toegeschreven, alternatieve verklaringen kunnen worden gegeven. Dit is op zich niet nieuw. In een literatuurstudie naar genderverschillen in het therapeutisch proces komen Marecek & Johnson (1980) ook tot de conclusie dat behalve deze verschillen andere factoren van invloed zijn op de benadering van patiënten door behandelaars.Ga naar eind2 De auteurs beweren dat de literatuur die ze hebben bestudeerd (van 1960-1980), suggereert dat de benadering van patiënten door vrouwelijke therapeuten aanzienlijk verschilt van die door mannelijke collega's. Zo zou blijken dat vrouwen meer affectieve reacties vertonen dan mannen en dat ze zich meer bewust zijn van de affectieve reacties van hun patiënten. Andere voorbeelden die de auteurs geven betreffen onderzoe-ken naar genderverschillen in empathie, die suggereren dat vrouwen en meer ervaren therapeuten meer empathie dan anderen laten zien. Weer andere voorbeelden die Marecek en Johnson bespreken betreffen de interactiestijl: vrouwen spreken meer in de therapie dan mannenGa naar eind3; onervaren behandelaars gaan meer in op intieme zaken dan ervarenGa naar eind4. De resultaten van de bestudeerde onderzoeken zijn volgens Marecek en Johnson echter zeer beperkt, eenzijdig en onderling moeilijk vergelijkbaar. De oorzaak hiervan zien de auteurs in de hantering van verschillende onderzoeksmethoden, onderzoekssituaties en populaties. Het wordt volgens hen niet duidelijk of verschillen in benadering van patiënten nu worden veroorzaakt door genderverschillen of door bijvoorbeeld onderlinge conversatie-stijl en ervaring van de therapeuten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovengenoemde literatuurstudie maakt duidelijk dat stereotypische opvattingen over genderverschillen, zoals de opvatting dat vrouwelijke therapeuten meer gevoel en empathie in interacties met patiënten aan de dag leggen, kunnen worden genuanceerd. Bovendien maken de auteurs duidelijk dat facetten van de context, waarin het therapeutisch proces plaatsvindt, mede de gevonden verschillen bepalen. Vanuit medisch/psychiatrisch antropologisch perspectief kunnen aan de kanttekeningen die Marecek en Johnson hebben geplaatst bij het onderzoek naar genderverschillen in therapeutische interactie een aantal opmerkingen worden toegevoegd. Deze hebben vooral te maken met het culturele beeld dat men in de samenleving en in de geneeskunde van de psychiatrie heeft en met bepaalde aspecten van de psychiatrische cultuur. Hierop wil ik in de volgende paragraaf ingaan. Vervolgens zal ik vanuit een interactieanalytisch perspectief eventuele verschillen in de gespreksvoering aangeven en illustreren met case materiaal. Door middel van regels en de toepassing ervan, rollen, informatie- en contact-gerichtheid en onderwerpbeheersing in conversaties, en bijbehorende conversatie ‘tech-nieken’ kunnen deze verschillen worden opgespoord en kan worden bestudeerd of de gevonden verschillen wellicht genderverschillen zijn of verschillen betreffen die voortko-men uit bijvoorbeeld institutionele regelgeving, rolverdeling of psychiatrische benaderingen van patiënten, en dergelijke. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Complicerende factoren in onderzoek naar genderverschillen in psychiatrische gesprekken.Opmerkelijk in studies naar de rol van gender in psychiatrische gesprekken, zoals die van Marecek en Johnson (1980), is dat de context waarin de gesprekken zich voordoen, blijft beperkt tot zaken als ervaring van de therapeut, de aard van de onderzoekspopulatie, en dergelijke. Medisch antropologen hebben echter laten zien dat de culturele vooronderstellingen, waarden en normen in bijvoorbeeld klinische interacties een belangrijke rol spelen. Tot deze culturele context behoort het beeld dat de psychiatrie in de samenleving en de geneeskunde heeft. Stein (1991) laat bijvoorbeeld zien dat in de westerse samenleving mensen in de medische cultuur een ‘masculine/feminine dualism’ onderscheiden. De auteur zet daartoe de in de cultuur heersende mannelijke en vrouwelijke beelden en waarden binnen de geneeskundige cultuur tegenover elkaar. Stein noemt onder andere technologische interventie (mannelijk) VS luisteren en praten (vrouwelijk); dokter VS therapeut; ‘doing to’ VS ‘doing with another’. Uit Stein's schema kan men concluderen dat mensen aan de psychiatrie meer vrouwelijke beelden en waarden toekennen dan aan de biogeneeskunde.Ga naar eind5 Ik zal me beperken tot een van deze vrouwelijke waarden; het praten. Ik zal dan eerst ingaan op het psychiatrisch perspectief op het spreken met patiënten, zoals dat in handboeken en psychiatrische studies meestal naar voren komt (zie bijvoorbeeld Cullberg 1990). Vervolgens ga ik in op een naar mijn opvatting opmerkelijk verschijnsel dat zich voordoet in het doel van psychiatrische gesprekken. In het verleden, en misschien nu nog wel, zijn conversaties tussen hulpverleners en patiënten opgevat als een probleem, veroorzaakt door individuele afwijkingen van de patiënt (Van Haaster 1991). Men neemt aan dat de aard van de problematiek van de patiënt de oorzaak is van eventuele problemen in gesprekken. Vanuit dit perspectief zijn in de loop van decennia allerlei regels ontwikkeld om een conversatie te voeren. Tijdens de opleiding leert men bijvoorbeeld vele gespreksvormen. Een van de basisregels is dat de hulpverlener rekening dient te houden met de gevoelens van de patiënt. Verder moet hij/zij ‘empathie’ tonen, zodat mensen zich begrepen voelen (Cook 1971), zonder al te heftige emoties toe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te laten. De hulpverlener moet ervoor zorgen dat de privacy van patiënten in gesprekken niet wordt geschaad en het recht op zelfbeschikking niet in het gedrang komt. Een patiënt mag niet al te afhankelijk van een hulpverlener worden. Er moet zoveel zorg worden geboden dat patiënten de kans hebben zichzelf te ‘verbeteren’ en de controle over zichzelf te behouden. Deze basisregels kunnen worden geassocieerd met Winnicott's begrip ‘a good enough mother’ (1966:145-46)Ga naar eind6. Deze associatie maakt de vrouwelijke aspecten van de psychiatrie duidelijk. Uit de algemene regels komen twee kenmerken van psychiatrische gesprekken voort. Het eerste kenmerk is inhoudsgericht. De patiënt wordt namelijk voortdurend aangemoe-digd om zijn gevoelens en zelfinzicht te verwoorden en zelf verbanden te leggen tussen omstandigheden, symptomen en de emoties die ermee samenhangen. De patiënt wordt dus geschoold tot therapeut van zichzelf (De Swaan 1979). Gerelateerd hieraan is de weigering van de hulpverlener om rechtstreeks de rol van deskundige op zich te nemen. Aan de oppervlakte van de interactie wordt het verschil in deskundigheid tussen patiënt en hulpverlener ontkend, maar gelijktijdig erkent de hulpverlener niet alles wat de patiënt op tafel legt als even waardevol voor het genezingsproces (Ten Have 1987: 164). Het tweede kenmerk zegt iets over de middelen die gebruikt moeten worden om het bovenstaande te kunnen bewerkstelligen. Een van de meer algemene middelen is het gebruik van paradoxen, die door patiënten als zodanig worden ervaren. Bijvoorbeeld: ‘Ik zal je helpen, maar je moet het wel zelf doen’ of ‘Je moet je hier op de afdeling op je gemak voelen, maar je mag je hier niet thuis gaan voelen’. Deze boodschappen veroorzaken vaak misvattingen bij patiënten: ze zijn ziek en als zieke zijn ze nu juist tijdelijk van hun verantwoordelijkheid ontheven en achten ze zich niet in staat zichzelf te helpen. Een tweede middel is de contactgerichtheid van hulpverleners. Deze blijkt uit het streven om patiënten op hun gemak te stellen en uit de vragen naar en de belangstelling voor allerlei details uit het leven en doen en laten van de patiënten. Dit moet worden beschouwd als een manier om relaties tot stand te brengen en erover te onderhandelen. Het wordt duidelijk dat dit psychiatrisch perspectief op praten past in een culturele opvatting die stelt dat praten vrouwelijk is als men het bovenstaande vergelijkt met sociolinguistisch onderzoek naar mannen- en vrouwentaal. Tannen (1991) beschrijft die culturele opvatting als volgt: vrouwen zijn op grond van hun taalcultuur beter in staat in hun conversaties een sfeer van vertrouwen, intimiteit en gelijkheid te scheppen dan mannen. Mannen daarentegen zijn volgens de culturele opvattingen meer probleem- en informatiegericht, meer gericht op autoriteit en gaan meer probleemoplossend te werk. Beide eigenschappen zijn volgens psychiatrisch perspectief voor een therapeutisch gesprek van belang: enerzijds dienen hulpverleners problemen op te lossen en daarvoor de nodige informatie van patiënten te krijgen. Hun autoriteit staat niet ter discussie, maar moet wel worden verborgen. Anderzijds dienen zij daarbij empathie te tonen en contact en een zekere intimiteit met patiënten te onderhouden op basis van een vorm van gelijkheid. Therapeuten moeten dus, of ze man of vrouw zijn, aan beide eigenschappen voldoen. De generaliserende opvatting die Stein (1991) in zijn schema weergeeft van een culturele opvatting die praten vooral als een vrouwelijke bezigheid ziet, wordt dus gecompliceerd door het psychiatrisch perspectief op het spreken en weer andere culturele opvattingen over mannen- en vrouwentaal. Dit maakt het onderzoek naar gender- verschillen in therapeutische interacties gecompliceerd. Het wordt nog ingewikkelder als men kijkt naar het doel van de gesprekken. Dit doel kan worden omschreven als een poging om gezamenlijk met patiënten een zekere mate van geestelijke gezondheid te herwinnen. Het perspectief van de psychiatrie op geestelijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezondheid komt, zo stelt men in de medische antropologie, voort uit ideaalbeelden binnen een cultuur. Deze ideaalbeelden zijn die van een gezonde volwassen man (Richters 1988:159-61). Algemene en normatieve verwachtingen ten aanzien van zo'n (man)mens zijn assertiviteit, zelfredzaamheid, zelfcontrole, autonomie, actiegerichtheid, en derge-lijke. Dus om geestelijk gezondheid te zijn dienen mensen min of meer te voldoen aan mannelijke normen, zoals die in de westerse cultuur bestaan. Als iemand psychisch ziek is, moet hem worden ‘geleerd’ als man te leven. Dit wordt gedaan met een middel dat volgens stereotypische opvattingen geheel of ten dele vrouwelijk is. Een voorbeeld van een culturele paradox. De algemene doelstelling van conversaties in de psychiatrie kan ook weer worden genuanceerd. In een psychiatrisch ziekenhuis hoeft deze niet op alle afdelingen dezelfde te zijn. Afhankelijk van de keuze voor bepaalde behandel- of begeleidingsvormen kunnen spreekstijlen tussen hulpverleners onderling ook verschillen. In het ziekenhuis waar ik onderzoek doe, leggen hulpverleners die in de beschutte woonvormen werkzaam zijn meer het accent op contacten en intimiteit. Hulpverleners van de afdelingen voor kortdurende behandeling accentueren probleemoplossing. Men kan dan stellen dat in het eerste geval meer de ‘vrouwelijke’ vorm van conversatie wordt gebruikt en in het tweede geval meer de ‘mannelijke’ vorm. Een andere nuancering is die van de rol die de regelgeving van een afdeling speelt en de plaats van de hulpverlener in de institutionele hiërarchie. Psychiatrische perspectieven op gezondheid en op de wijze waarop met patiënten moet worden omgegaan en gesprekken dienen te worden gevoerd bepalen dus de aard van de interactie. Deze perspectieven berusten op hun beurt weer op algemene culturele beelden, waarden en normen. De rol van genderverschillen zal dan niet direct duidelijk worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Verschillen in spreekstijlen en benadering van patiënten tussen mannelijke en vrouwelijke hulpverleners.In deze paragraaf wil ik laten zien hoe mannelijke en vrouwelijke hulpverleners met hun patiënten praten. Dit zal ik doen aan de hand van onderzoeksmateriaal dat bestaat uit vijftig gesprekken die op de band zijn opgenomen: de ene helft bestaat uit conversaties van hulpverleners en patiënten op afdelingen van het kortdurend verblijf van het ziekenhuis (KVB); de andere helft uit conversatie op afdelingen van het langdurig verblijf (LVB). Onder hulpverleners versta ik therapeuten (psychiaters, psychologen en maatschappelijk werkers) en verpleegkundigen. Onder de vijfendertig hulpverleners die hebben meege-werkt zijn acht vrouwen en zeventwintig mannen. De 26 patiënten zijn negen psychotische vrouwen en zeventien psychotische mannen tussen de 23 en 65 jaar. Ze zijn evenredig vertegenwoordigt in KVB en LVB.Ga naar eind7 In de analyse van de fragmenten in onderstaande paragrafen maak ik gebruik van studieobjecten uit de interactieanalyse: onderwerpbeheersing, vragen stellen en ‘sympathizing’. De wijze waarop hulpverleners het gespreksonderwerp beheersen, vragen stellen of laten merken dat ze bij een gesprek betrokken zijn kan worden gerelateerd aan de wijze waarop zij de psychiatrische regels vormgeven. Ik zal tevens de aard van de omgeving (LVB of KVB), de status van de hulpverlener, de aard van de psychische aandoening, en dergelijke bij de analyse betrekken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Onderwerpbeheersing en autoriteitIn zekere zin is elke psychiatrische conversatie een ‘strijd’ tussen patiënt en hulpverlener om de controle over het gesprek te behouden. De conversaties zijn asymmetrisch in alle gevallen. In de eerste plaats worden de problemen en het leven van de patiënt besproken en niet die van de hulpverlener (asymmetrie van inhoud: ten Have 1987: 260). Ten tweede is er een asymmetrie van taken (Ibid: 260). De patiënt zal bijvoorbeeld zelden vragen hoe het met de hulpverlener gaat of welke problemen die heeft. De asymmetrie in conversaties met psychotische mensen wordt nog versterkt doordat hulpverleners op basis van hun psychiatrische kennis a priori aannemen dat deze mensen moeilijk toegankelijk zijn. Het gevolg is dat het als een ‘klus’ wordt ervaren om therapeutisch belangrijke onderwerpen aan de orde te stellen en af te wikkelen, met inachtneming van de regels van psychiatrische gespreksvoering. Die regels kunnen voor patiënten ook verschillende uitwerking hebben. Hulpverleners vermijden de emotionele aspecten van bepaalde uitspraken van een patiënt. Dat is regel. Maar de laatste kan dan wel het gevoel hebben niet serieus genomen te worden. Of men dient een patiënt ongevraagd van advies (Berenst 1986: 135-36). Of de hulpverlener interrumpeert (Tannen 1991). Deze gespreksmiddelen kunnen niet zonder meer als een vorm van onderwerpbeheersing worden gezien. Antropologisch onderzoek heeft bijvoorbeeld laten zien dat interrupties niet zozeer betekenen dat iemand de controle wil behouden over het gesprek, maar vaak betrokkenheid demonstreren (Moerman 1988). Een belangrijk moment waarop metaboodschappen over de gezagsverhoudingen en de onderwerpbeheersing worden gegeven vindt men bij de gespreksopening en de introductie van een nieuw onderwerp. Hierbij kan men de vraag stellen of er verschillen zijn in openingen en of die kunnen worden toegeschreven aan de gender van de therapeut. Ik zal twee fragmenten bespreken. In het eerste fragment is een vrouw-vrouwdiade (vrouwelijke therapeut en vrouwelijke patiënt). De therapeute kadert hier zichzelf en de ander in door de kordate inleiding en de duidelijke opdracht aan de patiënte. De boodschap luidt: Jij moet over jezelf vertellen en ik zal luisteren.
Een soortgelijke inkadering vindt men ook in een man-mangesprek (mannelijke therapeut en mannelijke patiënt):
Deze inkadering en beperking is duidelijker dan in het eerste fragment. De patiënt krijgt de boodschap niet van het gewone af te wijken en de therapeut zal vragen stellen. In het eerste fragment vraagt de therapeute de instemming van de vrouw: ‘Ja?’ In het tweede fragment wordt dit niet gedaan. In beide gesprekken zijn de rollen vanaf het begin expliciet verdeeld. Het verschil in inkadering kan misschien worden toegeschreven aan gender- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschillen, maar in de opgenomen gesprekken ziet men dat niet alle hulpverleners dit op een soortgelijke manier doen. De ene hulpverlener is eerder geneigd het initiatief tot onderwerpbepaling over te laten aan de patiënt, de vraag te stellen waar men het over zal hebben of te vragen hoe men zich voelt, dan de andere hulpverlener. Opmerkelijke verschillen tussen mannen en vrouwen zijn er niet. Vergelijkt men de conversaties van mannen en vrouwen in het KVB, dan is er een neiging van vrouwen om het initiatief aan patiënten over te laten en om niet zo sterk in te kaderen. Hierbij moet worden opgemerkt dat deze vrouwen verpleegkundige zijn, die vaker, langer en intensiever contact met patiënten hebben dan therapeuten. Inkadering aan het begin van elk gesprek is dan overbodig. Een vergelijking met de gesprekken in het LVB maakt dit nog eens extra duidelijk. Hier laten ook mannen het initiatief over aan patiënten en is inkadering minder duidelijk. In het LVB wordt het initiatief tot een bepaald onderwerp vaker door patiënten genomen dan in het KVB. Ook de ervaring speelt een rol. De openingssequenties van hulpverleners met een korte ervaring zijn langer en omslachtiger dan die van ervaren mensen. De vraag of er verschillen in gespreksopeningen zijn die samenhangen met gender van de hulpverlener is niet zonder meer positief te beantwoorden. Intensiviteit van contacten, de soort afdeling en ervaring bepalen eveneens of en in welke mate aan het begin van een gesprek wordt ingekaderd en beperkt. De conversaties kenmerken zich door een veelheid van onderwerpen. Dit is een opvallend verschijnsel. De vraag naar de relatie tussen de hoeveelheid onderwerpen, de behandeling en beheersing ervan enerzijds en genderverschillen anderzijds ligt voor de hand. Een aantal (stereotypische) opvattingen over genderverschillen-gespreks-beheersing kunnen worden geproblematiseerd. Bewandelen bijvoorbeeld vrouwen meer omwegen om hun doel te bereiken dan mannen? Zijn mannen zich meer bewust van hun autoriteit en status dan vrouwen? Zijn mannen meer op rationele zaken gericht? Hieronder zal ik trachten een antwoord te vinden op deze vragen. Het blijkt dat in gesprekken waarin een van beide gesprekspartners een vrouw is, het lijkt alsof er meer onderwerpen aan de orde komen. Lijkt, want vrouwelijke hulpverleners (of vrouwelijke patiënten) komen in de loop van het gesprek vaker op hetzelfde onderwerp terug. Een mannen-duo probeert het onderwerp in een episode af te ronden. De manier waarop men bij een bepaald onderwerp probeert te blijven verschilt dus. Als illustratie hiervan geef ik twee fragmenten. Het eerste fragment is van twee mannen (KVB). De therapeut heeft de patiënt gevraagd of er weleens leuke, onverwachte dingen in zijn leven gebeuren. Dit doet hij naar aanleiding van diens angst en onzekerheid voor het onbekende. De patiënt vertelt over het verjaardagfeest van zijn broer. Hij had tegen diens vrienden gezegd hoe belangrijk het voor hem was om op de secundaire dagbehandeling te komen. De therapeut wisselt dan vervolgens van onderwerp: hij wil de mening van de patiënt over het belang van de behandeling weten. Deze trekt zich terug en probeert de vraag te ontwijken (regel 5). De therapeut geeft het niet zo maar op. Uiteindelijk slaagt hij erin, door aan te geven dat hij geholpen wil worden (regel 15) de patiënt aan het praten te krijgen, het onderwerp wordt dan afgewikkeld.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een probleem is de specifieke aard van de aandoening. Deze kan ook bepalend zijn voor de manier waarop onderwerpen worden behandeld. Van de patiënt is bekend dat hij tot het moment van de bandopname heeft geweigerd zijn behandeling ter discussie te stellen of te veranderen. Dit verklaart zijn weerstand. Niettemin is de therapeut min of meer succesvol (al kan men zich afvragen of het antwoord van de patiënt een antwoord is dat de therapeut voor ogen heeft) en rondt in een episode van het gesprek het onderwerp af. Een soortgelijke situatie (ook KVB) ziet men in het tweede fragment. De vrouwelijke verpleegkundige ondervindt, net als de mannelijke therapeut uit het eerste fragment, veel weerstand tegen een bepaald onderwerp:
De patiënt toont zich niet erg toeschietelijk. Hij gaat binnenkort naar huis, waar de situatie niet goed is. De verpleegkundige probeert daarover te praten, maar dit mislukt. Dat wordt duidelijk uit de lange stilte aan het slot van het fragment: 32 seconden. Via allerlei andere onderwerpen als de afstand naar huis, televisiekijken, familie, echtgenote, huishoudelijk werk, slaagt de verpleegkundige er uiteindelijk in over de gevoelens van de patiënt te praten. Daarvoor heeft ze veel vragen moeten stellen en hard gewerkt. Het onderwerp wordt dan afgewikkeld.
De verpleegkundige slaagt er niet in om het onderwerp in een aaneengesloten episode af te ronden. De patiënt heeft veel weerstand. Hier kan de sexe van de patiënt ook van belang zijn. Van der Geest (1986: 81) schrijft bijvoorbeeld dat een man-mandiade in de therapeutische praktijk succesvoller is dan een diade van verschillende sexe. Mannelijke patiënten hebben er ook moeite mee de autoriteit van een vrouw te accepteren (Ibid: 81-2). De twee bovenstaande fragmenten lijken dit te bevestigen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opvatting dat vrouwen meer omwegen bewandelen en eerder aan de weerstand van patiënten toegeven, kan positief worden beantwoord. Eerdere bevindingen bevestigen dit (Tischler, et al 1986). Maar er zijn complicerende factoren. Twee ervan heb ik aangegeven: de sexe van de patiënt en de aard van de aandoening. Een derde factor is de aard van de afdeling. Men ziet in het LVB dat mannelijke hulpverleners ook omwegen bewandelen. Dit kan worden verklaard uit het gegeven dat in deze afdelingen in eerste instantie geen therapeutisch doel is. Patiënten zijn uitbehandeld en van regelmatige gespreksvoering is geen sprake. De gesprekken zijn gericht op het tot stand brengen en intensiveren van relaties. Zulke gesprekken zijn ‘phatic’. Een vierde factor die het zoeken naar genderverschillen compliceert is het behouden van status door hulpverleners. Hulpverleners hebben een bepaalde status waardoor ze institutionele regels kunnen handhaven. In gesprekken met psychotische mensen speelt statusbehoud een belangrijke rol, omdat men doorgaans aanneemt dat psychotische mensen voortdurend regels overtreden en weigeren gezag te erkennen. Hulpverleners proberen hun status op verschillende manieren te behouden. De vraag of deze verschillen samenhangen met genderverschillen ligt voor de hand. Ik geef twee fragmenten. Het eerste fragment is van een mannelijke verpleegkundige en een vrouwelijke patiënt.
In dit fragment komt de verpleegkundige een paar keer terug op afspraken die zijn gemaakt in verband met het ontslag van de vrouw (‘Hostel’). Hij heeft het gesprek ook geopend met de mededeling dat hij het over haar vertrek wil hebben en over de afspraken die in het team daarover zijn gemaakt. De vrouw blijkt echter met emotionele problemen te zitten, waardoor ze niet met ontslag wil. Beiden spreken op verschillende golflengtes. De vrouw brengt de conversatie steeds weer terug naar haar emotionele probleem en de verpleegkun-dige wil over de gemaakte afspraken praten. Het tweede fragment is een fragment van een vrouwelijke verpleegkundige en een mannelijke patiënt.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook al is het om een andere reden, de man heeft net als de vrouw uit het vorige fragment, moeite met regels en gemaakte afspraken. Voor hem zijn de dagelijkse taken zinloos. Hij zegt dan ook dat hij het liefst met een mes tussen zijn ribben wil steken. De verpleegkun-dige reageert met ‘Dat gaat ver, hé?’ en tracht vervolgens met voorbeelden te laten zien dat niemand zo maar zijn eigen gang kan gaan op de afdeling. Beide verpleegkundigen moeten bepaalde regels handhaven. De man herinnert zijn patiënte rechtstreeks aan de gemaakte afspraken. De vrouw probeert de logica van de regels duidelijk te maken door een soort situatieschildering. Overigens is dit een manipulatie, die de patiënt geen andere mogelijkheid biedt dan ‘ja’ te zeggen. De verklaring van dit verschil kan in genderaspecten worden gezocht. Vrouwen zouden meer gericht zijn op persoonlijke aspecten van praten dan mannen (Tannen 1991:153-54). Dit kan worden genuanceerd. De sexe van de patiënt kan van invloed zijn om vergelijkbare redenen als eerder in deze paragraaf is besproken. Vervolgens moet men de situatie op de afdeling erbij nemen. Verzet van patiënten tegen regels en afspraken op de afdeling impliceert voor verpleegkundigen en medepatiënten de nodige onrust volgens hulpverleners. Die moet dus worden vermeden. De verpleegkundige van het tweede fragment tracht dit te doen zonder haar relatie met de patiënt op het spel te zetten, omdat zijn behandeling nog niet is afgesloten. Dit kan dus een reden zijn voor de ‘persoonlijke’ strategie. In het eerste fragment gaat het om een vrouw waarvan verzet tegen afspraken geen bedreiging voor de afdelingsorde inhoudt, maar voor de duur van haar verblijf in het ziekenhuis. Die duur is bepaald door de therapeut. De verpleegkundige is door zijn positie in de institutionele hiërarchie niet bij machte daar iets aan te veranderen. In het LVB is de situatie weer anders. Hier komen dergelijke verschillen niet voor. Er wordt zo min mogelijk gesproken over afdelingsregels. Het LVB heeft met name een woon- en begeleidingsfunctie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De aard en de mate van onderwerpbeheersing/autoriteit relateren aan gender-verschillen is problematisch. De psychiatrische regels die men hanteert om onderwerpen te beheersen en status te behouden worden op verschillende manieren toegepast, opper-vlakkig gezien zijn er verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke hulpverleners. Echter, in alle gevallen zijn er factoren die het zoeken naar en analyseren van genderverschillen complex maken: het soort verblijf, de afdelingscultuur, de positie van de hulpverlener binnen het ziekenhuis, de problematiek en de sexe van patiënten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Vragen stellen: informatie en contact.Vragen stellen behoort tot de belangrijkste gesprekstechnieken in de opgenomen conversaties. Vragen kunnen bedoeld zijn om informatie te verkrijgen of ze kunnen meer gericht zijn op het leggen van contacten, waarbij de inhoud van de vragen op de tweede plaats komt.Ga naar eind8 De vraag in deze paragraaf is of, zoals men wel aanneemt (Tannen 1991) mannen meer informatiegericht zijn dan vrouwen en of vrouwen meer contactgericht zijn dan mannen. Het zoeken naar een antwoord wordt op voorhand gecompliceerd door de psychiatrische gespreksregel dat zowel informatie-als contactgerichtheid belangrijk is. Ik bespreek twee fragmenten, waarvan het een meer contactgericht is en het andere informatiegericht. Het eerste fragment is het begin van een gesprek van een vrouwelijke verpleegkundige en een vrouwelijke patiënt (KVB).
Het tweede fragment is een begin van een conversatie tussen twee mannen: verpleegkun-dige en patiënt (KVB).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De aard van de vragen in de fragmenten verschilt. In het eerste fragment probeert de verpleegkundige contact te maken door herinneringen aan een vorig gesprek. Ze geeft daarbij duidelijk haar waardering aan. Haar woorden hebben de boodschap: wees nu ook zo open, want ik vind dat leuk. Ze doet een beroep op de gevoelens van de patiënte en schept een sfeer van intimiteit. In het tweede fragment laat de verpleegkundige in eerste instantie de keuze van het onderwerp over aan de patiënt. Als deze niets weet en er geen zin in heeft, neemt hij het heft in handen en introduceert een onderwerp: de toekomst, en vraagt vervolgens naar het idee van zijn patiënt. Hier gaat het niet om verbondenheid van de gesprekspartners, maar om informatie. De verpleegkundige wil ideeën over de toekomst van de man weten. De fragmenten maken duidelijk dat een gesprek informatie- of contactgericht kan zijn. Op het eerste gezicht kan men stellen dat mannen op informatie uit zijn en vrouwen meer op contact, zoals Tannen (1991) ook suggereert. Door de basisregel van psychiatrische gespreksvoering is dit niet zo. Mannen richten zich evenzeer op contacten als vrouwen en vrouwen richten zich op informatie. Wel blijkt uit mijn onderzoeksmateriaal dat mannen informatieve vragen stellen die anders van aard zijn dan die van vrouwen. Bijvoorbeeld, in een gesprek van een manmandiade over stemmen die een patiënt hoort, stelt de mannelijke verpleegkundige vragen als ‘Wat zijn dat voor soort stemmen?’, ‘Wat zeggen ze?’, ‘Wat betekent dat?’, en dergelijke. Over hetzelfde onderwerp in een vrouw-vrouwdiade stelt de verpleegkundige vragen als: ‘Zeggen ze aardige dingen of vervelende dingen?’, ‘Wanneer hebt u er het meeste last van?’ Mannen willen meer details weten. Dit is in tegenspraak met andere bevindingen (Tannen 1991), waarin wordt gesteld dat vrouwen details belangrijker vinden. Overigens zijn de details waar mannen over praten, details over het ‘doen’ van patiënten. Ze geven dan ook vaak het advies aan een patiënt om ‘iets te gaan doen’ en spreken namens het team: ‘Wij vinden datje...’; ‘Wij hebben besloten dat...’. Vrouwen zeggen meestal in zo'n geval: ‘Ik vind datje...’. Deze situaties treft men vooral in het KVB aan, waar ‘doen’ een belangrijke plaats in het behandelplan heeft. Conversaties in het LVB zijn, zoals eerder beschreven, anders van aard. Veel informatie is niet meer nodig, omdat patiënten jaren op de afdelingen wonen. Men weet ‘het allemaal al’. Men is ook niet gericht op ‘doen’, maar op wonen. Naarmate hulpverleners meer ervaring hebben in het ziekenhuis worden de verschillen tussen mannen en vrouwen minder duidelijk. Hoe meer ervaring iemand heeft hoe minder de indruk ontstaat dat hij of zij uit is op informatie. Dit kan worden verklaard uit de toegenomen generaliserende kennis over psychotische mensen. De sexe van de patiënt is ook een ‘bijkomstigheid’ (cf. van der Geest 1986). Hoewel ik in dit artikel hieraan weinig systematische aandacht besteed, mag men aannemen dat deze in de fragmenten een rol speelt. Daarnaast is de aard van de stoornis bepalend. In het tweede fragment is de patiënt een paranoïde man, met een groot wantrouwen voor iedereen in zijn omgeving. Dat zou zijn weigering en ontoeschietelijkheid mede verklaren. Op de vraag of mannen meer informatieve vragen stellen dan vrouwen en of vrouwen meer uit zijn op contact, kan niet zonder meer positief worden geantwoord. De aard van de vragen verschilt wel. De indruk ontstaat dan dat vrouwen meer contactgericht zijn dan mannen. De soort afdeling, de psychiatrische gespreksregels, de aard van de problematiek, de sexe van de patiënt spelen ook hier weer een belangrijke rol. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 ‘Sympathizing’ en contactgerichtheid.In deze paragraaf gaat het over de vraag of er een relatie bestaat tussen gender van hulpverleners en de manier waarop betrokkenheid en contactgerichtheid wordt getoond. In de interactieanalyse is bestudeerd hoe mensen in gesprekken laten merken dat ze bij iemand zijn betrokken, contact willen hebben en aandacht hebben voor het verhaal van de ander. Deze techniek duidt Van Bijsterveld (1987) aan met de term ‘sympathizing’. ‘Sympathizers’ zijn middelen waarmee men toegang tot iemand kan krijgen en behouden. Voorbeelden daarvan zijn minimale reacties als ‘uhum’, ‘ja’, ‘oh’. Men neemt wel aan dat dit soort reacties geen andere functie hebben dan het gesprek te laten doorgaan (Schlegoff 1982). In psychiatrische conversaties hebben ze echter nog een andere functie: ze stellen hulpverleners in staat hun neutraliteit ten opzichte van soms bizarre en onbegrijpelijke uitspraken van psychotische mensen te bewaren zonder van het eigen oordeel blijk te geven en zonder de patiënten attent te maken op hun ‘gekte’. Hierin kan men een van de psychiatrische regels herkennen: empathie tonen zonder heftige emoties toe te laten. Een voorbeeld:
Mannen en vrouwen gebruiken in mijn onderzoek veelvuldig ‘sympathizers’. Ze gebruiken ze zo vaak, dat men kan stellen dat deze strategie tot een van de kenmerken van gesprekken met psychotische mensen behoort. De overeenkomst tussen mannen en vrouwen in gebruik van deze ‘sympathizers’ weerspreekt een studie van Maltz en Borker (1982). Zij vonden dat vrouwen meer luisterreacties gaven dan mannen. Er zijn wel verschillen tussen de afdelingen van het ziekenhuis. Minimale reacties en andere vormen van ‘sympathizing’, zoals herhalingen en evaluaties om de emotionele betekenis van de uitingen van patiënten te achterhalen, komen in gesprekken met mensen uit het KVB veel vaker voor dan in gesprekken in het L VB. In het KVB vindt men dan ook duidelijker de algemene kenmerken van de psychiatrische gespreksvoering terug, die in de eerste paragraaf zijn genoemd. Vooral de strategie om patiënten hun gevoelens en zelfinzicht te laten verwoorden en de neiging om het abnormale naar het normale terug te brengen. Hierin passen minimale reacties en evaluaties. De context speelt dus in de verschillen een belangrijke rol. De stijl van de sympathizers verschilt. Ik wil dit duidelijk maken aan de hand van ‘response cries’ (Goffman 1981). In de gesprekken komen deze uitroepen zelden alleen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor. Ze worden na een korte pauze door iets anders gevolgd. In wat volgt zijn verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke hulpverleners. Vrouwen neigen ertoe de eigen ‘emotie’ te laten blijken of uit te breiden, zodat het idee opkomt dat ze meer op contact uit zijn. In het onderstaand fragment vertelt een psychotische vrouw over haar droom over een ontmoeting met een bekende popzanger:
De vrouwelijke verpleegkundige geeft na haar uitroep haar idee over de droom. Ze geeft aan dat ze wel een fantasie heeft over wat er in het donker zal gebeuren en dat ze dit ook prettig voor de vrouw vindt. Mannelijke hulpverleners neigen ertoe om ‘response cries’ te laten volgen door een (quasi) vraag. Bijvoorbeeld:
Ook al is de vraag misschien niet bedoeld als vraag, maar om betrokkenheid te laten zien, ze geeft de mogelijkheid aan de patiënt te bevestigen of te ontkennen. De vrouw zegt ‘ja’ en heeft deze uiting waarschijnlijk als een vraag opgevat. Het verschil dat ik door de twee fragmenten naar voren heb gebracht, kan men op verschillende manieren interpreteren. Uitroepen als ‘Go, wat leuk!’ houden misschien een grotere mate van sympathie, meeleven en begrip in dan het stellen van een vraag. Zeker als de intonatie deze indruk nog versterkt. Immers, een uiting van sympathie te laten volgen door een vraag kan een bewijs zijn dat men het niet helemaal heeft begrepen (Van Bijsterveld 1987). Dit wordt ook gesuggereerd als men de ervaring van de hulpverlener in de analyse opneemt. Meer ervaren hulpverleners gebruiken response cries van het eerste type. Dit hoeft echter geen grotere betrokkenheid te betekenen. Men kan stellen dat in het eerste voorbeeld minder dan in het tweede aan de patiënt de mogelijkheid wordt geboden om op het onderwerp door te gaan. Het tweede fragment laat zien hoe de emotionele waarde voor de patiënt is geïnterpreteerd, terwijl het eerste fragment laat zien wat de emotionele waarde voor de hulpverlener is. Er zijn echter geen scherpe scheidslijnen te trekken. Evenals in het geval van minimale reacties is het verschil in type response cries duidelijker als men het soort verblijf erbij neemt. Uitingen van het eerste type (‘Go, wat leuk!’) komen in het LVB ook bij mannen voor en wel meer dan bij vrouwen in het KVB. Een andere soort sympathizer is de herhaling. Deze kan worden opgevat als een uitdrukking van sympathie en acceptatie, die de betrokkenheid van patiënten kan vergroten, omdat de hulpverlener met de herhaling de gelegenheid biedt op het onderwerp door te gaan, zonder dat de emotionele inhoud van de uitingen wordt getransformeerd. De boodschap is betrokkenheid. Betrokkenheid zou een aspect van vrouwelijk spreken zijn (Blumstein & Schwarz 1984). Het is niet zeker dat een herhaling altijd moet worden opgevat als betrokkenheid. Berenst (1986) spreekt van ‘down grading’, hetgeen zoveel wil zeggen als het negeren van emotionele elementen in de uitingen van patiënten en vermijden van al te intensief contact. En dat zou dan weer een mannelijk aspect zijn. Ik ben van mening dat dit geen zaak van gender is. De redenering van Berenst past in de gespreksregels die met name voor psychotische mensen gelden. In het bovenstaand | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fragment past de verpleegkundige een van de basisregels voor psychiatrische gesprekken toe, namelijk het vermijden van heftige emoties, zonder aan de patiënt het gevoel van afstandelijkheid te geven. Dit is anders bij een volgende vorm: de evaluatie. Hierin wordt wel een vertaling gemaakt door de mannelijke hulpverlener.
In dit geval kan men spreken van een geslaagde en begripsvolle reactie van de verpleeg-kundige. Er wordt betrokkenheid gedemonstreerd door empathie (Cook 1971). Er is echter meer aan de hand. De evaluatie heeft een bepaalde boodschap. In de evaluaties worden in feite vertalingen gemaakt van het afwijkende naar het normale. Patiënte en verpleegkun-dige spreken een verschillende taal en door de evaluatie worden de uitingen van haar voor de verpleegkundige begrijpelijk en invoelbaar gemaakt. Op deze wijze maakt de verpleeg-kundige zijn eigen rol in het gesprek duidelijk en wordt de conversatie er een tussen ‘wijs en dwaas’ (van Haaster 1991). Goffman (1974) spreekt in dit verband van ‘alignment’, waaronder hij verstaat het inkaderen van een conversatie op zodanige wijze dat de rollen en activiteiten van gesprekspartners duidelijk worden in de boodschappen van de uitingen. Hoewel dergelijke reacties niet zonder meer gespeend zijn van betrokkenheid, leggen zij toch het accent op status. Dit beantwoordt dan weer niet aan het algemene idee dat men over vrouwelijk spreken heeft. Accenten op status en rollen worden immers vaak in verband gebracht met mannelijke spreken. Doorredenerend zouden evaluaties vaker bij mannelijke hulpverleners moeten vóórkomen. Dit is niet het geval. Dergelijke vertalingen worden door mannen en vrouwen in het KVB meer gemaakt dan in het LVB. In het KVB wordt het accent gelegd op een soort leerproces: het is van belang dat patiënten zich op acceptabele wijze uitdrukken. In antwoord op de vraag aan het begin van deze paragraaf kan worden gesteld dat de stijl waarin mannelijke hulpverleners hun betrokkenheid demonstreren op het eerste gezicht verschilt van die van vrouwen: vragen VS uitroepen, evaluaties, en dergelijke. Maar ook hier spelen de soort afdeling, de ervaring en de psychiatrische conversatieregels een belangrijkere rol dan gender. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Tot slotIk ben me ervan bewust dat aan dit onderzoek geen grote generaliserende waarde toegekend mag worden. Daarvoor is het aantal patiënten en hulpverleners te ongelijk verdeeld over de sexen en zijn bepaalde aspecten, zoals de opleiding van de hulpverlener, specifieke psychiatrische principes ten aanzien van psychosen, de sexe van patiënten, etcetera in de analyse niet genoeg uitgewerkt. Mijn doelstelling was dan ook meer de gangbare opvattingen over genderverschillen te problematiseren. Op de vraag of er tussen mannelijke en vrouwelijke hulpverleners spreekstijlverschillen bestaan, wordt hier gesteld dat het wel zo lijkt. Daarbij moet onmiddellijk worden vermeld dat de kwestie zo ingewikkeld is door allerlei andere factoren die de spreekstijl bepalen, dat ik niet tot de conclusie kan komen dat er duidelijke genderverschillen zijn. Als er verschillen zijn gevonden, zijn ze niet consistent en gelden niet voor alle mannen en vrouwen. Bepaalde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesprekstechnieken worden door mannen wel anders gebruikt dan door vrouwen, maar ook hier zijn dit geen consistente verschillen. Verschillen in spreekstijl worden in dit onderzoek veel duidelijker veroorzaakt door de soort afdeling, de ervaring van de hulpverlener, de bekendheid met patiënten, de afdelingsregels, de positie van de hulpverlener, de aard van de problematiek. De psychiatrische basis-conversatieregel zwakt door haar dubbel karakter (contacten informatiegerichtheid) de genderverschillen af. Hieruit komt de vraag naar voren welke rol studies naar genderaspecten in therapeutische interacties moeten spelen. Dit is afhankelijk van het doel dat men zich stelt. Als men conversatietechnieken wil verfijnen en verbeteren moet men bedenken dat de betekenis en waardering van een spreekstijl afhankelijk is van beide gesprekspartners. Ik heb me in dit artikel beperkt tot hulpverleners. Dat is natuurlijk eenzijdig. Conversaties zijn interactieve situaties en het is goed om de spreekstijlen van beide gesprekspartners te identificeren en begrijpen. Zonder deze werkwijze kan men niet anders dan anderen of zichzelf de schuld geven van onbegrip en vervelende consequenties die soms in gesprekken met psychotische mensen ontstaan. Alle gesprekstechnieken hebben een dubbele betekenis. Men dient zich daarom af te vragen hoe patiënten een gesprek ervaart. Het veranderen van onderwerp kan een blijk van belangstelling zijn of van autoriteit. Sympathizers kunnen iemand het idee geven dat de ander luistert, maar ze kunnen ook inhouden dat de ander er niets van begrijpt, zoals een van de patiënten aangaf. Vragen naar details kan een poging tot contact zijn, maar ook een overschrijding van bepaalde fatsoensgrenzen. Elke uitspraak komt voort uit verschillende motieven en elke interpretatie hangt af van de patiënt en de context. Het is daarom niet voldoende om te vertrouwen op vage intuïtie of vage ideeën. Hulpverleners zouden er goed aan doen hun reacties op wat patiënten zeggen te problematiseren en vooral moeten proberen de dingen uit het perspectief van de ander te zien. Dit is natuurlijk niet onbekend. Het probleem is echter hoe men dit doet. Een van de dingen die men kan doen is een regelmatige bezinning op het eigen spreken, maar nog belangrijker is de metacommunicatie: ‘praten over het praten’, met elkaar maar evenzeer met patiënten. Daarmee maakt men niet alleen het eigen spreken belangrijk, maar ook de taal van de ander. Een ander doel dat men zich bij het bestuderen van genderaspecten kan stellen hangt samen met de basisregel van contact- en informatiegerichtheid, met professionaliteit en empathie. Doorgaans neemt de psychiatrie een consoliderende en conserverende houding aan door mensen ideaalbeelden uit de cultuur voor te houden die eigenlijk zouden moeten worden bijgesteld en waar met name psychotische mensen zich niet aan willen spiegelen. De psychiatrie kan echter evenzeer een innovatieve functie hebben. Zij is door het ‘androgyne’ karakter van haar benadering van patiënten een werkveld waarin mannelijke en vrouwelijke beelden en waarden in evenwicht kunnen worden gebracht. Daardoor kan zij in de samenleving een specifieke positie innemen en een potentieel voorbeeld zijn. Zij zou zich daarvan goed bewust moeten zijn. De auteur is antropoloog en doet onderzoek naar interactieprocessen en betekenisgeving van psychotische mensen. Zij dankt Annemiek Richters, Diek van Bijsterveld en Ton van der Geest voor hun waardevolle opmerkingen bij eerdere versies van dit artikel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|