| |
| |
| |
Stijlverschillen tussen lectuur en literatuur T. van der Geest
Samenvatting
In dit artikel wordt ingegaan op de vraag of er stijlverschillen zijn aan te wijzen tussen verstrooiïngslectuur en erkende literatuur in het prozagenre. Er worden twee onderzoeken gepresenteerd waarin een aantal taalvaardigheidsmaten in twee iets van elkaar verschillende designs worden gebruikt. Tevens worden in beide onderzoeken metingen aan proefpersoongedrag verricht en oordelen en motiveringen aan proefpersonen gevraagd. Taalvormelijke en taalinhoudelijke complexiteit, leesbegrip, de mate van redundantie, keuzes door proefpersonen en rechtvaardigingen van dergelijke keuzes blijken als belangrijke indicatoren voor literaire stijl beschouwd te kunnen worden.
| |
1 Inleiding
Verhoeven(1990) beschrijft in wat hij noemt ‘een kort referaat’ een interessante proble-matiek op het gebied van de stilistiek. Hij houdt zich daarbij met twee probleemgebieden bezig. Het eerste betreft het verschil tussen gesproken en geschreven taal. De zes door hem genoemde verschilpunten worden ten nutte gemaakt om vijf karakteristieke extreme schrijftaal- en vijf karakteristieke extreme spreektaalkenmerken vast te leggen. Het tweede aspect betreft de extremiteit van de kenmerken. Verhoeven laat namelijk zien, dat er ook tussenvormen van gesproken en geschreven taal zijn aan te wijzen, die ofwel bepaalde kenmerken in minder extreme mate bezitten, ofwel kenmerken van de andere taalmodaliteit opnemen. Om dit laatste te adstrueren: een van de sprekerskenmerken, te weten ‘veelvuldige deixis’, zal in een telefoongesprek niet nadrukkelijk aanwezig zijn. Het schrijverskenmerk ‘parafrase’ daarentegen waarschijnlijk wel.
Juist het perspectief van de continua, waarbij plaats wordt vrijgemaakt voor genres in termen van meer en minder, maakt het door Verhoeven geschetste kader voor empirisch onderzoek interessant, en wel voor dat onderzoek dat zich met taalgebruiksgenres bezighoudt die minder ver van elkaar afliggen; dat geldt bijvoorbeeld voor de kwestie waar we het hier over willen hebben: het stilistisch verschil tussen verstrooingslectuur (= lectuur) en literatuur als kunstuiting (= literatuur).
Verhoeven (1991) ontwerpt dan wel bespreekt een aantal onderzoekstypologieën voor het onderzoek naar stijl en de analyse van stijlkenmerken. Deze typologieën kan ik hier niet zo goed gebruiken, aangezien de indeling en waardering ervan door Verhoeven voor een niet onaanzienlijk deel is gebaseerd op het voor hem essentiële criterium van waaruit naar stijlonderzoek moet worden gekeken: te weten het criterium der toepasbaarheid met name bij de ontwikkeling van voorschriften. Het zal duidelijk zijn dat kennis van literaire tegenover nietliteraire stijl nauwelijks tot enige toepassing zal leiden. Vandaar dat ik me in dit onderzoek louter zal laten leiden door een primitieve wetenschappelijke nieuwsgie-righeid.
Wanneer we ons bezighouden met vragen naar stilistische kenmerken en verschillen tussen genres en/of stijlsoorten -in mijn specifieke geval dus tussen literatuur en lectuur- | |
| |
is onder andere een inventarisatie van kenmerken aan de orde. Afgeleide vragen zijn:
1 | is afbakening van literatuur en lectuur op voorhand mogelijk, gegeven het probleem dat context/genre volgens Verhoeven(1991) theoretisch nog vage en onuitgewerkte noties zijn? |
2 | worden contexten/genres/stijlsoorten door proefpersonen herkend en als zodanig erkend? |
3 | op basis van welke tekstkenmerken worden die contexten e.d. dan herkend? Op grond van inhoud, thematiek, stofkeuze e.d., dan wel op basis van tekstkenmerken in stilistische zin; of gaat het hier om een combinatie van beide? Als dat laatste het geval is: kunnen we dan toch via een bepaalde proefopstelling geïsoleerde uitspraken doen over de rol van tekstkenmerken? |
4 | wanneer o.a. stilistische kenmerken een rol spelen in de (h)erkenning, om welke kenmerken gaat het dan zoal? Om dit laatste punt te onderzoeken, is het noodzakelijk het inhoudelijke aspect zoveel mogelijk als storende variabele uit te schakelen. |
In zekere zin hebben we hier te maken met stijlonderzoek dat nogal lijkt op dat van type 1 in de classificatie van Verhoeven (1991) en een variant daarop die hij kort bespreekt in noot 2. In type-1 kwantificeert men een aantal linguïstische kenmerken van teksten en/of teksttypen en gaat men na welke verschillen significant zijn en welke clusteringen vallen aan te wijzen. Het bezwaar hiertegen is volgens Verhoeven (binnen de Utrechtse gedachtengang) dat er geen normen uit vallen af te leiden. In noot 2 bespreekt hij kort een variant op type-1 onderzoek, met als voornaamste wijziging dat in dat onderzoek tevens gebruik wordt gemaakt van proefpersonen en wel om te kijken of de gevonden stilistische eigenaardigheden overeenkomen met proefpersoonbeoordelingen. Ook hier blijkt het normbezwaar volgens Verhoeven aanwezig. Voor de duidelijkheid: binnen de gedachtengang van Verhoeven gaat het hier om een terecht bezwaar tegen dergelijk onderzoek. De bezwaren zijn echter niet van fundamentele aard, ze worden ingegeven door zijn toegepaste onderzoeksvraag en -doelstelling, die als het ware om normen vragen. Als je alleen maar wilt weten hoe iets in elkaar zit, heb je in eerste instantie genoeg aan significante verschillen in termen van meer en minder en aan clusters van variabelen.
Uiteindelijk is het onderzoek dat hier gepresenteerd wordt geen type-1-onderzoek. Ik zal namelijk proberen om van ‘linguïstische’ kenmerken tot tekstsoort (context) te geraken en wel op basis van statistisch kwantificerende middelen, waarbij tevens aan proefpersoongedrag gemeten zal worden (Voor de liefhebbers: bij Verhoeven is dit type 2). Linguïstisch wordt hier door mij ruim opgevat, en wel zodanig, dat ook allerlei tekstwetenschappelijke noties en psycholinguïstische operationalisaties van variabelen daaronder vallen. Tevens zal ik proberen om van stijl- en linguïstische kenmerken naar context/tekstgenre te komen en wel door middel van proefpersoonbeoordelingen (Bij Verhoeven: type 5 en 6): hen wordt gevraagd of ze het genre herkennen en op basis van welke tekstkenmerken. Eventueel zou men op basis van de uitkomsten (zij het indirect) normen kunnen afleiden (als men dat al zou willen). De vraag is echter of dat binnen ons onderwerp een zinnige bezigheid is: literatoren laten zich moeilijk raden, lectuur-schrijvers en -uitgevers van zulke werkjes als die uit de bouquet-reeks, geven er ampel blijk van het klappen van de zweep met betrekking tot tekstmarketing behoorlijk te kennen.
| |
| |
| |
2 Lectuur of literatuur
In de praktijk van letterkunde en literatuurwetenschap blijkt er nauwelijks enig misver-stand over te bestaan, welke auteurs, dan wel hun teksten, tot de literatuur behoren en welke niet. Dat laatste wil dan zeggen, dat een tekst tot de lectuur gerekend moet worden. Onenigheden, zoals niet zolang geleden geïntroduceerd door Nuis met betrekking tot het werk van wielrenner, schaker, schrijver Tim Krabbé zijn slechts rimpelingen op een overigens gladde vijver. Literatuurwetenschappers doen over dit probleem dan gemeen-lijk ook niet zo moeilijk, blijkens karakteriseringen als: literatuur is datgene wat door een literaire uitgever bijvoorbeeld in een literaire reeks wordt uitgegeven, of: literatuur is datgene wat door literaire critici (wat zijn dat?) wordt besproken of wat in literaire handboeken wordt vermeld. Moeilijker wordt het wanneer we de criteria voor de indeling lectuur/literatuur onder de loep nemen. Een aantal maanden pluizen in de literaire supplementen van Volkskrant en NRC-Handelsblad leverde eigenlijk alleen maar op, dat de keuze van het te bespreken werk niet verantwoord wordt en dus eigenlijk losstaat van de bespreking. Uitgangspunt is dat men blijkbaar aan mag nemen dat het gekozen werk literair is en dat de bespreking moet gaan over de mate waarin het literaire werk geslaagd is. Als belangrijk criterium voor literaire appreciatie en kwaliteit wordt zelden het taalgebruik van de romanauteur gewogen. Wat vooral aan de orde is, is thema-ontwikkeling, spanningsboog - niet zozeer in de zin van suspense maar als mate waarin het werk blijft boeien -, stofkeuze, diepgang en gelaagdheid van het werk, als dat laatste tenminste van toepassing is. Opmerkingen over taalgebruik blijven beperkt tot tussendoor-opmer-kingen als hermetisch taalgebruik, ongemakkelijke stijl, verfijnde woordkeuze, rake typering e.d., allemaal globale opmerkingen die wetenschappelijk gezien eerder indrukken zijn die niet hard gemaakt (hoeven te) worden. Dat het literaire kunstwerk aan bepaalde minimale eisen van literair taalgebruik voldoet, is blijkbaar een vanzelfspre-kendheid die niet gethematiseerd hoeft te worden.
Dat alles betekent dat appreciatie nogal eens aan de persoonlijke smaak van de criticus gerelateerd is. Dat literair-inhoudelijke eisen nogal eens per criticus verschillen, maakt dat men op zoek zou moeten gaan naar meer objectiveerbare criteria. In dat geval ligt ook stilistisch georiënteerd taalgebruiksonderzoek in de rede.
| |
3 Onderzoeksopzet
In dit onderzoek komen de volgende vragen aan de orde:
1 | Zijn er systematische verschillen aan te wijzen tussen teksten die tot de literatuur gerekend worden en die daar niet toe gerekend worden? |
2 | Zijn proefpersonen van enige eruditie in staat van teksten vast te stellen of ze tot de literatuur gerekend moeten worden? |
3 | Op grond waarvan komen proefpersonen tot deze vaststelling? |
4 | Bestaat er een overeenkomst tussen de onder 1 gevonden verschillen en de criteria die de proefpersonen gebruiken (zie vraag 3)? |
Om op deze vragen een systematisch antwoord te kunnen geven is in het kader van een methodologie-college een tweetal onderzoeken uitgevoerd door studenten, dat ik qua opzet hieronder in de volgende subparagrafen zal bespreken: par. 3.1. (De verantwoording van de) taalkundige maten en/of variabelen en de daaruit af te leiden onderzoeks-hypothesen; 3.2. De keuze van de teksten.Ten aanzien van dit punt bestaan er verschillen tussen de beide onderzoeken; en in 3.3 de proefpersonen.
| |
| |
| |
3.1 De verantwoording en operationalisatie van de taalkundige maten/variabelen en de daaruit af te leiden onderzoekshypothesen
Hieronder zullen kort een aantal ‘taalkundige’ variabelen verantwoord worden, die in het onderhavige onderzoek zijn gebruikt. Ik zal die variabelen op een dusdanige wijze bespreken, dat ook verwachtingen kunnen worden geformuleerd die in het onderzoek zullen worden getoetst. Zoals gezegd, neem ik de begrippen linguïstisch en taalkundig bewust heel ruim en wel zodanig, dat
1 | hieronder niet alleen de analytische taalkundige concepten vallen, maar ook allerlei operationalisaties, waarvan via de vakliteratuur bekend is, dat ze grotendeels samenvallen met relevante linguïstische noties; |
2 | hieronder ook psycholinguïstische aspecten als psychologische verwerking van taalge-bruik kunnen vallen; dit in de (overigens veelvuldig onderzochte) aanname dat de specifieke taalkundige invulling van een tekst consequenties heeft voor de verwerkbaarheid voor proefpersonen, zodat er van een samenhang tussen psychologi-sche verwerking en gebruikte taalkundige middelen sprake zal moeten zijn. |
Gemiddelde zinslengte. In het geval men een algemene stilistische/linguïstische indruk wil krijgen over een taalcorpus in termen van complexiteit, dan is de gemiddelde zinslengte (Gzl) een krachtige maat en wel om een tweetal redenen.
1 De Gzl geeft vanwege zijn veelvuldig gebruik in empirisch analytisch onderzoek een aardig inzicht in welke taalkundige kenmerken zoal medebepalend zijn voor de te onderzoeken tekst. Zo blijkt in Van der Geest, e.a. (1973), dat de Gzl een correlatie van .96 vertoont met de eerste factor uit een factoranalytisch onderzoek met betrekking tot syntactische variabelen op basis van 4200 uitingen. Interpreterenderwijs betekent dit dat de Gzl vooral als samenhangend met syntactische complexiteit van de zin en in het verlengde daarvan met de planningscomplexiteit van de spreker/schrijver en met de moeilijkheidsgraad van verwerking voor de ontvanger gezien moet worden. Voor ons onderzoeksdoel: vooral het taalkundige-complexiteitsgehalte wordt vaak genoemd als een wezenskenmerk van literaire taal.
2 Vaak wordt de Gzl als kenmerkend criterium voor contexten en dus ook tekstgenres beoordeeld. De Gzl is in verband gebracht met de genrekenmerken formeel/informeel, monoloog/dia- en polyloog, (on)beleefdheid, de strafmaat, taalontwikkeling, taalvaardigheid, sociale afstand, etc. (zie: Van der Geest, 1981). In Mazeland (1992) komen dit soort zaken aardig bij elkaar. Zijn analyse-corpus bestaat globaal uit twee typen interviews., te weten vraag-antwoord sequenties en discourse-units vragen en antwoorden. In deze laatste typen interviews gaat het om langere vragen, eigenlijk globale probleem-aanduidingen en het verzoek aan de ander daarop in een langer betoog te reageren. Opvallend hierbij is dat het eerste type interview is voorbehouden aan leken en het laatste type aan experts. Bovendien zijn de uitingen in het eerste type vaak elliptisch en kort en die in het andere type lang en complex. We zien hier dat status van de gesprekspartners, subtype van gespreksgenre en Gzl samen optrekken.
In dit verband mag ook niet vergeten worden dat de Gzl een belangrijke factor is voor leesbaarheidsformules, die, zoals men weet, soms betrekking hebben op opleidingsniveau van de lezers en in andere gevallen op literaire genres. Redacties van kranten en andere periodieken en uitgevers controleren geregeld hun werk met behulp van deze leesbaarheidsformules en dat geldt zeker ook voor de uitgevers van verstrooiïngsliteratuur. (Hoe heeft in dit verband de ‘wijde-horizon’ reeks ooit de taalkundig zeer complexe | |
| |
vertalingen van Nabokov's Lolita en Laughter in the Dark voor uitgave kunnen accepteren?).
Het aantal adjectieven. Een aspect dat in de hierboven genoemde factoranalyse hoog laadt op de eerste factor is het attributief gebruikte adjectief. Tevens wordt in allerlei stijladviezen het gebruik van adjectieven van harte aanbevolen.
Het aantal nevenschikkende voegwoorden. Ook het aantal nevenschikkende voegwoorden laadt hoog op eerder genoemde factor. Kempen & van Wijk (1981) laten zien dat deze voegwoorden goede indices zijn voor schriftelijke formuleervaardigheid. Aan de andere kant wordt in het werk omtrent de inzet van de zgn. T-unit in de analyse van het gesproken taalgebruik van het kind nu juist de invloed van het nevenschikkend voegwoord buitengesloten en wel omdat die een niet eenduidig beeld oplevert ten aanzien van de formuleervaardigheid van kinderen (Hunt,1965; Wijnstra,1972; zie ook O'Donnell, e.a., 1967). In kwantificerend taalontwikkelingsonderzoek wil men het veelvuldig gebruik van ‘en toen’ e.d. als storende variabele graag uitsluiten. Het is zeer de vraag of dergelijke formuleringen in ons type materiaal nog op zullen treden. Je zou kunnen zeggen, dat in een bepaalde mondelinge ontwikkelingsfase kinderen op deze mogelijkheid terecht of niet terecht teruggrijpen om datgene wat wel en/of niet met elkaar verbonden moet worden gedacht, met elkaar te verbinden. In de nota bene schriftelijke formuleerfase waarin lectuur en literatuur geschreven kan worden, speelt dit niet meer, is het zelfs vaak zo dat men een zwakkere interpretatieve vorm kiest, om de zelfwerkzaamheid van lezers te prikkelen. De onderhavige variabele lijkt dan ook interessant, alhoewel -toegegeven-het voorshands niet helemaal duidelijk is hoe die zal uitwerken. De variabele wordt hier dan ook mede opgenomen om de waarde ervan voor dit soort onderzoek te kunnen beoordelen.
Het aantal onderschikkende voegwoorden. Ook het onderschikkende voegwoord scoort hoog op de genoemde eerste factor. Tevens is bij Kempen & Van Wijk en in de T-unitanalyse aangetoond dat het gebruik van dit type voegwoord als een zeer positieve bijdrage aan de formuleervaardigheid moet worden opgevat. Het speelt een centrale rol bij het aanbrengen van coherentie van een tekst, een kenmerk dat vanouds als cruciaal wordt beschouwd voor de literaire tekstsoort. In tegenstelling tot de vorige variabele bestaat bij deze variabele veel minder onzekerheid over het discriminerend vermogen.
Abstract VS. concreet. Binnen de nomina wordt traditioneel een verschil gemaakt tussen abstracta en concreta, waarvan blijkens de eerder genoemde factoranalyse de eerste (het gebruik van abstracta) zeer significant positief correleert met taalcomplexiteit (factor 1), met taalgebruik in verschillende sociale milieus, met name het hogere milieu en met spreken over het niet-hier en het niet-nu. Speciaal dit laatste is interessant waar de letterkundigen spreken over de buiten- en binnenkant van het verhaal. Met dit laatste wordt ondermeer bedoeld dat men zich niet zozeer bemoeit met de waarneembare feitjes.
Woordlengte. Ten eerste kan t.a.v. woordlengte gesteld worden dat die als maat voor gebruiksfrequentie kan worden opgevat (Zipf's law; Zipf, 1965). In het verlengde hiervan kan gesteld worden, dat hoe kleiner het woord is hoe voorspelbaarder dat woord zal zijn, oftewel hoe redundanter en hoe minder informatief. Tevens kan deze variabele in termen van taalkundige complexiteit beschouwd worden. We hebben het dan over de samenstelling van woorden, de morfologie e.d. In overeenstemming met het voorafgaande duikt woordlengte dan ook systematisch in leesbaarheidsformules op: langere woorden zijn | |
| |
lastiger, informatiever, academischer, taalkundig complexer, abstracter en dus mogelijk ook meer literair.
Door nu de gemiddelde zinslengte en woordlengte vast te stellen en tevens van een aantal taalkundige aspecten die blijkens de literatuur in nauw verband staan met genoemde zinslengte (adjectieven, onder- en nevenschikkende voegwoorden, abstract VS. concreet) de frequentie te bepalen, zijn we zeer waarschijnlijk in staat uitspraken te doen in taalkundige termen over de verschillen tussen lectuur en literatuur. Een van de grootste voordelen om stijlverschillen in taalkundige termen uit te drukken, is wel, dat men binnen de taalkunde in staat is begrippen eenduidig te definiëren en een perspectief te bieden op (theoretische) samenhang tussen alle mogelijke verschillende taalkundige aspecten. In die zin is een taalkundige analyse een operationalisatie van stijlkenmerken, hetgeen inhoudt, dat enig interpretatief werk van taalkunde naar stilistiek verricht zal moeten worden.
Dit ligt voor de nu volgende variabelen anders. Bij deze variabelen proberen we zicht te krijgen op verwerkingsverschillen (bijv. uitgedrukt in termen van tijdsduur) bij proefpersonen. Ten eerste zegt dat iets over de vraag of gebleken systematische verschillen aan de productiekant voorspelbare consequenties hebben voor de verwerking van dat product. Ten tweede kunnen we proberen te achterhalen of het inderdaad de onderscheiden productkenmerken zijn die bepalend zijn voor de verwerking. We kunnen hierover uitspraken doen door verwerkingsmetingen te verrichten, waarvan bekend is waardoor de vastgestelde meetverschillen worden veroorzaakt. Ten tweede kunnen de proefpersonen over hun keuzes en verantwoording daarvan bevraagd worden.
Hardoplezen in aantal seconden. In het leesonderzoek is gebleken dat het hardoplezen van een tekst een indicatie geeft voor de decodeervaardigheid van leerlingen (Reitsma & Verhoeven, 1990; Van der Geest & Jorna, 1991, 1992). Anderzijds blijkt dat in het geval men in de meetprocedure de leesvaardigheid van de proefpersonen controleert, dat dan de complexiteit van de tekst qua woordkeus, woordlengte en stijl/taalkundige complexiteit bepalend is voor de leessnelheid. M.a.w. hardoplezen is bij gelijkblijvende lees-vaardigheid als een maat voor de moeilijkheidsgraad van teksten op te vatten.
In zich zelf lezen (stillezen). Kan men voor hardoplezen stellen dat dit nogal eens gebeurt met voorbijgaan aan leesbegrip, bij stillezen mag worden aangenomen dat leesbegrip juist een essentiële rol zal spelen en dat tijdsduurverschillen dan ook vooral op het conto van het leesbegrip geschreven mag worden. Dit blijkt onder andere geboekstaafd te kunnen worden met het recent gepubliceerde grote internationale leesonderzoek (De Glopper & Otter, 1993), waarin vastgesteld werd dat aandacht voor stillezen tot veel betere prestaties in tekstbegrip leidt. Om een grotere garantie te krijgen dat leesbegrip in het onderzoek inderdaad die cruciale rol speelt, zijn de proefpersonen bij het stillezen bovendien geïnstrueerd op de informatie in de tekst te letten. Op deze manier zou de leessnelheid een maat kunnen zijn voor de al dan niet gemakkelijke begrijpelijkheid van een tekst in semantische zin. Hiermee is overigens niet gezegd, dat we zullen vinden, dat hardoplezen sneller gaat dan in zich zelf lezen (omdat bijvoorbeeld in het laatste geval iets aan de taakstelling wordt toegevoegd). In feite moeten we er rekening mee houden dat lees-verwerking wel eens sneller zou kunnen gaan dan het fysisch correct produceren van de te lezen tekst.
Cloze-procedure. In de variabele ‘woordlengte’ wordt een benadering gevonden voor de mate van redundantie op woordniveau. Het zal duidelijk zijn dat redundantie niet alleen | |
| |
op dit niveau actief is maar ook op uiting- en tekstniveau. In de cloze-procedure worden door proefpersonen ontbrekende gegevens (woorden) ingevuld op basis van wat in de textuele context wordt aangereikt. Op zich valt er wel wat negatiefs over de clozeprocedure te melden. Zo wordt deze procedure nogal eens toegepast als een alternatieve leesbaarheidsmaat. In dat geval zijn de resultaten veelal niet zo bemoedigend (o.a. een lage en wisselende correlatie met leesbaarheidsformules; de vraag is dan welke van de twee beter is, en eventueel of de beide procedures mogelijk iets anders, van elkaar onafhankelijks, meten; Schoemakers, 1986; Akkerman, 1991). Ook wordt de cloze wel gebruikt voor het toetsen van leesbegrip. In dat geval blijkt, dat slechts bepaalde aspecten van dat begrip (nl. vooral op het microniveau van de tekst) door de toets wordt afgedekt. Hoe het ook zij, wanneer we de leesvaardigheid controleren, dan krijgen we informatie over de kwaliteit van de tekst in termen van voorspelbaarheid van woorden op basis van gegevens elders in de tekst. Op deze wijze krijgen we mogelijk inzicht in de mate van voorspelbaarheid en dus redundantie van de tekst als geheel en in de reciproque hiervan: de informatiegraad of -dichtheid van de tekst. In het onderhavige onderzoek hebben proefpersonen telkens met een literaire tekst en een lectuurtekst de cloze-procedure uitgevoerd. We hebben hierbij telkens elk zevende woord weggelaten, zodat per tekst 15 opengevallen plekken moesten worden ingevuld. Er kan door dit instrumentele toeval nogal wat onvergelijkbare woorden per tekst in termen van voorspelbaarheid wegvallen, waardoor het toeval op een storende wijze de uitkomst zou gaan meebepalen. We gaan ervan uit, dat de grote hoeveelheid teksten maakt dat die storende invloed binnen de perken blijft. Aangenomen mag worden dat de literaire tekst minder voorspelbaar zal zijn.
Tekstkeuze door de proefpersonen. Om vast te kunnen stellen of de voor het onderzoek geselecteerde teksten door proefpersonen inderdaad als literaire of als lectuurtekst herkend worden, wordt proefpersonen gevraagd uit 4 teksten de twee literaire en de twee lectuurteksten aan te wijzen. Men mag aannemen, dat proefpersonen met een zekere leesen onderwijservaring mbt. literaire teksten hiertoe in staat zullen zijn. Het is niet ongebruikelijk in de interpretatie vervolgens aan te nemen, dat de herkenning van de literaire tekst vooral plaats zal vinden op basis van wat in de voorgaande variabelen ten aanzien van lectuurteksten en literaire teksten is vastgesteld. Dit geldt temeer, daar de teksten nogal kort zijn gehouden (100 woorden), waardoor thema, stofkeuze, thematische ontwikkeling, gelaagdheid van de tekst e.d. niet zo'n prominente rol kunnen spelen.
Motivering van de tekstkeuze door de proefpersonen. Om meer zekerheid te krijgen omtrent de aanname dat proefpersonen voor hun beoordeling inderdaad de soorten variabelen gebruiken die hiervoor zijn beschreven, hebben we de proefpersonen gevraagd hun keuze te verantwoorden. De proefpersonen werden volledig vrijgelaten in hun verantwoording. Alleen werd, wanneer dit nodig bleek, gevraagd hun antwoord nader te specificeren. De gegevens die hier verkregen worden, zijn eerder illustratief en laten zich niet zo gemakkelijk statistisch verwerken.
| |
3.1.1 De formulering van de hypothesen
Op basis van de bespreking van de variabelen kom ik tot de volgende hypotheses met betrekking tot het onderscheid tussen lectuur en literatuur:
1 | de Gzl is langer in literatuur dan in lectuur; |
2 | er worden meer adjectieven gebruikt in literatuur dan in lectuur; |
| |
| |
3 | er worden meer nevenschikkende voegwoorden gebruikt in literatuur dan in lectuur; |
4 | hetzelfde geldt voor onderschikkende voegwoorden; |
5 | in lectuur komen relatief gezien meer concreta in literatuur meer abstracta voor; |
6 | voor de woordlengte geldt hetzelfde als wat voor de Gzl gesteld is; |
7 | hardop lezen neemt meer tijd in beslag bij literatuur dan bij lectuur; |
8 | voor stillezen geldt hetzelfde als voor hardop lezen; |
9 | literatuurteksten zijn minder voorspelbaar middels de cloze-procedure dan lectuur-teksten; |
10 | proefpersonen zijn goed in staat korte tekstfragmenten als literatuur of lectuur te herkennen; |
11 | proefpersonen zullen hun keuze in 10 vooral met ‘linguïstische’ argumentaties staven; |
| |
3.2 De selectie van de teksten
Om enige duidelijkheid te verkrijgen over het domein van de uitspraken die dit onderzoek op moet leveren is ten eerste ten behoeve van de proefopstelling vastgesteld, dat de teksten beperkt moeten blijven tot het tijdvak van na 1918, met een grote nadruk op de literatuur van na 1945. In elk geval moest ten aanzien van de geselecteerde teksten gezegd kunnen worden dat deze zich nu nog over een behoorlijke lezerskring mogen verheugen. Ten tweede gaat het in alle gevallen om verhalend proza van enige omvang.
Een eerste probleem heeft betrekking op de selectie van teksten. Voorkomen moet worden, dat niet op basis van de te onderzoeken variabelen geselecteerd wordt. Ten eerste moet de keuze van (het werk van) een schrijver gebaseerd worden op een in de literatuurwetenschap gebruikelijke codificatie. Daarvoor werd als uitgangspunt genomen: de uitgever/reeks is al dan niet erkend literair, het boek is al dan niet door literaire critici besproken en als zodanig erkend, of het wordt in literaire handboeken wel of niet als literair aangemerkt. Er moest voor worden gewaakt, dat het fragment herkenbaar is voor proefpersonen met enige literaire kennis. Dit hield o.a. in dat herkenbare zaken als namen vermeden werden. Men moest vervolgens het eerste fragment uit het boek kiezen, dat aan bovengenoemde voldeed. Voor het tweede onderzoek werden nog een aantal andere criteria opgesteld, waaraan moest worden voldaan, maar overigens gold dezelfde procedure.
Een ander probleem heeft betrekking op de mate van spreiding op de dimensie van literaire teksten naar pulp. Aan de ene kant namelijk heeft men er voor zijn onderzoek grote behoefte aan om teksten te selecteren die zo ver mogelijk op de schaal van elkaar verwijderd zijn, aan de andere kant wil men het liefst uitspraken doen die op teksten over de hele schaal slaan. Nu is het, tenzij men vooraf literair rating-onderzoek zou doen, moeilijk om vast te stellen waar elk stuk proza zich, gegeven de literaire codificatie, op deze schaal bevindt. Om dat probleem op te lossen hebben we geprobeerd tussen Scylla en Charybdis door te laveren en wel door niet een groot aantal teksten tegenover elkaar op de schaal af te zetten, maar door telkens met paarsgewijze opposities te werken en deze opposities ten opzichte van de schaal te variëren. Hierdoor zijn de gegevens minder gemakkelijk in termen van gemiddelden en/of standaarddeviaties te duiden. Wel kun je nu beter de hele schaal aftasten. We doen dit bijvoorbeeld door in het geval dat het literaire werk wat meer in een middenpositie of zelfs heel dicht rond het twijfelpunt kwam, ervoor te zorgen dat de tekst waarmee binnen het paar vergeleken werd, meer in het extreme gebied ter linker of ter rechter zijde van de schaal zat. Het zal duidelijk zijn dat de | |
| |
subjectiviteit hier niet geheel is uit te bannen. Zo hebben we bijvoorbeeld geen exacte maatstaf (alleen maar, overigens gedeelde intuïties) om vast te stellen of iets (extreme) pulp dan wel een (extreem) literair werk is. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Jan den Hartog is in het onderzoek zowel opgetreden als literair auteur, als als lectuur-producent. In het eerste geval werd hier in de samenstelling van het onderzoekspaar een kasteelroman naastgezet, in het tweede geval een boek van de ongeveer leeftijdsgenoot Vestdijk. Hoe groot de afstand tussen beide auteurs per paar blijkens de codificatie nu is, is op voorhand moeilijk na te gaan. Wel is er een relatieve zekerheid, dat er per paar een schaalverschil bestaat in de door ons aangenomen richting.
Een derde probleem betreft de proefpersoonbeoordelingen. In dat geval moeten we er zo zeker mogelijk van zijn, dat de stukken tekst uitsluitend op basis van stilistische kenmerken beoordeeld worden en niet op zulke inhoudelijke dimensies als stofkeuze, uitdieping e.d. Dit houdt in dat de stukken niet te lang mogen zijn, zodat voorkomen kan worden dat thema-ontwikkeling een rol gaat spelen. Ook moet vermeden worden dat proefpersonen de tekst herkennen als geschreven door een bepaalde schrijver. Vermeden werd dan ook dat bekende namen (Osewoudt, Bavink) en andere herkenningspunten (zoals de overdadige archaïsche taalvormen van Reve) in de tekst zaten.
Een laatste probleem betreft de lengte van het stuk tekst. Hierboven zagen we reeds dat ter voorkoming van interferentie met literair inhoudelijke aspecten van het taalkunstwerk de teksten niet te lang mogen zijn. Aan de andere kant is het echter zo, dat voor de vaststelling van de frequentie van bepaalde stilistische kenmerken het getrokken sample een bepaalde grootte moet hebben, die ook nog eens voor elke variabele verschillend is. In de literatuur (zie o.a. Templin, 1957, Van der Geest e.a.1973,1982) blijkt telkens dat een sample van 100 niet genoeg is voor enige temporele betrouwbaarheid. In dit licht is het merkwaardig dat leesbaarheidsformules wel veelal van een sample van honderd woorden uitgaan. Aan de andere kant is het ook zo, dat de literatuur nergens aangeeft hoe groot een sample dan wel moet zijn. Op grond daarvan hebben we veiligheidshalve maar voor een dubbele grootte van 200 woorden gekozen. In dat geval echter wordt al te veel duidelijk in termen van verhaallijn en thema-ontwikkeling. Om hier aan te ontkomen hebben we besloten voor elke auteur per paar twee teksten uit het zelfde werk van 100 woorden te selecteren die aan bovengenoemde eisen voldoen. Overigens is het getal 100 een benadering. Uiteindelijk worden nog die woorden boven de honderd meegenomen die de laatste zin uit het sample afmaken.
Afsluitend kan gesteld worden dat, hoe genuanceerd men ook met de keuze en operationalisatie van variabelen en met de selectie van onderzoeksmateriaal omspringt, toch telkens weer blijkt dat het toeval zijn eigen rol speelt in de onderzoeksresultaten. Dit bleek o.a. in deze studie uit het feit dat het sample van een auteur in het ene paar (bijv. Mulisch tegenover een oorlogsverhaal) wel op een bepaald kenmerk (bijv. zinslengte) werkte en in het andere geval (tegenover een bouquet-reeks boek) niet. Dergelijke toevalsfactoren moeten helaas in koop genomen worden en door de wet van de grote getallen geneutraliseerd worden.
| |
3.2.1 Onderzoek 1 en 2
Op deze plaats is het aan de orde, om de verschillen tussen het eerste en het tweede onderzoek te beschrijven. In het eerste onderzoek was gebleken, dat een aantal aspecten storend kunnen zijn voor de correcte uitvoering van het onderzoek. Deze aspecten hadden | |
| |
allemaal te maken met de selectie van de teksten. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. In een onderzoekspaar was enerzijds een dialoog terecht gekomen uit De aanslag van H. Mulisch, die vergeleken werd met een sfeerbeschrijving uit een streekroman. Deze vergelijking viel nogal negatief uit voor de literator (ik bedoel Mulisch, dit, om misver-standen te voorkomen). Hiervoor zijn op zijn minst een drietal verklaringen mogelijk.
Ten eerste is de keuze van een dialoog iets bijzonders. Men mag toch aannemen, dat een alledaags dialoogje in alledaags taalgebruik wordt weergegeven: korte zinnetjes, woordjes, geen onderschikking e.d. (zie Verhoeven, 1990).
Ten tweede brengt ook het genre ‘sfeerbeschrijving’ zijn eigen eigenaardigheden met zich mee: woorden zingen zich wat los van hun betekenis, vaag woordgebruik, adjectieven en (daardoor) mogelijk langere zinnen.
Ten derde is een oorlogsroman slechts beperkt vergelijkbaar met een streekroman, waarin de boerenliefde, achterklap en -docht hoogtij vieren. Wat Mulisch betreft, die heeft in diverse interviews meerdere malen gezegd, dat De aanslag in meerdere opzichten een aparte plaats inneemt in zijn oeuvre. Hij heeft volgens zijn zeggen heel nadrukkelijk ook stilistisch voor het genre van de oorlogsroman gekozen en dus voor een spannend jongensboek.
In elk geval is duidelijk, dat in het tweede onderzoek -met overigens totaal andere teksten-nog nadrukkelijker moest worden opgepast voor het vergelijken van appels met peren. Dat heeft ertoe geleid, dat in het tweede onderzoek de genrecriteria strakker zijn aangehaald. De categorie van verhalend proza moest per paar identiek zijn (oorlogroman, liefdesroman, etc.). Binnen het verhaal dienden vergelijkbare fragmenten gekozen te worden: actie, liefdesscene, dialoog, natuurbeschrijving etc. Het is niet zonder meer duidelijk, wat deze nadere specificatie voor gevolgen zal hebben voor de uitkomsten van het tweede onderzoek. Enerzijds kunnen storende ‘appel-peer’-invloeden worden weg-genomen, waardoor je een beter zicht krijgt op de verschillen tussen lectuur en literatuur. Anderzijds kan het ook zo zijn, dat genreeisen een egaliserende invloed uitoefenen, zoals we dat reeds in het Mulisch-voorbeeld zagen: de genreeis bleek hier sterker te zijn dan de eigenschap van de schrij ver een literator te zijn. We stellen ons dan ook voor aan de hand van de resultaten op deze kwestie terug te komen.
| |
3.3 De proefpersonen en de gevolgde procedure
In het onderzoek is op verschillende manieren van proefpersonen gebruik gemaakt en wel voor hardop- en stillezen, de cloze-procedure, de keuze literatuur-lectuur en voor het interview waarin ze moesten aangeven volgens welke criteria zij genoemde keuze hebben gemaakt. Op grond van de te verrichten taken werd aan de proefpersonen de eis gesteld, dat ze enige ervaring met literaire teksten hadden. Als ondergrens werd aangehouden, dat men een vwo-opleiding had afgesloten en zodoende bekend was met het (verplicht) lezen van literair werk en van enig theoretisch inzicht in literatuurgeschiedenis en literaire richtingen. In feite waren zo'n 60 % van de proefpersonen studenten, waarvan weer ongeveer de helft letteren-studenten. Zo'n 25 percent was academisch opgeleid, meestal niet aan de letteren-faculteit.
Er zijn in de beide onderzoeken resp. 116 en 114 auteursparen onderzocht. Aan de literatuurkant van de paren komen auteurs overigens meer dan een keer voor. De handigste manier om het gebruik van proefpersonen te bespreken lijkt mij nu om te zeggen hoe mbt. elk literatuur/lectuur onderzoekspaar gewerkt is.
Voor elk paar nu werd een van beide teksten van 100 woorden per auteur voor de cloze- | |
| |
procedure gebruikt. Zij moesten met andere woorden twee keer vijftien ontbrekende woorden invullen. Vier personen per auteurspaar maakten nu de cloze-toets. Van deze 4 personen lazen vervolgens twee de beide teksten die niet gebruikt waren voor de clozeprocedure van de beide auteurs hardop, terwijl de beide andere proefpersonen deze beide teksten stillazen. Alle 4 proefpersonen moesten vervolgens de vier teksten beoordelen op het criterium lectuur/literatuur en aangeven op grond waarvan ze hun beoordeling gemaakt hadden. Deze procedure leverde uiteindelijk voor al het materiaal de volgende gegevens ten behoeve van de onderzoeksresultaten op:
4 x 116 dan wel 4x114 cloze toetsen mbt. een lectuur- en literatuurtekst |
2 x 116/114 hardopleestijden van een lectuurtekst en een literatuurtekst 2x116/114 stilleestijden van een lectuurtekst en een literatuurtekst |
4 x 116/114 oordelen op 2 lectuur- en 2 literatuurteksten |
464/456 keuzerechtvaardigingen mbt. tot alle 4 teksten per auteurspaar. |
| |
4 De onderzoeksresultaten
In de volgende paragrafen worden eerst de 10 meetvariabelen weergegeven en besproken (4.1) om daarna in te gaan op de interviewgegevens (4.2).
| |
4.1 De meetgegevens
In deze paragraaf zal ik eerst in tabelvorm de resultaten weergeven en wel op zo'n manier dat per variabele aangegeven wordt welk percentage van de 116/114 auteursparen in overeenstemming waren met de hypotheses zoals die uit de beschrij ving van de variabelen vallen af te lezen (zie de paragrafen 3.1 en 3.1.1). Tevens wordt vermeld de significantie tav. de waarschijnlijkheid bij p ≤ .50 (= de toevalskans). Daarna zal ik kort op deze resultaten ingaan.
Tabel 1: Aantal keren in percentage dat per auteurspaar per variabele de gevonden waarden in overeenstemming zijn met de verwachting in zowel onderzoek 1 als 2; Pr. bij p ≤ .50.
Variabele: |
onderzoek 1 |
onderzoek 2 |
|
perc. |
sign. |
perc. |
sign. |
gemiddelde zinslengte |
83.6 |
.000 |
71.4 |
.000 |
onderschikkend voegwoord |
79.3 |
.000 |
58.2 |
.062 |
nevenschikkend voegwoord |
62.9 |
.033 |
56.2 |
.127 |
adjectief |
66.3 |
.022 |
66.1 |
.022 |
gemiddelde woordlengte |
78.4 |
.000 |
73.1 |
000 |
abstracrrconcreet |
76.7 |
.000 |
66.4 |
.022 |
cloze procedure |
82.8 |
.000 |
82.0 |
.000 |
hardop lezen |
81.2 |
.000 |
77.5 |
.000 |
stillezen |
89.4 |
.000 |
88.3 |
000 |
proefpersoonskeuze |
88.8 |
.000 |
78.6 |
.000 |
| |
| |
| |
Resultaten van onderzoek 1 vs. onderzoek 2.
In een oogopslag kunnen we vaststellen dat in het eerste onderzoek alle variabelen significant in de richting van de verwachting wijzen zoals we die in par. 3.1. per variabele aangegeven hebben. Slechts twee variabelen vallen in dezen qua significantie wat lager uit. Het gaat hierbij om het aantal adjectieven en met name het aantal nevenschikkende voegwoorden. T.a.v. de adjectieven kan gesteld worden, dat hiervoor mogelijk de stijladviezen om veel adjectieven te gebruiken, medeverantwoordelijk zijn. Dergelijke adviezen komen ons vanaf de lagere school al massief tegemoet (zie ook: Geel, 1989). Wat het aantal nevenschikkende voegwoorden betreft, moet gewezen worden op de in 3.1. genoemde T-unitproblematiek. Het herhaaldelijk gebruik van het voegwoord en is ervoor verantwoordelijk dat de complexiteit van de zin -zoals die in de gemiddelde zinslengte wordt uitgedrukt-in een aantal gevallen foutief te hoog uitkomt, aangezien in de individuele rapportages per auteurspaar in zo'n kleine 60% van de gevallen waar dit het geval was, kon worden vastgesteld, dat bij een onverwachte uitkomst in dezen, dit door het veelvuldig gebruik van en verklaard moest worden. In het tweede onderzoek, waarin genreonregelmatigheden in de operationalisatie verder zijn weggepoetst, vallen de percentages globaal genomen weliswaar wat lager uit, maar dit heeft in de meeste gevallen geen consequenties voor de diverse significantieniveaus. (Tussen haakjes, de verschillen tussen de onderzoeksresultaten in onderzoek 1 en 2 zijn op basis van Wilcoxon's rank correlationtest net niet significant: S(W) bij p ≤05: 46; gevonden waarde: 44). De adjectiefscores en -significantie worden door de veranderde operationalisatie niet of nauwelijks aangetast. Dit is echter wel het geval voor de voegwoord-variabelen. Het nevenschikkende voegwoord -toch al een zwakke variabele in deze context-verdwijnt daarbij geheel onder de significantiegrens (.127); voor het onderschikkend voegwoord - toch een redelijk sterke variabele in onderzoek 1) blijft nog een redelijke tendens over (.062). Over het algemeen -en voor de voegwoorden in het bijzonder-kan men stellen, dat door het nader specificeren van het genre de uitkomsten minder helder worden, (iets) meer naar het midden trekken. Dit betekent dat we in de resultaten van het eerste onderzoek niet alleen te maken hadden met stijlverschillen tussen lectuur- en literatuurschrijvers, maar ook met het feit dat genre en subgenre op de variabelen hun eigen invloed uitoefenen. Dit laatste zou enerzijds in kunnen houden, dat bepaalde genres en subgenres meer voorko-men bij bijvoorbeeld lectuur, terwijl anderzijds deze (sub)genres om een specifieke stilistische aanpak vragen.
Interessanter is het echter in het kader van de vraagstelling, dat we globaal vast kunnen stellen dat alle variabelen zich in de aangewezen richting gedragen. Dit betekent dat de complexiteit van het taalgebruik als algemene noemer stilistisch gezien een discriminerende factor is ter onderscheiding van wat tot de literatuur en wat tot de lectuur gerekend moet worden. We kunnen echter ook specifieker zijn, en wel door meerdere onderschei-dingen binnen de variabelen aan te brengen.
Allereerst moet gesteld worden dat de gevonden resultaten op verschillende niveaus interessant zijn. Ik zou hier met name willen onderscheiden tussen het tekstniveau aan de ene kant en het zinsniveau en woordniveau aan de andere kant. Ten tweede moet onderscheiden worden tussen het syntactische en het semantisch/cognitieve niveau van tekstproductie en tekstverwerking.
Om met het tekstniveau te beginnen, er kan gesteld worden dat de literaire tekst zowel minder voorspelbaar is (cloze), als dat deze taalvormelijk en semantisch/cognitief moeilijker te verwerken valt en wel blijkens de hardop- en stilleesprocedure. Tevens | |
| |
blijkt, dat de literaire auteur meer logische operaties uitvoert op de individuele proposities van de tekst en wel vooral door middel van onderschikking. De expliciteringen van genoemde operaties (door middel van voegwoorden) blijken telkens weer een groot beroep te doen op de verwerkingscapaciteit van de lezer. Weliswaar is het voegwoordgebruik vooral ook genre-specifiek (vanwege de verschillen tussen onderzoek 1 en 2), de leesprocedures en de cloze blijven daarentegen ook in het tweede onderzoek als zeer sterke variabelen overeind, die in het tweede onderzoek nauwelijks iets van hun kracht hebben ingeboet.
Op het syntactische niveau blijkt dat de complexiteit van de zin in termen van planning en aantal en soorten van operaties bepalend is voor de onderverdeling lectuur - literatuur (de zinslengte). Dat het hier inderdaad om deze beide syntactische aspecten gaat blijkt wel uit de variabelen adjectief, onderschikkend en nevenschikkend voegwoord (zie o.a. Van der Geest e.a., 1973: de planningsfactor). We zien hier, dat de explicitering van de logische operaties zich uitwerkt in de zinslengte en dus in de syntactische complexiteit van de zin. Dat we met een verschil in taalsystematische complexiteit en dus moeilijkheidsgraad van doen hebben moge ook blijken uit het hardopleesresultaat. In het tweede onderzoek valt echter vooral het toch al zwakkere nevenschikkend voegwoord weg, terwijl ook het onderschikkend voegwoord afzakt naar een tendens. Mogelijk, dat het cumulatieve effect van deze syntactische kenmerken voor de nog steeds sterke positie van de gemiddelde zinslengte verantwoordelijk zijn. Ook valt te denken aan facultatieve zinsuitbreidingen, zoals prepositionele constituenten (bijwoordelijke bepalingen, indirecte objecten e.d.) die veelal een optionele status hebben of als genominaliseerde bijzinnen kunnen worden opgevat. In vervolgonderzoek zal aan dit aspect zeker aandacht besteed moeten worden.
Ook op het woordniveau onderscheidt lectuur zich van literatuur en wel in die zin, dat in literatuur minder voorspelbare want langere woorden worden gebruikt (woordlengte, maar zie ook de uitkomst van de cloze-procedure) en tevens dat in de literatuur de verhouding tussen abstracte en concrete woorden meer in het voordeel van de abstracte woorden ligt. De cloze en de woordlengte blijven naar verhouding redelijk onaangetast, in die zin, dat cloze in het tweede onderzoek nauwelijks aan kracht inboet en dat de woordlengte (in het eerste onderzoek toch niet zo'n hele sterke) in het tweede onderzoek zich tot een van de beter voorspellende variabelen ontwikkelt.
Abstractheid en de geringe voorspelbaarheid in zowel het eerste als het tweede onderzoek wijzen op een omvangrijkere dan wel moeilijkere verwerkingstaak op het cognitieve niveau, hetgeen ook van invloed zal zijn op het stillezen. Langere woorden doen tevens een groter beroep op de decoderingstaakstelling van de lezer, zoals die ook meegespeeld zal hebben bij het hardoplezen.
In het voorafgaande heb ik de resultaten besproken op drie tekstuele niveaus, te weten het textuele, de zin overstijgende, niveau, het zinsniveau en het woordniveau. De beide niveaus die ik nu kort even zou willen bespreken zijn van een totaal andere orde, te weten het taalsystematische en het cognitief/semantische niveau.
In de eerste plaats zal ik me richten op het taalsystematische niveau. In dat geval valt op dat de zinslengte, de woordlengte (en dus ook de woordvorming), het voegwoord-gebruik, het gebruik van adjectieven en last but not least het experimenteel benaderende fenomeen hardoplezen inzicht verschaffen in de taalsy stematische complexiteit. Op grond van de uitkomsten van het onderzoek kunnen we nu zeggen, dat het literaire werk in dezen | |
| |
veelal complexer is dan wat in lectuur gebruikelijk is. Er wordt blijkbaar een groter beroep gedaan op de taalsystematische kennis en ervaring van de lezer. Deze kennis en ervaring zijn voorwaarde voor- en spelen op zijn minst een belangrijke rol bij-het tot zich nemen van een literair menu. Ook kunnen we vaststellen, dat de uitslagen op deze variabelen niet uitsluitend aan het verschil tussen lectuur en literatuur zijn toe te schrijven. Onderscheiden genres en subgenres spelen blijkens onderzoek 2 ook mee. Juist op de taalsystematische variabelen worden de grootste verliezen geboekt (met name de zinslengte, het onder-schikkend voegwoord en het nevenschikkend voegwoord).
Hebben we op het taalsystematische niveau te maken met leesprocessen die in het normale geval tot op grote hoogte geautomatiseerd verlopen (Ensink, 1987; Van Berkel, 1991), met het cognitief/semantische niveau zijn we aangekomen bij de eigenlijke verwerkingsprocessen van de talige informatie, processen waarvan we weten dat die veel bewuster en gecontroleerder verlopen. Ook op dit laatste meest eigenlijke niveau kunnen we vaststellen dat het literaire werk grotere hindernissen op het pad van de lezer werpt. De woorden (woordlengte) en de tekst (cloze) zijn duidelijk minder voorspelbaar. Het woordgebruik is duidelijk abstracter en dus verder verwijderd van alledag. Tenslotte blijkt dat het stillezen van een literaire tekst meer verwerkingstijd op het conceptuele niveau vergt. Al met al kan gesteld worden dat de lezer van het literaire werk geacht wordt een groter beroep te doen op zijn cognitieve kennis en zijn voorstellingsvermogen. Ook hier wordt blijkens de vergelijking van beide onderzoeken de resultaten voor een portie medebepaald door genre/subgenre, al liggen de verschillen hier tussen onderzoek 1 en 2 (cloze/stillezen) m.u.v. abstracrrconcreet minder groot dan voor syntactische complexiteit.
De hier behandelde descriptieve niveaus van het taalgebruik overziend, kan men stellen dat de lezer van het literaire kunstwerk globaal genomen op elk niveau met complexer materiaal wordt geconfronteerd, en dat dit materiaal bovendien onvoorspelbaarder en abstracter is en meer discipline van de lezer vergt. Of, zoals een geïnterviewde uit ons onderzoek -daarbij doelend op een literair werk-zei: ‘niet bepaald een licht ontspannend werkje voor de gewone man achteroverhangend in zijn luie stoel’.
Met deze uitspraak heeft de proefpersoon zich -overigens voor zijn beurt- voor bespreking gemeld. Reden genoeg om tot de bespreking van de interviewgegevens over te gaan.
| |
4.2 De proefpersonen en hun oordeelsmotiveringen
Keuzes van de proefpersonen.
Alhoewel de proefpersoonkeuze een vrij hoge score haalt in het eerste onderzoek, waren we toch verbaasd, dat hier niet (veruit) de hoogste score gehaald werd, aangezien, zoals we gezien hebben, de proefpersonen toch geselecteerd waren op grond van een behoor-lijke ervaring met literatuur, die bovendien in staat geacht moesten worden om over teksten enigermate te theoretiseren of op zijn minst te delibereren. In het tweede onderzoek gaat de score bovendien nog behoorlijk achteruit, en wel zodanig dat gemiddeld bijna een op de vier aangeboden teksten foutief wordt gecategoriseerd en zelfs bij die paren waarover geen misverstand kan bestaan wat de categorisering van de onderzoekers betreft. Deze achteruitgang is dan ook alleen maar te verklaren door aan te nemen, dat genre en subgenre medebepalend zijn geweest voor de keuze lectuur en literatuur, in de trant van misdaad, detective, oorlog, gedetailleerde liefdesbeschrijvingen etc. zijn geen | |
| |
literaire thema's bij uitstek en sfeerbeschrijvingen landschapsbeschrijvingen, een zielige jeugd, om maar eens wat te noemen, wel. Toch moeten we de rol van genres bij de oordeelsvorming niet overwaarderen: in het tweede onderzoek wordt nog steeds zo'n kleine 80% goed gecategoriseerd.
| |
Motiveringen van keuzes door proefpersonen.
In de proefpersoonkeuze in het eerste onderzoek zit blijkbaar nog steeds een behoorlijke portie genre- en subgenre-oordeel. Dit ondanks het feit, dat we via materiaalselectie geprobeerd hadden, deze storende variabele uit te bannen. In het interview direct na hun deelname in de meetprocedure werd de proefpersonen dan ook niet alleen gevraagd aan te geven welke twee van de vier teksten tot de literatuur dan wel de lectuur behoorden. Hen werd ook gevraagd hun beoordelingen te motiveren. Nu zit men met een interview meestal tussen twee methodische problemen ingeklemd. Enerzijds wil men de benodigde gegevens graag zodanig verkrijgen dat ze gemakkelijk vallen te verwerken en te kwantificeren, anderzijds loopt men op deze wijze wel het gevaar dat de interviewer voor de geïnter-viewde gaat meebepalen wat hij geacht wordt te gaan zeggen. In ons geval werd ervoor gekozen sec te vragen op grond van wat voor gegevens in de tekst zij tot het oordeel literatuur dan wel lectuur waren gekomen en dit voor elk der vier teksten. In het geval de antwoorden bijvoorbeeld te vaag waren, of subjectieve oordeelsuitspraken bevatten werd er doorgevraagd, in de trant van: ‘Wat bedoel je daar precies mee?’ of ‘Waarop baseer je dat?’. De uiteindelijke antwoorden lopen op die manier wel het gevaar van nogal ongelijksoortig en af en toe zelfs moeilijk categoriseerbaar te zijn; maar ze zijn wel betrouwbaar, in de zin, dat de antwoorden door de proefpersonen zelf bedacht zijn en inhoudelijk niet meebepaald door de interviewer.
Een volgend mogelijk storend aspect bij de proefpersonenverantwoording van de tekstoordelen betreft het feit dat men per tekst meer dan een eigenschap kon noemen, maar ook dat men van een andere tekst slechts aangaf, dat daarvoor hetzelfde gold als een reeds besproken tekst. Bovendien zal de ene proefpersoon veel meer kenmerken opnoemen dan de andere (waarbij mogelijk ook onjuiste of niet-gewenste: deze tekst heeft heel lange zinnen (aantoonbaar niet waar), of: dit is volgens mij een tekst die van Hermans zou kunnen zijn.). Dit maakt kwantificatie en statistische verwerking tot een hachelijke onderneming, w anneer in het onderstaande dan ook af en toe gekwantificeerd wordt, dan gaat het slechts om uiterst globale aanduidingen met louter illustratieve waarde.
Een eerste globale aanduiding die meteen de toon zet voor wat hieronder zal volgen, is, dat slechts rond de 5 à 10% van de uitspraken betrekking hadden op expliciet literatuur-kundige kenmerken. Het betreft hier in willekeurige volgorde: een literair onderwerp dus, gelaagdheid, gezichtspunt, emotie, hoogdravendheid (sic), inhoud, sfeer, observationeel, absurd, verbeeldingskracht e.d. En voor de kenners nog: lettertype, interpunctie en: ‘Dit is een ik-roman, dat komt in de lectuur niet voor’. In het tweede onderzoek zijn de letterkundige motiveringen bijna geheel verdwenen. Dit is ook niet zo verwonderlijk, aangezien in de operationalisatie van de tekstkeuze hier juist veel van deze verschillen gecontroleerd en daardoor uitgesloten worden. Het toch nog geringe aantal literaire motiveringen in het eerste onderzoek duidt er bovendien op, dat de beperking van de lengte van de teksten inderdaad bewerken, dat men zich voor een oordeel over de tekst blijkbaar vooral moest richten op andere dan literatuurwetenschappelijke kenmerken. Gegeven de relatieve zwakte van het literaire oordeel, ben ik geneigd te concluderen, dat de talige middelen een doorslaggevende rol bij de keuze hebben moeten spelen. Het merkwaardige | |
| |
feit doet zich daarbij voor, dat taalkundige overwegingen vooral in het tweede onderzoek ook wel eens kunnen leiden tot foutieve keuzes met betrekking tot de te onderzoeken hoofdgenres.
Wat zijn nu zoal de talige middelen die als cue voor de beoordelaars golden om iets lectuur dan wel literatuur te noemen?
Allereerst moet vastgesteld worden dat zo goed als alle proefpersonen (eventueel naast de al genoemde literaire criteria) taalkundige (of als zodanig te duiden) aspecten noemden als rechtvaardiging van hun keuze. Ook hier kan een onderscheid op de niveaus zoals in de vorige paragraaf is uitgewerkt als leidraad dienen.
Op het niveau van de tekst worden uitspraken gedaan als ingewikkeld, niet zo voorspel-baar, abstract taalgebruik, moeilijk geschreven, specifiek taalgebruik, oppervlakkig, beschrijvend, geen ontspanning, niet tastbaar e.d.
De meeste uitspraken hadden echter betrekking op het zinsniveau. Zeer vaak werden lastige moeilijke lange complexe zinnen genoemd. Het interessante was hierbij dat de commentaren niet alleen vanuit het receptieve aspect maar ook een behoorlijk aantal keren vanuit het productieve gezichtspunt geformuleerd werden. In zo'n kleine 30% van de gevallen werd expliciet de aanwezigheid van bijzinnen genoemd en dus naar voegwoord-gebruik verwezen. Een laatste interessant punt op dit niveau betreft het feit dat af en toe gemeld werd dat de zinnen van het literaire werk zo lang waren alhoewel dat qua meting niet klopte (andersom kwam niet voor). Het zou goed kunnen zijn dat zaken als woordeconomie, verbijzonderde taalstructuren, archaïseringen e.d. deze foute suggestie veroorzaken.
Ook op het woordniveau werden een behoorlijk aantal uitspraken gedaan (± 40% van de proefpersonen). Moeilijke woorden, abstracte woorden, niet zo voorspelbare woorden (door de cloze test opgeroepen?), (niet) tastbare dingen, mooie woorden vormen hier de belangrijkste beschrijvingssubcategorieën.
In ongeveer dertig percent van de gevallen werd expliciet aan het cognitief/semantische niveau gerefereerd. In dat geval werd expliciet over tekstbegrip gesproken zoals: moeilijk te begrijpen, je moet er veel bij nadenken, niet zo voorspelbaar e.d. In een fiks aantal gevallen was niet uit te maken of dit niveau wel bedoeld werd: moeilijk geschreven, moeilijk te lezen, ingewikkeld e.d.
Dit zelfde probleem doet zich nog nadrukkelijker voor mbt. de taalsystematiek. Als we alleen lange zinnen en bijzingebruik accepteren, zitten we op zo'n dertig percent. Accepteren we ook complexe/ingewikkelde zinnen dan komen daar nog zo'n 5 percent bij. Met het adjectief ‘moeilijk’ tenslotte zouden we over de 50 percent geraken.
Me even tot het tweede onderzoek beperkend, het is daar niet alleen zo, dat de (ten overvloede: andere) proefpersonen vrijwel uitsluitend op basis van niet-literaire kenmer-ken argumenteren, het is ook zo, dat hun uitspraken veel concreter zijn en gemakkelijker te inventariseren op basis van taalkundige kenmerken: ouderwets taal-/woordgebruik, geen spreektaal (t.a.v. een dialoog), moeilijke zinnen/woorden, makkelijk te lezen, etc.
Tenslotte, alhoewel ik niet precies weet wat ik ermee aan moet, wil ik nog wijzen op het feit dat de proefpersonen lang niet altijd het lezersperspectief kiezen bij hun beoordeling. Dit speelt nog meer in het tweede onderzoek. In ongeveer de helft van de gevallen is niet uit te maken of ze vanuit de lezer dan wel vanuit de auteur formuleren en ben je geneigd de uitspraken louter op de tekst te laten slaan. In zo'n resp. 15 en bijna 30% van de gevallen echter worden uitspraken gedaan met woorden als schrijven, doen (gedaan) e.d.
| |
| |
| |
5 Conclusies en discussie
Wanneer we het geheel van het interview overzien, dan kunnen we vaststellen, dat door de bijzondere proefopstelling de proefpersonen inderdaad uitgenodigd werden om zich op het taalgebruik van de teksten te concentreren. Wanneer we dan de criteria van de proefpersonen naast de resultaten op de taalmaten leggen dan kunnen we zeggen dat er van een grote mate van overeenstemming tussen beide typen gegevens sprake is. De complexiteit van het taalgebruik (syntactisch en semantisch, zinslengte, voegwoorden e.d.), de verwerkbaarheid daarvan (cloze, hardop- en stillezen), het abstractieniveau en de informativiteit van het taalgebruik zijn de belangrijkste peilers zowel in de meetprocedure als in de proefpersoonbeoordeling. Dit houdt in dat we een groot vertrouwen kunnen hebben in de uitspraak dat naast inhoudelijke aspecten, literaire conventies, gelaagdheid e.d. stilistische aspecten aan de orde zijn bij de categorisering van literatuur en lectuur. Terug naar Verhoeven (1991). In type-1-onderzoek komt men via statistische bewerkingen op tekstkenmerken tot genretypering. Type-1-achtig onderzoek voegt daar nog proefpersoonbeoordelingen aan toe. Naast het normbezwaar dat Verhoeven noemt is er een veel belangrijker probleem aan te wijzen in de vaststelling van een wederzijds verband tussen gekwantificeerde gegevens en proefpersoonbeoordeling, nl. dat normaliter onbekend is op grond waarvan proefpersonen hun beoordeling (in dit geval de dichotomie lectuur/literatuur) afgeven. Dit bezwaar wordt grotendeels opgeheven door proefpersonen over hun criteria te bevragen. Dat is in deze studie gedaan met het tevredenstellende resultaat, dat er tussen meten aan de ene kant en beoordeling en argumentatie aan de andere kant een grote mate van overeenstemming bestaat. Maar zelfs dan nog is er plaats voor twijfel, aangezien we niet exact de werkelijkheidswaarde van de beoordeling en het beargumenteren daarvan kunnen inschatten. Bijvoorbeeld is onduidelijk welke rol de proefopstelling in dezen speelt. In hoeverre is de proefpersoonbijdrage aan de cloze-test voor hem richtingwijzend voor het beoordelen; of wat verwacht hij, dat de interviewer graag wil horen. Dit is de reden dat we ook aan de proefpersoon en zijn gedrag gemeten hebben. Door de hardop- en stilleesprocedure en door de cloze-test zijn we in staat vast te stellen, dat zowel de puur taalkundige maten als de proefpersoonbeoordelingen in nauw en elkaar mogelijk verklarend verband staan en wel omdat de metingen (het lezen en de cloze) ten nauwste met de stilistische resultaten en interviewuitkomsten samenhangen (zie ook par. 3.1, waar de variabelen beschreven zijn). We kunnen dus stellen dat a) proefpersoonattitudes en -oordelen samenhangen met hun uiteindelijk gedrag en dat b) objectkenmerken van de tekst samenhangen met het uiteindelijk verwerkingsgedrag van de proefpersonen.
| |
6 Epiloog
Marktkoopman wat kost me deze plant. Of: wat koop ik nu voor dit soort analyse. Ten eerste kun je zeggen dat de literaire praktijk van auteur, criticus en uitgever er niet bepaald een is van music for the millions of de Fischerchöre. Er wordt gerekend op een grote taal- en leesvaardigheid van het lezend publiek. Zo bezien is de karakterisering volksschrijver (wanneer daarbij toch van een literaire norm wordt uitgegaan) bijna een contradictio in terminis. En inderdaad Reve is een van de vervuilers van de onderzoeks-resultaten (overigens niet van alle aspecten die gemeten zijn). Maarten 't Hart, toch al niet zo geliefd bij neerlandici en critici heeft ook geen eenduidig literaire status. Zijn neerlandici-haat zal door deze studie misschien nog wel toenemen. Wolkers, toch ook niet | |
| |
meer de unisono bejubelde auteur de laatste jaren, valt bijvoorbeeld qua zinslengte, voegwoordgebruik, abstractheid en cloze lang niet altijd binnen het literaire domein. ‘Maar Nescio dan?’ is de vraag die me nogal eens gesteld werd door literatuurkundigen die ik over deze onderzoeksresultaten vertelde. Blijkbaar is voor hen deze auteur zeer concreet en schrijft hij uiterst bondig en eenvoudig. Hen moet ik teleurstellen. Ik heb hier geen onregelmatigheden kunnen ontdekken. Hoe gecompliceerd in al zijn taaleconomie is niet ‘Jongens waren we - maar aardige jongens’, om van ‘Behalve de man die...’ maar niet te spreken.
| |
Bibliografie
Akkerman, C., (1991). Pretesten in de voorlichting, Doctoraalscriptie, RU Groningen. |
Berkel, A. V, (1991). Cognitieve aspecten van handelingsbeschrijvingen, (Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen). |
Ensink, T., (1986). Over interpretatie, een studie in cognitieve sociolinguïstiek, Dordrecht, (Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen). |
Geel, R., (1989). Niemand wordt meester geboren, Muiderberg, (Proefschrift Universiteit van Amsterdam). |
Geest, T. van der, Gerstel, R., Appel, R. & Tervoort, B. (1973). The child's communicative competence, The Hague. |
Geest, T. van der, (1982). Psychologische aspecten van taalwetenschappelijk onderzoek. In: M. Steehouder en C. Jansen, (red.) Taalbeheersing 1981, Enschede, 201-211. |
Geest, T. van der & Jorna, A. (1991). De effecten van traditioneel en functioneel leesonderwijs, Spiegel, 9, 3, 1-21. |
Geest, T. van der & Jorna, A. (1992). Leesonderwijs en leesprestaties; consequenties voor leestheorie en leesdidactiek, in: Tijdschrift voor taalbeheersing, 14,2, 102-121. |
Glopper, K. & Otter, M. (1993). Internationaal vergelijkend onderzoek naar begrijpend lezen; in: RAIN informatiebulletin, 4,3, 2-3. |
Hacquebord, H., (1989). Tekstbegrip van Turkse en Nederlandse leerlingen, Dordrecht, (Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen). |
Hunt, K.W., (1965). Grammatical structures written at three grade levels, Champaign (111.). |
Kempen, G. & van Wijk, C. (1981). Leren formuleren, Tijdschrift voor taalbeheersing, 3,1,32-44. |
Mazeland, H. (1992). Vraag/antwoord-sequenties, Amsterdam (Stichting Neerlandistiek VU), (Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen). |
O'Donnell, R. e.a. (1967). Syntax of kindergarten and elementary school children, Champaign (111.). |
Reitsma, P. & Verhoeven, L. (1990). Acquisition of reading in Dutch, Dordrecht, Studies On Language Acquisition, nr. 9. |
Schellens, P.J. (1989). Taalbeheersing als technologische discipline, in: D. Janssen en G. Verhoeven (red.): Taalbeheersing in Nederland; een bundel opstellen voor W. Drop, Groningen, 29-44. |
Schoemakers, B. (1986). Leesbaarheid en begrijpelijkheid van theatervoorlichting. Doctoraalscriptie, RU Groningen. |
Templin, M. (1957). Certain language skills, Minneapolis. |
Verhoeven, G. (1990). Spreektaal, schrijftaal en tussenvormen, Tijdschrift voor taalbeheersing, 12,:2, 111-119. |
Verhoeven, G. (1991). Stilistiek voor taalbeheersers, een onderzoek naar stijlsoorten, Tijdschrift voor taalbeheersing, 13,1, 1-14. |
Wijnstra, J., (1972). Syntaktische kompleksiteit in schriftelijk taalgebruik, Ned. Ts. voor de psychologie, 27, 29-55. |
Zipf, G. (1965). Human behaviour and the principle of least effort, Cambridge (Mass.). |
|
|