Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 15
(1993)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Strategisch schrijven, doelgericht lezen. Over de communicatie tussen ambtenaar en parlementariër
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Beleidstekst: een wonderlijk teksttypeIn een beleidstekst van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen lezen weGa naar eind1 - met enig doorzettingsvermogen - de volgende passage: ‘De ondergetekenden stellen in deze nota voor afstand te scheppen tussen overheid en instellingen, waarbij te onderscheiden verantwoordelijkheden opnieuw worden gedefinieerd met het doel de in hoofdstuk 2.1 geformuleerde algemene doelstellingen en desiderata tot ontwikkeling te laten komen. Hiermee is niet ten principale de stelling betrokken, dat sturing door de overheid te allen tijde afstandelijk en globaal van aard dient te zijn. De intensiteit van de sturing door de overheid dient overeen te komen met de door de overheid te dragen en te legitimeren verantwoordelijkheid en dient aan regelmatige herijking onderworpen te worden’ (Hoger onderwijs: autonomie en kwaliteit, p. 11). De ministerGa naar eind2 schrijft hier dat hij de universiteiten en hogescholen meer autonomie wil toekennen, omdat daarmee bepaalde doelstellingen - het terugtreden van de overheid - te realiseren zijn. Hij doet dat op een manier die iedere lezer als ‘typisch ambtelijk’ karakteriseert. Vele lezers zullen zich vertwijfeld afvragen waarom de minister hier zo omslachtig formuleert en met zoveel voorbehouden. Kan dat nou echt niet eenvoudiger? Wij vinden deze kwestie om twee redenen interessant. In de eerste plaats zijn er veel klachten over ambtelijk taalgebruik. De suggestie wordt wel gewekt dat ambtelijke beleidsschrijvers niet in staat zijn teksten voort te brengen die aan de ‘taalbeheersingsnormen’ voldoen (zie bijvoorbeeld Doeve 1989). Ambtelijke teksten zijn dikwijls te vaag, onleesbaar, te dik, etc. Formulieren van overheidsinstanties blijken alleen door experts in te vullen en correspondentie van overheidsorganen met burgers leidt regelmatig tot grote irritatie. Er is, met andere woorden, ogenschijnlijk sprake van een taalverkeersprobleem dat wellicht door taalbeheersers kan worden opgelost. Pogingen om het taalgebruik van beleidsschrijvers te veranderen hebben tot nog toe weinig succes gehad. Sterker nog: ambtenaren in de beleidspraktijk kijken met grote scepsis naar de adviezen die onder andere trainingsbureaus verstrekken. ‘Met duidelijkheid kom je er niet in de ambtenarij’, aldus een ambtenaar in het onderzoek van Janssen (1991). Er lijkt dus een discrepantie te bestaan tussen normen in het vak en adviezen die hierop zijn gebaseerd aan de ene kant en kenmerken van de beroepspraktijk en behoeften aan advisering aan de andere kant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de tweede plaats blijken beleidsteksten in de praktijk tamelijk goed te functioneren, ondanks de kritiek die er van verschillende zijden op wordt geúit. Hoewel beleidsteksten de naam hebben slecht leesbaar te zijn, worden ze toch gelezen. Tenminste, beleidsteksten worden in de verschillende parlementen bediscussieerd, en daaruit zouden we toch mogen afleiden dat de discussianten kennis hebben genomen van deze teksten. Op grond van het bovenstaande tekstfragment is het echter niet moeilijk voor te stellen dat het een hele opgave kan zijn om beleidsteksten te lezen. We weten bovendien dat kamerleden in 1991 48.148 pagina's (NRC Handelsblad, 14 maart 1992) ‘regeringspost’ te verwerken hadden en daar komt nog eens 40.000 pagina's andere post bij (Binnenlands Bestuur Management 7,27 november 1992). Het is dus niet doenlijk om al die teksten integraal door te nemen. Hoe lezen parlementariërs beleidsteksten dan eigenlijk? Om inzicht te verwerven in de mate waarin lezersen schrijversdoelen op elkaar zijn afgestemd of conflicteren, is een integratie van leesen schrijfprocesonderzoek noodza-kelijk. Een eerste aanzet daartoe leveren wij in deze bijdrage. Dat doen we aan de hand van onderzoeksgegevens over het schrijven en lezen van beleidsteksten. Dit artikel is als volgt opgebouwd. Wij zullen in paragraaf 2 kort laten zien hoe (strategisch) beleidsteksten worden geschreven en beargumenteren dat de eigenschappen van het teksttype mede vanuit eigenschappen van het produktieproces verklaard dienen te worden. Beleidsschrijvers anticiperen voortdurend op lezersreacties en zij passen hun tekst zo aan dat de gewenste reactie, consensus over het tekstvoorstel, is bereikt. Duidelijk zal worden dat de mate waarin beleidsschrijvers erin slagen hun communicatieve doelstellingen te realiseren afhankelijk is van de leesstrategieën die parlementariërs inzetten bij het verwerken van de beleidstekst. In paragraaf 3 gaan we op deze strategieën nader in. Hierin zullen we laten zien hoe kamerleden informatie uit beleidsteksten selecteren. In paragraaf 4 staan we stil bij de vraag welk beeld lezers hebben van beleidsschrijvers en in hoeverre dit beeld en de strategieën die lezers inzetten, strategisch schrijven bemoeilijken dan wel faciliteren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Strategisch schrijven aan beleidstekstenGoede beleidsschrijvers gaan, zo blijkt uit recent schrijfprocesonderzoek, strategisch te werk. Daaronder verstaan we dan: ‘Actorbewust plannen, formuleren of reviseren met als doel een bepaalde tekst of bepaalde tekstfragmenten aanvaard te krijgen bij of adequaat af te stemmen op relevante actoren, waarbij geprojecteerde handelingsaltematieven van de actoren vormen inhoudskeuze mede bepalen’ (Janssen 1991, p. 323). Dit betekent dat beleidsschrijvers tijdens het schrijven voortdurend een concrete lezer voor ogen hebben die als het ware ‘dicteert’ welke inhouds- of vormoptie dient te worden gekozen.Ga naar eind3 Beleidsschrijvers refereren dan ook tijdens het schrijven voortdurend aan actoren die bij de tekstproduktie zijn betrokken of die achteraf - nadat de beleidstekst is voltooid - de beleidstekst onder ogen zullen krijgen. Eigenschappen of kenmerken van die actoren bepalen dan wat wel en wat niet gezegd kan worden en welke woorden, zinnen of zinsdelen het meest geschikt zijn. ‘Geschikt’ zijn dan doorgaans die elementen die leiden tot consensus over het geformuleerde beleidsvoorstel of die voorkomen dat er dissensus ontstaat (zie hiervoor bijvoorbeeld Janssen 1991 en Janssen & Schilperoord 1992a en 1992b). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beleidsschrijvers die tot nog toe in ons onderzoek zijn betrokken, stellen allemaal dat de leden van de Tweede Kamer een voorname focus zijn. Zij vormen tezamen de uiteindelijke doelgroep van de beleidstekst, die derhalve ook strategisch op hun lijf geschreven moet worden. Ambtenaren schrijven in ‘opdracht’ van hun minister een tekst die moet fungeren in een politieke arena. Ze maken daarbij een inschatting van het publiek, van de standpunten die het zal innemen en van de argumenten bij die standpunten. Zij proberen hun tekst zo in te richten dat de belangrijkste actoren, in het geval van de Tweede Kamer de regeringsfracties zich ermee tevreden zullen stellen. De handelwijze van beleidsschrijvers is beter te begrijpen wanneer we hun positie in het politieke spel nader analyseren. We zien dan dat de Kamer de taak heeft de regering met in het verlengde daarvan haar ambtenaren te beoordelen. Hierdoor ontstaat een belangentegenstelling die de communicatie domineert (zoals ook het geval is bij een student bij een tentamen zijn die kennisgebrek zal willen verdoezelen terwijl zijn tegenspeler, de docent, juist de lacunes aan het licht zal willen brengen. Beide worden tot hun handelen aangezet door een verschil in doelstelling, dat zijn respectievelijk een zo hoog mogelijk cijfer halen en een valide oordeel uitspreken over de kennis of vaardigheid van de student (zie ook Lentz & Van Tuijl 1989, p.240)). Een vergelijkbare belangentegenstelling treffen we aan tussen beleidsschrijver en parlementaire lezer. De schrijver heeft er belang bij dat de Kamer niet te veel commentaar heeft op zijn tekst. Immers, een tekst componeren die door alle betrokken actoren geaccepteerd wordt is geen sinecure en veel commentaar van de Kamer kan een aanzienlijke vertraging van het beleidsproces betekenen. Strategieën die de schrijver hanteert om consensus te genereren in de schrijfgroep (zoals vervagen, nevenschikken van standpunten en expliciteren van concessies) kunnen het voor hem positieve neveneffect hebben dat parlementair commentaar wordt voorkomen.Ga naar eind4 De parlementaire lezers hebben een heel ander belang: zij willen een helder zicht krijgen op de beleidslijnen die de regering uitstippelt, zodat ze zich daar een weloverwogen oordeel over kunnen vormen en dit kunnen uitdragen in de Kamer. Kortom: in de communicatie tussen beleidsschrijver en beleidslezer is er sprake van een tegenstelling tussen het doel van de schrijver (en daarmee de tekstkenmerken) enerzijds en het doel van de lezer (en daarmee de nagestreefde representatie van de tekstinhoud) anderzijds. We hebben hier te maken met wat we met Pander Maat (1990, p.165-166) noemen een discongruente communicatiesituatie. Het is voor een lezer in een discongruente situatie moeilijker om zijn doelhandeling te realiseren dan in een congruente communicatiesituatie.
Hoe succesvol een strategische beleidsschrijver kan zijn, zal ten dele afhangen van de wijze waarop zijn teksten worden gelezen, in het bijzonder hoe nauwkeurig en hoe kritisch ze (kunnen) worden gelezen. Valt het lezers bijvoorbeeld op dat de schrijver bewust heeft vervaagd? Een voorbeeld. Beleidsschrijver Bennek is werkzaam op het ministerie van Onderwijs & Wetenschappen. Hij schrijft een tekst, primair bedoeld voor kamerleden, waarin hij het te voeren fusiebeleid in het hoger onderwijs toelicht en verdedigd.Ga naar eind5 Tijdens het schrijven houdt hij expliciet rekening met de opmerkingen die verschillende fracties tijdens eerdere discussies hebben geuit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goed / (1)/ dan gaan we maar eens beginnen met de PvdA-fractie /(2)/ die hebben dus een standpunt ingenomen dat de fusies wel moeten kunnen en nou komen we op een heikel punt want /(1)/ op zichzelf zouden fusies nog niet onbespreekbaar zijn / dus samen /(1)/ samen voegen van hbo- en wo-instellingen /(1)/ maar dat mag in de ogen van de minister nooit leiden / nooit echt / ook geen punt van concessie / tot onduidelijke opleidingen / die niet een hbo- of wo-karakter hebben /(1)/ en de PvdA laat zich daar in de vraagstelling niet zo duidelijk over / over uit / (1)/ dat zou dus betekenen dat er wat licht zit tussen de opvatting van /uh/ het CDA en de PvdA / dat misschien fusies niet helemaal moeten worden uitgesloten / als die identiteit van die afzonder-lijke opleidingen maar duidelijk blijft / dat lijkt me een aardig punt om eens even over /uh/ te theoretiseren / in antwoord op de opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA / dat is dan zo'n standaardzin /uhh/ merken de /onderge/ getekenden op dat de nota van wijziging een regeling bevat die intensivering van de samenwerking tussen hbo en WO mogelijk maakt /uhhm/ waarbij zelfs / laten we dat maar even ultiem formuleren / fusie niet a priori is uitgesloten / Bennek zegt niet dat ‘fusie is toegestaan’, maar dat fusie ‘a priori niet is uitgesloten’. Hij draait hier bewust een beetje om de hete brei heen en kiest voor een indirecte formulering. De vraag hierbij is of parlementariërs weten dat ‘fusies worden a priori niet uitgesloten’ beslist niet betekent dat ze worden toegestaan? En zijn ze zich bewust van deze betekenismanipulaties als ze dit lezen? In eerste instantie zijn wij geneigd deze vragen ontkennend te beantwoorden. Althans er bestaat een reële kans dat strategisch schrijven contra-produktief wordt wanneer lezers de strategieën van de schrijver doorzien en daaruit wellicht de indruk opdoen dat ze moedwillig worden misleid. Strategisch schrijven is echter voor mensen als Bennek (en bijvoorbeeld ook Boorman uit Janssen (1991)) een soort ‘tweede natuur’ geworden. Dat zou er weleens op kunnen wijzen dat lezers van beleidsteksten inderdaad niet in staat zijn of bereid zijn deze kritisch door te werken of dat beleidsschrijvers zo geslepen zijn dat zij lezers onopgemerkt in de luren leggen. In beide gevallen zou het succes van een strategische schrijfaanpak worden bepaald door 1) leesstrategieën en 2) kennis van die leesstrategieën bij beleids-ambtenaren. Aan de andere kant is het evenzeer aannemelijk dat parlementariërs wéten dat beleidsteksten strategisch worden geschreven. Men zou dan ook mogen verwachten dat zij in die wetenschap iedere beleidstekst argwanend tegemoet zullen treden en strategische passages zullen doorprikken. In dat licht is het verwonderlijk dat strategische beleidsschrijvers nog succesvol zijn.
In de volgende paragraaf zullen wij leesstrategieën van parlementariërs tegen het licht houden en proberen te beoordelen in hoeverre deze de kans op succes van strategische beleidsschrijvers vergroten, dan wel verkleinen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Doelgericht lezen van beleidstekstenAls de beleidstekst door de ministerraad is aanvaard, belandt deze in de postvakjes van de leden van de Tweede Kamer. Valt het onderwerp van de beleidstekst niet binnen de specialisatie van een kamerlid, dan is de bestemming van de beleidstekst meestal het ‘ronde archief’, zoals het kamerlid Jan RoelfsGa naar eind6 zijn prullenbak noemt. En alhoewel de meeste exemplaren van een beleidstekst dit droeve lot wacht, zijn er altijd enkele die wel gelezen worden (zie ook Hoogerwerf 1986, p. 92). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kamerleden lezen beleidsteksten over het algemeen niet als divertissement, maar ter voorbereiding op een discussie in een parlementaire commissie. In de terminologie van Pander Maat (1990) zouden we kunnen zeggen dat ‘het leveren van bijdrage aan de discussie’ de einddoelhandeling is van het leesproces. Om deze einddoelhandeling te realiseren moet de lezer twee doelhandelingen uitvoeren, namelijk ‘kennis verwerven over de thematiek’ en ‘beoordelen in hoeverre men kan in instemmen met de visie van de regering’. Deze algemene en abstracte doelhandelingen worden in ‘normale’ leessituaties geconcretiseerd en gespecificeerd tot bijvoorbeeld kennis verwerven over ‘de rol van het ministerie van Economische Zaken in de stimulering van bio-dynamische veeteelt’ of ‘beoordelen in hoeverre het beleid inzake de stimulering van bio-dynamische veeteelt zoals dat in tekst X wordt uiteengezet, bijval verdient’. Lezers bouwen bovendien een cognitieve representatie op die hun in staat stelt de (eind)doelhandelingen te realiseren. Deze zal over het algemeen bestaan uit een selectie van de gelezen tekstelementen. Voor het opbouwen van die representatie (en dus voor het selecteren van de informatie) kunnen lezers globaal twee verschillende strategieën inzetten. In het onderzoek van Pander Maat (1991) bleek dat lezers van subsidieaanvragen hun teksten ‘van kaft tot kaft’ lazen. Deze informatieselectiestrategie noemen we in het vervolg: de zeker-strategie. Het gebruik van deze strategie is voordelig voor lezers die zeker willen weten dat zij alle belangrijke passages verwerken. Een nadeel is wel dat de tijdsinvestering erg groot is, zeker bij omvangrijker teksten. Uit onderzoek naar de wijze waarop kamerleden beleidsteksten lezen, blijkt dat velen geen gebruik maken van de zeker-strategie (zie Neutelings & Pander Maat 1992 en Neutelings 1993). Zij gaan heel anders te werk. Ter illustratie: de eerder genoemde Jan Roelfs, voorzitter van een fractiecommissie, heeft een tekst van 104 pagina's voor zich. Roelfs moet in de fractiecommissievergadering over deze tekst in de gaten houden dat de commissieleden niet ingaan op allerlei kwesties die niet in de beleidstekst staan. Dit is - zo bleek uit een nagesprek - zijn einddoelhandeling. Om deze succes vol te realiseren, hoeft hij uitsluitend op de hoogte te zijn van de hoofdlijnen van de tekst. Roelfs besluit daarom alleen een paragraaf met de conclusie van het hoofdstuk Beleidsperspectief en het hoofdstuk Fasering te lezen. In totaal leest hij 4 pagina's van de 104. De informatieselectiestrategie die Roelfs hanteert noemen we in het vervolg de snel- strategieGa naar eind7. Deze houdt in dat de lezer niet de gehele beleidstekst leest, maar alleen die passages die voor het realiseren van zijn doelhandeling noodzakelijk zijn. Het voordeel van deze strategie is duidelijk: de lezer is snel klaar met lezen. Het nadeel is ook evident: de lezer loopt de kans om voor hem belangrijke passages over het hoofd te zien.
Zowel de lezers die de snel-strategie hanteren, als de lezers die de zeker-strategie gebruiken, bouwen een representatie op die past bij hun (eind)doelhandelingen. Het enige verschil is dat de gebruiker van de zeker-strategie pas na lezing bepaalt welke informatie hij nodig heeft, terwijl de gebruiker van de snel-strategie vooraf of tijdens het lezen selecteert. De hoeveelheid informatie die een lezer tot zich neemt, vormt een aanwijzing voor de cognitieve energie die hij investeert in de beslistaak. Hoeveel informatie een lezer selecteert, hangt volgens Knippenberg, Van der Kloot & Vonk (1991, p.53) samen met de ‘need for cognition’ en de hoeveelheid tijd die beschikbaar is voor een beslissing. De vraag rijst of we op basis van een einddoelhandeling en een tekst kunnen voorspellen welke informatieselectiestrategie een lezer inzet. Dat is des temeer van belang voor beleidsschrijvers die immers leesgedrag moeten kunnen inschatten om strategisch te kunnen schrijven (zie Janssen 1991, p. 319-321). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat voorspellen lijkt problematisch. Iedere lezer blijkt namelijk naar eigen inzichten zijn doelhandelingen te specificeren. De tekst en de einddoelhandeling spelen daarbij een rol, maar een lezer laat zich ook leiden door tal van factoren als inschatting van de retorische situatie (voorgeschiedenis, standpunten, betrokken actoren, enz.), zijn voor-kennis, en de beschikbare tijd. We zullen dit hieronder toelichten.
De einddoelhandeling van een parlementaire lezer vloeit voort uit zijn staatsrechtelijke functie. Hij moet een oordeel over een beleidstekst uitspreken tijdens een parlementaire vergadering. Een kamerlid kan tot in hoge mate zelf bepalen op welke onderdelen van de tekst hij tijdens de vergadering ingaat. Hij kan dus zijn einddoelhandelingen en daarmee zijn cognitieve representatie zelf specificeren. Bovendien zijn er geen ‘derden’ die expliciete eisen aan zijn representatie stellen. Dit is bijvoorbeeld wel het geval in onderwijs-situaties. Een leerling die een samenvatting moet schrijven voor zijn eindexamen zal in elk geval een representatie moeten opbouwen waarin alle elementen vertegenwoordigd zijn die volgens de beoordelingsvoorschriften in de samenvatting moeten staan. Doordat een kamerlid vrij is in de specificatie van doelhandeling en representatie, is hij ook vrij om een informatieselectiestrategie te kiezen die daar het beste bij past. We zullen dat illustreren aan de hand van hardopdenk- en hardopleesprotocollen van twee kamerleden. Beide lezers kozen (toevallig) voor de beleidsnotitie Masterplan Fiets: een onderdeel van het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer. Ze moesten beiden deelnemen aan het mondeling overleg met de minister van Verkeer & Waterstaat, en allebei hadden ze de tekst nog niet eerder ingezien. We kunnen dan ook stellen dat beide lezers dezelfde abstracte einddoelhandeling hadden. Maar zoals we zullen zien verschilden hun informatieselectiestrategieën. De eerste lezer, mevrouw Louise Haverkotte-Nagel, kiest voor de sne/-strategie. Ze leest in de aanbiedingsbrief de doelstelling van het beleid. Vervolgens pakt ze de inhoudsopgave en ze ziet het volgende:
Ze zegt daarbij: ‘ik begin niet vooraan, maar dan begin ik altijd eerst met: wat gaan we nou eigenlijk doen!’ Vervolgens slaat ze pagina 11 op. De hoofdstukken 1. Inleiding en 2. De nieuwe rol van de fiets slaat ze over, waarschijnlijk omdat ze verwacht dat ze daarin geen elementen tegenkomt die van belang kunnen zijn voor haar reactie. Het onderdeel 3. Doelstellingen en toekomstbeeld hoeft ze niet meer te lezen, omdat ze de doelstelling al heeft afgeleid uit de aanbiedingsbrief. Mevrouw Haverkotte-Nagel leest de overige pagina's (11-21) in ongeveer 20 minuten. Ze ‘skimt’ de tekst en ze oriënteert zich daarbij op kopjes, eerste regels en tabellen. In een enkel geval leest ze een hele alinea. Bijzonder illustratief voor de wijze waarop ze door de tekst gaat is het volgende protocolfragmentGa naar eind8: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit fragment zien we dat mevrouw Haverkotte vooral kopjes leest. De indruk ontstaat dat ze deze passage van de tekst niet bijster interessant vindt, want ze leest slechts losse woorden. In het volgende fragment selecteert ze wel grotere tekstdelen. Waarschijnlijk bevat dit deel voor haar wel een interessant punt, namelijk de verhouding rijklagere overheden en de financiële consequenties daarvan.
Tot zover mevrouw Haverkotte. Haar collega, drs. Julia Tersteeg, leest dezelfde tekst. Ze bereidt zich voor op hetzelfde overleg met de minister, maar ze kiest voor de zefcer-strategie. Ze begint vooraan en leest de gehele tekst woord voor woord. Na ongeveer 60 minuten heeft ze de eerste negen pagina's gelezen.Ga naar eind9
De conclusie is duidelijk: twee lezers hebben dezelfde einddoelhandeling, maar kiezen desondanks een andere strategie voor de selectie van informatie. Klaarblijkelijk is alleen kennis van de einddoelhandeling onvoldoende om de keuze van een informatieselectie-strategie te voorspellen. Met andere woorden: lezers laten zich bij de specificatie van de doelhandeling leiden door meer dan alleen de tekst en de einddoelhandeling. Soms is uit interviews of metacommentaren te achterhalen waarom lezers kiezen voor een bepaalde informatieselectiestrategie. Zo vertelde mevrouw Tersteeg in een gesprek nadat ze gestopt was met lezen: ‘En je moet ze bijna, zo woord voor woord lezen om daar omdat altijd de punten waar je wat op moet zeggen, die staan heel verscholen, die staan nooit duidelijk aangegeven. Het kunst is van de ambtenaren bij het rijk om nota's zo te schrijven dat je niet in de gaten hebt waar de beslissingsmomenten zitten en waar de moeilijke punten zitten.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tersteeg kiest altijd voor de zeter-strategie. Zij laat zich dus niet leiden door de tekst of door een einddoelhandeling. De reden daarvoor is dat ze vindt dat beleidsteksten wantrouwig moeten worden benaderd. Ze is zich ervan bewust dat beleidsteksten het resultaat zijn van een strategisch schrijfproces. Ze leest dan ook eerst de gehele tekst en selecteert daarna pas de informatie die voor haar van belang is. Het kamerlid Rob Wesseldijk geeft in een interview een andere verklaring waarom hij een doelhandeling heeft waarbij de zeker-strategie past.
Wesseldijk noemt een deficit in voorkennis van het beleidsterrein als reden om voor de zeker-strategie te kiezen. Tot slot kwamen in een interview met kamerlid Jan Hofker nog twee andere factoren naar voren die de doelhandeling en de daarbij passende informatieselectiestrategie mede bepalen. In het volgende interviewfragment geeft hij aan dat ook het belang van de beleidstekst een rol speelt: Nou, maar het is vrij zeldzaam dat ik een nota zo intensief lees, dat doe ik dus niet voor jou (de proefleider DJ & RN) maar dat is alleen omdat het deze nota is en ik dit een belangrijk debat voor mij vind, en ik dit beleidsterrein een van mijn hoofdtaken is, waar ik mij mee bezig houd ... Ik heb het vrijdag pas gehad of zaterdag, dus is het altijd goed als je heel snel daarna het echt een keer helemaal goed gelezen hebt en daarna kun je voortdurend, kun je ermee spelen. Dus, maar meestal gaat het veel meer kruislings hoor. Even later refereert Hofker aan het Nationaal Milieubeleidsplan. Er zijn wel nota's waar je niet door heen komt. Zo'n nota moet ik dus ook lezen (...) Kijk dat is een nota die kun je niet als nota lezen. Dat is meer een naslagwerk (255 pagina's DJ & RN) (...) toch moet je hem lezen. Dat is niet te doen. Dat is zoveel feitjes en gegevens, daar zit geen verhaal aan (...) En dit is, ja zoveel milieuinformatie en dat moet je echt in blokjes in stukjes zo lezen. En zo'n samenvatting lees je dan, he? Dat is dan ook 20 bladzijden, ofzo. Niet alleen het belang, maar ook de tekstlengte speelt een rol bij het bepalen van de doelhandeling. Neutelings (1993) rapporteert in dit verband een negatieve correlatie (-.75) tussen tekstlengte en de hoeveelheid gelezen tekst. Zo blijkt ook uit onderzoek van Payne (1976) dat besluitvormers relatief minder informatie tot zich nemen wanneer er meer informatie voor handen is.
In de volgende paragraaf gaan we na welke gevolgen de inzet van de twee informatieselectiestrategieën kan hebben voor de kans op een geslaagd strategisch schrijfproces, een effectief strategische tekst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Schrijven voor lezers?Het is goed denkbaar dat de snel-strategie strategische schrijvers in de kaart speelt. De kans is klein dat een snel-lezer een resultante van strategisch schrijven tegenkomt en herkent, hoewel de kans zeker niet nul is. Zo zegt het kamerlid Sylvia van Amerongen- Toonder in een protocolfragment:
Het lijkt ons echter niet al te gewaagd om te veronderstellen dat beleidsschrijvers in de eerste plaats strategisch kunnen schrijven bij de gratie van het feit dat veel parlementariërs zich genoodzaakt zien snel te lezenGa naar eind10. Parlementariërs moeten dat vaak wel, omdat zij dagelijks een grote hoeveelheid papier te verwerken hebben en zij kunnen zich de strategie ‘veroorloven’ door de functie en de status van de beleidstekst in parlementaire besluitvormingsprocessen (zie Janssen 1991, p. 385 e.v.) en door de parlementaire rol die besluitvormers spelen.
Daarbij is het natuurlijk niet uit te sluiten dat snel-lezers juist die passages lezen waarin de ambtenaar probeert zijn beleidsvoorstel aannemelijk te maken en andere passages (historisch beschouwingen, aanleidingen, inleidingen, enz.) overslaan. Zij lezen dan met andere woorden vooral die tekstdelen waarin strategisch schrijven het meest produktief is. In dat geval zou de snel-lezer de strategisch schrijver niet per se in de kaart spelen. Het protocolmateriaal dat wij tot nog toe hebben verzameld, lijkt inderdaad deze richting uit te wijzen. Maar uit de protocollen blijkt eveneens dat sneHezers binnen de geselecteerde passages sprongen maken en weinig zinnen en alinea's van eerste hoofdletter tot laatste punt tot zich nemen, zodat van ‘close reading’ toch eigenlijk geen sprake is. Daarbij moeten we wel aantekenen dat de meeste notaonderwerpen nog terugkomen in wetsvoorstellen en dat parlementariërs op zo'n moment nog een keer de voorstellen kunnen kritiseren. Wetsvoorstellen zijn in tegenstelling tot beleidsteksten wel amendeer-baar. Het is dan ook ‘lucratiever’ om deze teksten wel helemaal te lezen. Bovendien kunnen de proefpersonen de beleidstekst na het experiment nog een keer ter hand nemen. Maar meestal doen ze dat om hun eigen aantekeningen in de marge te raadplegen. De kans dat ze dan nog iets nieuws op het spoor komen, is dus niet zo groot.
Interessant is wel dat sneZ-lezers zich een leesstrategie hebben aangeleerd waarmee ze zich (wellicht onbewust) wapenen tegen strategische schrijvers.Ga naar eind11 Neem bijvoorbeeld het volgende protocolfragment van Van Amerongen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit voorbeeld zien we dat Van Amerongen twee passages uit de nota selecteert: (1) de doelstellingen en (2) de tabel achterin de nota waarin de financiële middelen zijn opgesomd waarmee de doelstellingen moeten worden gerealiseerd. Op basis van deze informatie concludeert zij dat met het voorgestelde beleid (‘een handje vol miljoenen’) d'Ancona haar doelen niet zal bereiken. Het (strategische) betoog, waarin de schrijver als het goed is aannemelijk heeft gemaakt dat het voorgesteld beleid moet worden uitgevoerd, leest Van Amerongen niet. Zij kijkt naar de doelboomconstructie en niet naar de ornamenten. Hoe sluw de ambtenaar ook heeft geargumenteerd, vervaagd, etc., het deert de lezer niet. Zo beschouwd, krijgt een strategisch schrijver nooit vat op een snel-lezer. In dit perspectief is het ook te begrijpen waarom strategisch beleidsschrijven ‘ongestraft’ blijft: het heeft geen enkel effect op de besluitvormer.
Lezers die de zeker-strategie hanteren hebben natuurlijk een veel grotere kans om te stuiten op passages die het gevolg zijn van strategisch schrijven van ambtenaren. Zo leest het kamerlid Hofker die lid is van een fractie ter linkerzijde, de volgende passage: Er is geen goed geharmoniseerd vreemdelingenbeleid. Het huidige niveau [►, 3] van de controle [▼, 1] zijn [►, 1] nog niet van dien aard dat zij een substantiële belemmering vormen voor het illegaal verblijf in ons land Daarover merkt hij op dat dit wel heel goed in het straatje past van de partijen ter rechterzijde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nou dat is gefundenes Fressen voor de VVD natuurlijk. VVD CDA. Kunnen ze daar weer eens wat mee wapperen, (schrijft in de marge: VVD CDA) Hofker ‘ontmaskert’ ook een vervaging die waarschijnlijk door de schrijvers is gebruikt om de progressieve fracties niet wakker te schudden en leden aan de extreem-rechterzijde niet in de kaart te spelen. medewerking kan alleen worden gevraagd op basis van vrijwilligheid. Speciaal als het gaat om het vragen van medewerking van personen die zich om welke redenen dan ook in een kwetsbare positie bevinden, wordt het ontbreken van deze verplichting vooraf duidelijk kenbaar gemaakt. Aha, dit geldt dus voor asielzoekers, dat staat er niet, maar dat bedoelen ze wel (schrijft in de marge: asielzoekers) De kans dat een zeker-lezer het strategische karakter van een boodschap doorziet, is natuurlijk groter. Maar er blijft een kans dat hij het produkt van een strategisch handelende auteur niet als zodanig herkent, omdat de schrijver zijn boodschap verbaal adequaat heeft verpakt of omdat de lezer de noodzakelijke voorkennis ontbeert. De eerdergenoemde Bennek gebruikt of misbruikt de voorkennis bij voorbeeld in het volgende fragment waarin hij op basis van voorbeeldargumentatie aannemelijk probeert te maken dat een samenvoeging van hogescholen met universiteiten internationaal als onwenselijk wordt gezien: dan hebben we een tegenvoorbeeld daarvan en dat is Australië / maar daar weten ze (de kamerleden DJ & RN) zo weinig van / dat hoeven we niet eens in de discussie op te nemen / Bennek lijkt hier in staat de discussie enigszins naar zijn hand te zetten doordat hij weet dat zijn lezers niet weten hoe het hoger onderwijs in Australië in elkaar steekt. We zien hier dat Bennek, evenals de meeste andere schrijvers in het onderzoek tot nog toe een tekstuele keuze maakt op basis van een lezersgerichte argumentatie. Na het onderzoek van Janssen (1991) naar de schrijfprocessen van beleidsambtenaren bleef het een beetje een raadsel of lezers het strategisch handelen van beleidsschrijvers doorzien; oftewel hoe het mogelijk is dat beleidsschrijvers consensus-genererende strategieën als ‘vervagen’ kunnen inzetten. In dit artikel hebben wij geprobeerd een voorzichtige oplossing voor het raadsel te geven. Beleidsteksten lijken afgestemd te zijn op het leesgedrag en de voorkennis van parlementariërs: de wijze waarop beleidsteksten worden gelezen en de inhoudelijke kennis waarmee beleidsteksten worden gelezen, zouden in belangrijke mate het succes van strategisch schrijven kunnen verklaren. Parlementariërs daarentegen hebben zich ogenschijnlijk aan deze praktijk aangepast. Zij blijken nota's zo te lezen dat de effecten van strategisch schrijven teniet kunnen worden gedaan. Zeker-lezers wegen alle woorden op een goudschaaltje, snel-lezers laten zich niet misleiden door ambtelijke betogen, maar selecteren uitsluitend feitelijke informatie. Zo wordt het spel tussen ambtenaar en parlementariër kennelijk gespeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|