| |
| |
| |
Beeldschermteksten. Een onderzoek naar de invloed van verschillende tekstpresentaties op tekstbegrip J.F. van Kruiningen
Samenvatting
De opzet van het in dit artikel beschreven experiment was de invloed te onderzoeken van verschillende (beeldscherm-)tekst-presentaties op tekstbegrip. Enkele begripstoetsen werden uitgevoerd door in totaal 50 proefpersonen met drie verschillende tekstpresentaties; één ‘interactieve’ beeldschermpresentatie, één ‘passieve’ beeldschermpresentatie, en een ‘papieren’ tekst. Samenvattingen, gemaakt door de lezers van de passieve beeldschermteksten bleken significant minder structuurbehoudend te zijn dan de samenvattingen van de andere twee lezersgroepen. Verder maakten de lezers van de passieve beeldschermtekst, hoewel er geen sprake is van een significant verschil, inhoudelijk de slechtste samenvattingen en de lezers van de interactieve tekst de beste. De gedrukte tekst bleek uiteindelijk het meest effectief te zijn. Deze werd het gemakkelijkst en snelst gelezen en leidde tot betere macro-interpretaties dan beide beeldschermversies.
| |
1 Inleiding
Door de opkomst van de electronische media waarbij gebruik gemaakt wordt van beeldschermen om informatie over te dragen, wordt onderzoek naar de effecten van door beeldschermen gepresenteerde teksten steeds belangrijker. Deze ontwikkeling, waarbij ook sprake is van een verschuiving van passief naar actief gebruik van nieuwe media, heeft consequenties, zowel voor de informatieverschaffer als voor de gebruiker. Het schrijven en lezen van beeldschermteksten vergt, naast traditionele, een aantal nieuwe schrijfen leesvaardigheden. Een tekst, gepresenteerd via een monitor is niet hetzelfde als ‘paper-based documentation placed on the computer for access through a computer terminal’ (Nickels Shirk, 1988, p. 312).
Veel literatuur over de basisprincipes en presentatiemogelijkheden van teksten in de nieuwe media, is afkomstig uit de praktijk. In de Verenigde Staten zijn het vooral de ‘technical writers’ die zich hiermee bezighouden. Dergelijke literatuur is voor het merendeel gebaseerd op individuele ervaringen en veel minder op onderzoek. Een aantal onderzoekers heeft zich echter wel bezig gehouden met onderzoek naar bijvoorbeeld de leessnelheid van beelschermlezers (Gould e.a., 1987, Muter e.a., 1982), en naar het effect van de grootte van het beeldscherm en de tekst-layout (Van Oostendorp, 1990). Nickels Shirk (1988) geeft aan dat er meer onderzoek nodig is naar de invloed van beeldschermpresentaties op leesgedrag. In dit artikel staat tekstbegrip bij lezers van beeldschermteksten centraal.
Intuïtief voelen we aan dat de informatie die via een monitor gepresenteerd wordt, heel goed georganiseerd moet zijn, wil de lezer de informatie goed kunnen verwerken. De meeste beeldschermen kunnen immers minder grote hoeveelheden tekst bevatten dan | |
| |
pagina's van papier op A-4 formaat. De informatie wordt in kleine modulen gepresenteerd. Bovendien moeten gebruikers wennen aan nieuwe lees- en zoekstrategieën. Visualisering van de structuur van de tekst lijkt een belangrijke eis.
In het hier beschreven experiment is de invloed gemeten van verschillende (beeldscherm-)tekstpresentaties op tekstbegrip. Daarbij is uitgegaan van geldende theorieën over tekstverwerking en van richtlijnen die vanuit de praktijk gesteld zijn.
| |
1.1 Tekstbegrip
In huidige modellen van het leesproces wordt tekstbegrip geschetst als een cognitief proces dat tot stand komt door middel van een complexe vorm van interactie tussen de structuur en de inhoud van de tekst en de kennis van de lezer (Meyer en Rice, 1984, p. 325). Het model van Kintsch en Van Dijk (1978) veronderstelt verschillende complexe begripsprocessen, waarbij begrip tot stand komt op drie niveaus; het microniveau (niveau van de zin), mesoniveau (niveau van de paragraaf) en macroniveau (niveau van de tekst). De lezer rangschikt tekstelementen naar belangrijkheid. De betekenis van een tekst wordt uitgedrukt in een hiërarchische reeks van proposities op microniveau. Deze betekenis-elementen worden georganiseerd in een coherent geheel; de ‘textbase’. Hierop worden semantische transformaties, ofwel macroregels toegepast (deletie, generalisatie, integratie, constructie), waarbij informatie van een lager niveau geordend, gereduceerd en gerepresenteerd wordt op een hoger niveau. Een element dat het criterium van belangrijk-heid heeft gekregen krijgt extra aandacht. Daardoor worden deze elementen beter verwerkt en onthouden. De hiërarchische structuur van een ‘textbase’ is dan een goede voorspeller van wat herinnerd zal worden van de gelezen tekst. Coherentie onstaat door de connectie die de lezer maakt tussen nieuwe proposities en de belangrijkste reeds verwerkte proposities.
In veel tekstverwerkingsmodellen speelt tekststructuur een essentiële rol. Meyer en Rice gebruiken de term tekststructuur om te verwijzen naar hoe ideeën in een tekst aan elkaar gerelateerd zijn. Logische connecties en hiërarchisch gerangschikte ideeën worden, als het goed is, gespecificeerd in de structuur van een tekst. De macrostructuur van een tekst wordt duidelijker voor de lezer naarmate er meer of duidelijkere structuurkenmerken zoals titels in een tekst aanwezig zijn (Jonassen, 1982; Van Dijk, 1977). Volgens Van Dijk (1977) zijn dergelijke expliciete ‘textcues’ indicaties voor de globale betekenis van de tekst. De lezer kan zich zo richten op de belangrijkste delen in de tekst. Deze kunnen dan worden samengesteld tot een coherent geheel, dat gemakkelijk herinnerd kan worden. Hoe explicieter deze ‘textcues’ zijn, hoe sneller ze geëncodeerd kunnen worden door de lezer en hoe effectiever van het geheugen gebruik gemaakt kan worden.
Van Dijk en Kintsch (1978) geven aan dat verschil in volgorde van tekstdelen, zoals paragrafen, weinig invloed heeft op tekstbegrip. Onlogisch geordende verhalen en goed geordende verhalen leveren bij lezers dezelfde macrostructuur op. Echter de complexiteit van de structuur van een tekst is wèl van invloed op de decodeertijd. Logische ordening in teksten zorgt voor efficiëntere verwerking.
| |
1.2 Electronische tekstpresentaties
Lezers zijn (nog steeds) voornamelijk ‘bladzijde-georiënteerd’. Mensen die boeken lezen kunnen daar naar eigen goeddunken in ronddolen, ze kunnen tekstgegevens met elkaar vergelijken en sorteren, ze kunnen sprongetjes maken en ze hanteren leesstrategieën en | |
| |
trucjes om een overzicht te houden of te krijgen. Lezers hebben houvast aan structuuraanduiders als (sub)titels, inleidende of slotzinnen en onderstrepingen of andere grafische toevoegingen. Bovendien kan er sprake zijn van een bepaalde mate van interactie tussen lezer en tekst, doordat de lezer onderstreept, vouwtjes, aantekeningen en samenvattingen maakt in de marge, e.d. Deze traditionele ‘print media navigation aids’ (Bradford, 1984) zijn niet allemaal toe te passen op beeldscherm-informatie. Beeldscherm-informatie is tijdelijk en abstract. Bij papieren documentatie is de toegang fysiek en direct.
Het lezen van beeldschermteksten vereist een ander mentaal proces dan het lezen van gedrukte informatie (Nickels Shirk, 1988). Beeldschermteksten vergen een logisch georiënteerd leesproces om paden door de informatie te kunnen creëren. Bij electronische teksten is immers het totaal aan informatie niet fysiek zichtbaar op één gegeven moment. Gebruikers verdwalen gemakkelijk in beelschermteksten. Bradford (1984) geeft aan dat tijdens het lezen van beelschermteksten veel moeilijker relaties te leggen zijn tussen tekstdelen omdat bijvoorbeeld titels van paragrafen minder gemakkelijk met elkaar te vergelijken zijn.
Eisen die in het algemeen gesteld worden aan zakelijke teksten, zoals helderheid, nauwkeurigheid, toegankelijkheid en beknoptheid, gelden dus in nog grotere mate voor beeldschermteksten en het criterium ‘logische en herkenbare structuur’ lijkt hier van cruciaal belang. Ineffectieve inhoudsopgaven of indexen, onlogische hoofdstukgrenzen en titelloze teksten zijn vooral bij electronische teksten desastreus. Niet alleen menu's en een hiërarchie in de informatie zijn nodig, in veel informatiesystemen wordt per beeldschermpagina tevens aangegeven welke richtingen de gebruiker op kan en hoe hij of zij door- of terug kan bladeren. De softwaretechniek die zorgt voor ‘superactief’ lezen wordt aangeduid met de term ‘hypertext’ (zie elders in dit themanummer). Alle aan elkaar gerelateerde informatie kan in hypertext opgevraagd worden en de gebruiker kan hierbij naar believen van informatielaag naar informatielaag springen.
| |
1.3 Onderzoek naar effectiviteit van beeldschermteksten
Gambrell e.a. (1987) onderzochten tekstbegrip en herinnering bij jonge kinderen die lange teksten van een monitor en gedrukte teksten lazen. Er was geen statistisch significant verschil tussen het begrip na lezen van gedrukte teksten en lezen van beeldschermteksten.
Reinking en Schreiner (1985) experimenteerden met verschillende tekstmanipulaties en vonden dat begrip toenam wanneer de computerteksten gemanipuleerd werden op wijzen die bij gedrukte teksten niet mogelijk/gebruikelijk zijn. Een experiment waarin bij de beeldschermversies extra gegevens over de tekst beschikbaar/oproepbaar waren, zoals vocabulaire, achtergrondinformatie, belangrijkste punten uit de tekst en een samenvatting, wees uit dat tekstbegrip toeneemt naarmate er meer computermanipulaties mogelijk zijn. De onderzoekers suggereren dat bepaalde lezers die minder gewend zijn verschillende lees- en leerstrategieën toe te passen profijt hebben van de hun aangeboden manipulaties. Begrip werd verhoogd doordat de hulp extern aangereikt werd. Deze lezers zouden dergelijke hulpmiddelen normaal gesproken negeren of niet uit zichzelf toepassen.
Muter e.a (1982) onderzochten onder andere het effect van verschillende (beeldscherm) condities op tekstbegrip. Uit hun onderzoek bleek geen significant verschil tussen een boek- en een beeldschermconditie. Wel was er een duidelijk verschil in leessnelheid. Het lezen van beeldscherm ging langzamer. Ook Gould e.a. (1987) kwamen | |
| |
tot de conclusie dat het lezen van beeldscherm langzamer gaat dan lezen van papier. Over de aan/afwezigheid van goede structuuraanduiders, de ordening van tekstdelen en een relatie met leessnelheid melden de onderzoekers niets.
| |
2 Methode van onderzoek
In het hier beschreven experiment is een poging gedaan de invloed te onderzoeken van drie verschillende tekstpresentatievormen op tekstbegrip; een ‘passieve’ beeldschermpre-sentatie, een meer ‘interactieve’ beeldschermpresentatie en een gedrukte tekst.
Om praktische redenen, waaronder de computerfaciliteiten, is ervoor gekozen per presentatievorm de tekst door 10 proefpersonen te laten lezen en de begripstoetsen te laten maken. Vijftig studenten van de letterenfaculteit (RUG), variërend in leeftijd van 19 tot 28 jaar werkten mee. Het betrof studenten uit verschillende studiejaren van verschillende studierichtingen van de Letterenfactulteit.
| |
2.1 Presentatiekenmerken
De gedrukte tekst was afkomstig uit een folder (1 maal A4-formaat in zigzagvouw, 6 pagina's) waarin studenten in 9 korte paragrafen werden voorgelicht over het studie- kostenbeleid. De beslissing om deze folder geschikt te maken voor beeldschermpresentatie leek geoorloofd omdat in de toekomst steeds vaker op allerlei plaatsen voorlichtingsteksten over velerlei onderwerpen beschikbaar zullen komen via monitoren en terminals. Bovendien bevatte de tekst 12 beknopte tekstdelen, die geschikt waren voor beeldscherm-presentatie. Naast een hoofdtitel bevatte de tekst per paragraaf een subtitel.
Voor het vervaardigen van de beeldschermpresentaties is gebruik gemaakt van het grafisch programma Harvard Graphics. Met dit programma kunnen zogenaamde ‘slide shows’ vervaardigd worden; presentatievormen van tekst en/of grafische beelden. Het programma biedt verschillende technieken en mogelijkheden om tekstpresentaties te maken. Tevens biedt het programma een keuze uit een beperkt aantal lettertypen. Gekozen is voor het type ‘executive font’. Dit lettertype kwam het meest overeen met het schreefloze lettertype van de folder en met de lettertypes van veel informatiesystemen. Het maximum aantal karakters dat een regel (met letters van deze karaktergrootte) kan bevatten in Harvard Graphics is zesenveertig. Het maximum aantal regels is vijftien.
De woorden die in de originele tekst cursief gedrukt waren, verschenen ook in de beeldschermversies cursief in beeld. Alle titels en andere in de folder vetter en groter af gedrukte woorden en regels, werden in de beeldschermversies eveneens groter en vetter afgebeeld. Aangezien de originele folder geen functionele illustraties bevatte, is ook in de beeldschermversies geen illustratie opgenomen.
De paragraaf- en alineaverdeling in de beeldschermversies is, op een paar minimale, onvermijdelijke aanpassingen na, gelijk gemaakt aan die in de folder. Tevens is even vaak witruimte aangebracht als in de folder. De folder bevatte enkele voor vouwbladen specifieke kenmerken wat de plaats van de tekstdelen betreft. Die delen waar het oog van de lezer het eerst op valt - de voor- en achterzijde van de omslag - bevatte informatie ter introductie op het onderwerp. Bij een beeldschermpresentatie kan uiteraard geen sprake zijn van oogfixatie op de achterzijde. Vandaar dat de inleidende tekst van de achterflap in de beeldschermversie na de korte inleiding van de eerste paragraaf geplaatst werd.
Het programma werd gedraaid via het netwerk van de letterenfaculteit van de Rijksuniversiteit van Groningen op 10 XT-computers met een 12-inch beeldscherm.
| |
| |
In de passieve beeldschermversie kon de lezer de leestijd en leesvolgorde niet zelf bepalen. In een bepaalde omlooptijd kreeg de lezer de reeks beeldpagina's voorgeschoteld. Aan het begin van de tekstpresentatie kreeg de lezer de titel van de tekst in beeld. Verder werd nergens extra informatie gegeven over de inhoud, opbouw en lengte van de tekst. Wel bevatte de tekst, net zoals in de gedrukte folder, boven iedere nieuwe paragraaf de paragraaftitel.
Tijdens het lezen van de interactieve beeldschermversie kon de lezer bij wijze van spreken in dialoog treden met de tekst. Een menu bood de lezer een overzicht van de inhoud en opbouw van de (folder)tekst. Door keuzes te maken uit het menu kon de lezer een eigen leesweg creëren. De gebruiker werd geassisteerd bij het lezen en bij het zich verplaatsen van het ene tekstdeel naar het andere door systeemmeldingen onder aan iedere beeldpagina. Daar was in korte, duidelijke commando's aangegeven hoe de lezer door kon gaan naar de volgende pagina, of weer terug naar het menu om een andere keuze te maken. Ongewenste pagina's konden dus worden overgeslagen en onduidelijke passages konden meerdere keren worden overgelezen. Bovenin iedere beeldpagina was door middel van structuuraanduiders en ‘lokatiemarkers’ aangegeven waar de lezer zich in de tekst bevond; iedere pagina bevatte een paragraaftitel, een paragraafnummer en rechts bovenaan was aangegeven of de lezer zich in de eerste of vervolgpagina's van desbetreffende paragraaf bevond. De pagina's verschenen, nadat het commando gegeven was, van boven naar beneden, en dan per regel van links naar rechts in beeld.
| |
2.2 Hypotheses
De verwachting was dat er geen verschillen op zouden treden in tekstbegrip op micro- en mesoniveau en dat de beeldscherm- of paginaspecifieke gegevens even goed onthouden zouden worden in de drie condities. De veronderstelling was verder dat op macro-niveau de interactieve beeldschermtekst beter tekstbegrip op zou leveren dan de passieve beeldschermtekst. De lezers van de interactieve beeldschermtekst kregen immers veel vaker expliciete ‘textcues’ aangereikt dan de lezers van de passieve beeldschermtekst. Daardoor zouden de lezers van de interactieve beeldschermtekst zich gemakkelijker de belangrijke elementen uit de tekst kunnen herinneren en relaties kunnen leggen tussen tekstdelen.
Verder was de verwachting dat tekstbegrip op macro-niveau bij de lezers van de gedrukte tekst ongeveer gelijk zou zijn aan het tekstbegrip van de lezers van de interactieve beelschermtekst. Wel was te verwachten dat de leestijd langer zou zijn. De veronderstelling was verder dat de gedrukte tekst op macroniveau beter tekstbegrip op zou leveren dan de passieve beeldschermtekst. De lezers zouden waarschijnlijk gewend zijn aan traditionele leesstrategieën, waardoor de tekstuele context eenvoudiger beschikbaar zou zijn bij de lezers van de gedrukte tekst.
Om de zelfde redenen werd de hypothese geformuleerd dat lezers van de gedrukte folder beter in staat zouden zijn tijdens het maken van een cloze-test de lege plaatsen in de tekst in te vullen.
| |
2.3 De onderzoeksopzet
Onderzocht werd de mate waarin de proefpersonen (a) in staat waren inhoudelijk juiste en gestructureerde samenvattingen van de gelezen tekst te maken; (b) in staat waren aan te geven of aangereikte stellingen over de tekst, op micro- meso- en macroniveau, juist of | |
| |
onjuist zijn. Verder werd bij een aantal proefpersonen nagegaan of ze in staat waren, tijdens het lezen, weggelaten woorden in de tekst in te vullen (Cloze-procedure).
De samenvattingen zijn op twee aspecten beoordeeld:
- | hoeveel heeft de lezer onthouden van de tekst; |
- | in hoeverre is de samenvatting structuurbehoudend. |
Om erachter te komen hoeveel de lezers onthouden hebben van de tekst, is nagegaan hoeveel juiste proposities de reproducties bevatten. Om na te gaan of de samenvattingen structuurbehoudend waren is een tamelijk subjectieve methode toegepast. Gekeken is naar de opbouw van de elementen uit de originele tekst. Voor de opbouw van de samenvattingen werden cijfers van 1 tot 10 gegeven op basis van criteria zoals gelijkenis met de structuur van de oorspronkelijke tekst en logische opbouw.
Verder is gekozen voor een geheugentest waarbij gebruik is gemaakt van stellingen over micro-, meso- en macro-elementen uit de tekst. Wanneer een lezer deze stellingen weet te herkennen, en ze als wel of niet ‘juist’ kan identificeren, kunnen we aannemen dat hij/zij de tekst op het betreffende niveau ook onthouden heeft.
Behalve de toetsing van de drie condities door middel van stellingen en samenvattingen, werd bij de interactieve en gedrukte versie ook nog de Cloze-test afgenomen. De lezers die de Cloze-test invulden kregen een gedrukte versie of een interactieve beeldscherm-versie voorgeschoteld waarbij systematisch het zevende woord was weggelaten. Deze lezers kregen de volledige tekst niet onder ogen, ze moesten in één keer proberen de ontbrekende woorden in te vullen. Hierbij is ervan uitgegaan dat de lezers beter in staat zouden zijn in een voor hun begijpelijke tekst de ontbrekende woorden in te vullen, dan in een minder begrijpelijke tekst. Het was niet mogelijk deze test ook uit te laten voeren door lezers van de passieve beeldschermtekst, immers de presentatietijd van deze versie is door het systeem bepaald. Lege plaatsen in de tekst kunnen in die korte tijd niet door de proefpersonen worden ingevuld. Deze test werd gezien als aanvulling op de twee andere toetsmethoden.
Het leek van belang eveneens de leessnelheid bij de resultaten te betrekken. Meer of minder zicht op de opbouw van de tekst zou immers kunnen leiden tot verschil in leessnelheid. Daarnaast is nagegaan of de lezers van de interactieve beeldschermtekst ook werkelijk gebruik hebben gemaakt van de keuzemogelijkheden die geboden werden. De proefpersonen werd gevraagd om iedere keer als er naar een nieuwe paragraaf gesprongen werd, het nummer van die paragraaf te noteren. Zo kon worden nagegaan in welke volgorde werd gelezen en of er delen overgeslagen of herhaald werden. Ten slotte werden, door middel van schriftelijke vragen, gegevens verkregen over computerervaring van de proefpersonen, of ervaring met het lezen van beeldschermteksten, over hun voorkeur voor gedrukte teksten of beeldschermteksten (en bij de passieve versie over de presentatie-snelheid).
De proefpersonen die de beeldschermpresentaties lazen, bevonden zich steeds met 10 tegelijk in een computerruimte van de RUG, alwaar zij eerst een instructie kregen over het gebruik van de computers, voordat ze konden beginnen met het lezen van de beeldscherm-presentaties en het maken van de begripstoetsen. Alle vijf de groepen bestonden uit 10 proefpersonen.
| |
3 Resultaten
De resultaten van dit kleinschalige experiment zijn indicatief. Er vallen tendenzen te bespeuren en enkele uitkomsten vertonen significante verschillen die ons iets zeggen over de werkzaamheid van de verschillende (beeldscherm-)tekst-presentaties.
| |
| |
De samenvattingen toonden geen significante verschillen in tekstbegrip wanneer gekeken werd naar de propositionele inhoud. Wel is er sprake van een tendens. De lezers van de passieve beeldschermtekst maakten samenvattingen met de minste proposities, daarna kwamen de lezers van de gedrukte versie en de lezers van de interactieve beeldschermtekst maakten samenvattingen met de meeste proposities.
De mate van structuurbehoudendheid in de samenvattingen levert een duidelijker beeld op. De groep die de passieve beeldschermtekst las, scoorde hier significant lager dan de andere twee groepen. Het verschil in structuurbehoudendheid tussen de gedrukte versie en de interactieve was niet significant.
De verwachting, dat de lezers van de passieve beeldschermtekst minder gemakkelijk belangrijke elementen uit de tekst zouden kunnen onthouden en relaties tussen tekstdelen zouden kunnen leggen, is dus uitgekomen. Het lezen van de passieve beeldschermtekst, waarin structuuraanduiders en andere gegevens over de opbouw van de tekst niet expliciet aanwezig waren en waarbij de lezer niet zelf de hand had in de manier waarop de tekst gelezen werd, leidde tot een slechter beeld van de opbouw van de tekst en, hoewel niet significant, tot slechtere herinnering van de inhoud van de tekst. De verwachting ten aanzien van de interactieve beeldschermversie is ook uitgekomen. Het lezen van de interactieve beeldschermtekst leidde (hoewel niet significant) tot inhoudelijk betere samenvattingen dan het lezen van de passieve beeldschermtekst en het lezen van de gedrukte tekst. De mate waarin de lezers van de interactieve tekst de structuur van de tekst behielden, was vergelijkbaar met die van de lezers van de gedrukte tekst.
Tekstbegrip is tevens getoetst aan de hand van de micro/meso- en macrostellingen. De verwachting was dat op micro/mesoniveau geen verschillen op zouden treden in tekst-begrip. Wat dat betreft werd de hypothese bevestigd. Beeldpaginaspecifieke informatie wordt door lezers van de verschillende versies even goed onthouden. Op macroniveau is dat anders. De verwachting was dat hier de passieve versie het slechtst zou scoren. Tegen de verwachting in werden, hoewel de verschillen niet significant zijn, door de lezers van de interactieve versie meer fouten gemaakt dan door die van de passieve. Opmerkelijk is hier het significante verschil tussen de scores op de interactieve tekst en de gedrukte tekst. De minste fouten in de macrostellingen werden gemaakt door de lezers van de gedrukte tekst. Mogelijk werden de lezers van de interactieve beeldschermtekst geremd in hun natuurlijke leestaakstelling en leessnelheid door de aan de presentatie inherente pauzes tussen de verschillende paragrafen en door de opdracht het paragraafnummer te noteren. Wellicht werden de pagina's van de passieve tekst voor het gevoel van de lezers op een natuurlijke snelheid ‘omgeslagen’. Het merendeel van de lezers (8 van de 10) was namenlijk tevreden over de snelheid.
De Cloze-test, die uitgevoerd is door lezers van de interactieve beeldschermtekst en de gedrukte folder, leverde een significant verschil op. Overeenkomstig de verwachting bleken de lezers van de gedrukte folder beter in staat de lege plaatsen in de tekst in te vullen. De context is voor de lezers van de gedrukte tekst blijkbaar toch eenvoudiger beschikbaar dan voor de lezers van de interactieve tekst.
Ook uit dit experiment bleek dat de lezers van de gedrukte tekst het snelst lazen. Verder staat de vaste leestijd van de passieve tekst in schril contrast met de leestijden van de lezers van de interactieve versie. De laatsten hadden gemiddeld meer dan twee keer zoveel tijd nodig. De verkregen hoge standaarddeviatie geeft echter wel aan dat hier sprake is van grote individuele verschillen. Hier moet weer worden opgemerkt dat een deel van de leestijd bepaald is door de tijd die het computersysteem nodig had om de nieuwe beeldpagina's op te roepen.
| |
| |
Uit de genoteerde paragraafnummers blijkt dat zo goed als alle lezers van de interactieve beelschermtekst de tekst in de originele volgorde hebben gelezen. Een enkele keer werd in deze reeks een paragraaf direct herhaald. Daarna werd echter meteen weer in de originele volgorde verder gelezen. Dit wil niet zeggen dat de mogelijkheid tot het kiezen en herkiezen van paragrafen amper benut is. Na de tekst volledig in de originele volgorde gelezen te hebben, kozen de meeste lezers voor herhalingen van enkele paragrafen. Sommigen pikten er bepaalde paragrafen uit, anderen lazen de hele tekst nog eens over. wellicht leende deze tekst zich ook eerder voor een chronologische leesvolgorde dan voor een eigen te creëren leesweg. De proefpersonen kregen immers geen speciale lees- of zoekopdracht. Bovendien betrof het een korte tekst. Het is te verwachten dat dan de meest voor de hand liggende weg gevolgd wordt.
Overigens bleek het merendeel van de proefpersonen voorkeur uit te spreken voor gedrukte teksten. Wellicht is er een verband tussen de ‘afkeer’ van computers van de beeldschermlezers en de betere scores van de lezers van de gedrukte teksten. Wat de groep betreft die de passieve beelschermtekst las; de meesten hadden voorkeur voor gedrukte teksten. De verschillen zijn echter minimaal. Overigens bleek het al dan niet hebben van computer/beeldscherm-ervaring geen invloed te hebben op de resultaten.
| |
4 Conclusies
Voor een deel zijn de hypotheses bevestigd. Gebleken is dat passieve tekstpresentatie tot een slechter inzicht in tekststructuur leidt. Passieve beeldschermpresentaties zonder voldoende structuuraanduiders zijn wat dat betreft weinig effectief. Lezers kunnen zich geen beeld vormen van de opbouw van de tekst; ze weten niet wat ze te wachten staat. Dit heeft echter niet veel invloed op het tekstbegrip. Lezers van de passieve beeldscherm-presentatie bleken immers in staat zich hoeveelheden proposities uit de tekst te herinneren die niet beduidend afweken van de lezers van de andere versies. Tevens waren er geen grote verschillen bij het beoordelen van de macrostellingen.
De verwachting dat interactieve beeldschermteksten tot beter tekstbegrip leiden dan passieve, ging in dit experiment niet op. Interactieve beelschermteksten leiden tot beter inzicht in de tekststructuur, echter ze leiden niet tot significant beter tekstbegrip dan passieve beeldschermteksten.
De gedrukte tekst blijkt uiteindelijk het snelst en gemakkelijkst te worden gelezen. Deze versie leidde tot betere macro-interpretaties dan beide beeldschermteksten en tot beter gestructureerde samenvattingen dan de passieve beeldschermpresentatie. Ook de Cloze-test wees op betere verwerking van de gedrukte tekst.
Uit de theoretische beschouwing en de voorafgaand aan het onderzoek bestudeerde richtlijnen uit de praktijk, viel op te maken dat:
- | in optimale beeldschermteksten nog sterker dan in gedrukte teksten, de structuur van de tekst aan de lezer duidelijk gemaakt moet worden; |
- | de lezer ieder moment duidelijk moet zijn waar hij/zij zich in de tekst bevindt en hoe hij/zij zich door de tekst kan verplaatsen om tot effectieve tekstverwerking te kunnen komen. |
Ook al bleken niet alle effecten uit het in dit artikel beschreven onderzoek even significant, bovengenoemde principes blijven geldig. De passieve, noch de interactieve beeldschermtekst bleek in dit experiment optimaal. Een beeldschermtekst:
- | waarbij zoveel mogelijk rekening gehouden wordt met de traditionele leesstrategieën van de gebruikers; |
| |
| |
- | waarbij, door middel van een inhoudsopgave/menu en veel structuuraanduiders, een duidelijk beeld geschetst wordt van de opbouw van de tekst; |
- | waarbij de beeldschermpagina's op natuurlijke snelheid worden ‘omgeslagen’ en de lezers dus niet (zoals mogelijk het geval was in dit experiment) geremd worden door te lange pauzes; |
- | en waarbij de lezers keuzemogelijkheden geboden wordt; |
lijkt op grond van de bevindingen een effectieve presentatievorm. Niet al deze manipulaties zorgen voor duidelijk beter tekstbegrip, maar wel, indien zonder storende pauzes, tot snellere en efficiëntere verwerking. De lezer kan tijdens het lezen van een interactieve beeldschermtekst gemakkelijker tot reconstruering van de globale betekenis komen. Immers de structuurkenmerken zijn veel nadrukkelijker aanwezig dan bij een passieve presentatie, en de lezer wordt verplicht deze structuurkenmerken op te merken en keuzes te maken (vgl. Jonassen, 1982, van Dijk, 1977 en Van Dijk & Kintsch, 1978). Bij electronische tekstpresentaties is de nadrukkelijke aanwezigheid van structuurkenmerken noodzakelijk om relaties tussen de tekstdelen te kunnen leggen en niet te verdwalen in de tekst (vgl. Bradford, 1984).
De mogelijkheid bestaat dat de presentatievorm van de interactieve tekst in dit experiment storend heeft gewerkt. De lezers konden wellicht geërgerd raken door het feit dat de pagina's en de woorden in een bepaalde snelheid, anders dan hun eigen leessnelheid in beeld verschenen. Bovendien moesten ze na iedere pagina enkele notities maken. Concentratiestoomissen zouden hiervan het gevolg kunnen zijn. Verder moet uiteraard in ogenschouw worden genomen dat het hier een experiment betreft waarbij een specifiek tekstgenre is gebruikt, een zeer korte foldertekst, waarbij de lezers geen speciale lees- of zoekopdracht kregen. Informatieverstrekkers zullen zich steeds moeten afvragen welk tekstmedium voor welke toepassing en welke doelgroep het meest geschikt is. Electronische informatieverschaffing moet pas dan worden ingezet als de overtuiging er is dat het medium de kwaliteit van de communicatie verbetert. Om met Nickels Shirk (1992) te spreken: ‘het moet communicatie gemakkelijker maken, niet moeilijker’.
| |
Bibliografie
Bradford, A.N. (1984). Conceptual differences between the display screen and the printed page. Technical Communication, 31, 13-16. |
Dijk, T.A. van, & Kintseh, W. (1978). Cognitive psychology and discourse: Recalling and summarizing stories. In Dressier, W.U. (Ed.). Current trends in text linguistics. Berlijn/New York: De Gruyter. |
Gambrell, L.B., Bradley, V.N. & McLaughlin, E.M. (1987). Young children's comprehension and recall of computer screen displayed text. Journal of Research in Reading, 10, 156-163. |
Gould, J.D., Alfaro, L., Finn, R., Haupt, B. & Minuto, A. (1987). Reading from CRT Displays can be as fast as reading from paper. Human Factors, 29, 497-517. |
Kintsch, W. (1977). On Comprehending Stories. In Just, M.A. & Carpenter, P.A. (Eds.). Cognitive processes in comprehension. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. |
Kintsch, W. & Van Dijk, T.A. (1978). Toward a model of text comprehension and production. Psychological Review, 85, 363-394. |
Meyer, B.J.F. & Rice, G E. (1984). The structure of text. In Pearson, P.D. (Ed.). Handbook of Reading Research. New York/London: Longman. |
Muter, P., Latrémouille, S.A. & Treurniet, W.C. (1982). Extended Reading of Continuous Text on Television Screens. Human Factors, 24, 501-508. |
| |
| |
Nickels Shirk, H. (1988). Technical Writers as Computer Scientists: The challenges of Online Documentation. In Barrett, E. (Ed.) Text, Context, and Hypertext. Writing with and for the Computer. Cambridge, London: MIT Press. |
Nickels Shirk, H. (1992). Online documentatie. Vraagstukken rond het creëren van online documentatie. Communicatief, 4, 13-21. |
Oostendorp, H. van. (1990). De invloed van beeldschermgrootte en tekst-layout op het bestuderen van teksten. Paper VIOT-Taalbeheersings Congres Rijksuniversiteit Groningen, 19-21 december 1990. |
Reinking, D. & Schreiner, R. (1985). The effects of computer-mediated text on measures of reading comprehension and reading behavior. Reading Research Quarterly, 10, 536-551. |
|
|