Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 14
(1992)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rationaliteit in probleemoplossende discussies: een analytisch-empirisch onderzoek
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingGa naar eindnoot1In probleemoplossende discussies wordt geprobeerd een oplossing te vinden voor een bepaald probleem.Ga naar eindnoot2 In handboeken over discussiëren en vergaderen wordt vaak gewaarschuwd tegen irrationele tendenzen in probleemoplossende discussies. Discussiedeelnemers zouden zich laten leiden door emotionele drijfveren zoals geldingsdrang, de behoefte aan erkenning en de angst voor afkeuring. Het probleemoplossingsproces zou door deze emotionele preoccupaties ernstig worden gehinderd (Maier 1963, Fox 1987). In dit artikel analyseer ik een probleemoplossende discussie in een informeel gesprek.Ga naar eindnoot3 De vraag die ik probeer te beantwoorden, is in hoeverre het verbale gedrag van de gespreksdeelnemers in deze discussie rationeel genoemd mag worden.
Eerst schets ik de aard van het gesprek waaruit het fragment dat ik analyseer afkomstig is. Dan beschrijf ik het globale verloop van de probleemoplossende discussie die in dit fragment wordt gevoerd; ik constateer dat het probleemoplossingsproces niet zonder problemen lijkt te verlopen. Vervolgens bekijk ik het verloop van de discussie in meer detail en ga ik na hoe het verbale gedrag van de deelnemers van invloed is op dit verloop. Ik laat zien dat dit gedrag verklaard kan worden vanuit de interactionele mechanismen die kenmerkend zijn voor gewone, alledaagse conversaties. Vervolgens ga ik op basis van een nadere omschrijving van het begrip rationaliteit na in hoeverre het verbale gedrag van de deelnemers rationeel genoemd kan worden. Daarbij richt ik mij met name op de communicatieve, de dialectische en de probleemoplossingsrationaliteit van de discussie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 De gesprekscontextHet fragment dat ik in dit artikel bespreek is afkomstig uit een gesprek dat deel uitmaakt van een reeks.Ga naar eindnoot4 Twee leden van de directie van een ziekenhuis (‘Mijdrecht’) en hun secretaris beraden zich met een externe pr-adviseur over de strategie die de directie het beste kan volgen bij het voeren van de onderhandelingen met een nabijgelegen ziekenhuis (‘Verana’) over toekomstige samenwerking. Vanuit het Departement van Volksgezondheid wordt druk uitgeoefend om op korte termijn tot een vorm van samenwerking te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komen. Het globale probleem dat in de gesprekken wordt besproken is hoe de belangen van ‘Mijdrecht’ zo goed mogelijk in de onderhandelingen kunnen worden beschermd. In de verschillende gesprekken komen telkens deelaspecten van dit probleem aan de orde. De gesprekken hebben veel kenmerken van gewone alledaagse conversaties. Het verloop van de gesprekken is informeel. Er is geen institutioneel bepaald, voorspelbaar verloop, zoals dat bijvoorbeeld bij een rechtszitting of een gemeenteraadsvergadering het geval is. Er is geen voorzitter die spreekbeurten toewijst, er is geen vaste volgorde waarin sprekers het woord krijgen, er is geen van te voren opgestelde agenda, er zijn geen bijzondere rechten en plichten ten aanzien van wie welke taalhandelingen mag uitvoeren. De deelnemers zijn, op de secretaris na, van gelijke status. Zij spreken elkaar aan met ‘jij’ (dit in tegenstelling tot de secretaris tegen wie ‘jij’ wordt gezegd, maar die de anderen aanspreekt met ‘u’). Wel zijn er functioneel bepaalde verschillen tussen hen, die verband houden met hun rol in de onderhandelingen en met de aard van hun werk: A voert de onderhandelingen namens de ziekenhuisdirectie en schrijft als inbreng in die onderhan-delingen een concept-samenwerkingsplan, C is het tweede lid van de directie en B is, als extern pr-adviseur die geen deel uitmaakt van de ziekenhuisdirectie, een relatieve buitenstaander. Met deze functionele verschillen gaan verschillen gepaard in kennisvoorsprong en invloed. Een belangrijk verschil met gewone alledaagse conversaties is dat het gespreksdoel van de gesprekken niet primair interactioneel is, maar transactioneel.Ga naar eindnoot5 Er is een welbepaald onderwerp van gesprek en er moet een resultaat worden behaald buiten het op bevredigende wijze gaande houden van de interactie zelf. In het fragment dat in dit artikel centraal staat, gaat het gesprek vooral tussen A en B; C levert incidenteel een bijdrage. D is de secretaris van de ziekenhuisdirectie. Hij komt slechts een enkele maal aan het woord. Zijn bijdragen bestaan voornamelijk uit betuigingen van bijval met A. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Een problematisch probleemoplossingsprocesDe discussie heeft betrekking op een door B geïntroduceerd probleem: er bestaat een risico dat de onderhandelaars van de tegenpartij de samenwerking traineren en dat daardoor op het Departement de indruk ontstaat dat ‘het allemaal veel te ingewikkeld is’, met als gevolg dat het Departement een fusie oplegt.Ga naar eindnoot6 B stelt dit probleem in het begin van het fragment (regel 18 - 44) aan de orde. A betoogt vervolgens (in regel 50-58) dat het probleem niet bestaat: ‘maak je niet bezorgd (...) zijn de heren tevreden’. Zijn argument is dat ‘Egberts’ een eenvoudige samenwerkingsformule, die geheel in de lijn van ‘onze’ wensen ligt, mee naar het Departement neemt. Na een vrij lang gedeelte waarin andere onderwerpen worden besproken, herhaalt B echter in regel 213 - 257 in min of meer dezelfde bewoordingen het probleem. Er volgt een vrijwel exacte herhaling van stappen. Pas in regel 315 wordt voortgang geboekt: A stemt ermee in dat het risico reëel is. Met A's instemming is er een opening geschapen om naar oplossingen voor dit probleem te gaan zoeken. In regel 333 doet C een voorzet voor een mogelijke oplossing, waarop B in regel 356 inhaakt: ‘dat we ons inderdaad zien dat we ons versterken van een stukje goeie CDA steun’. Al bij al lijkt, in het licht van wat een rationeel probleemoplossingsproces zou inhouden, in dit fragment door de gespreksdeelnemers niet bepaald rationeel gehandeld | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te worden. Of het probleem was in regel 58 afgehandeld, en dan is het ondoelmatig en inefficiënt om hetzelfde probleem opnieuw aan de orde te stellen in regel 213, óf het probleem was in feite niet afgehandeld, en dan is het ondoelmatig om te doen alsof dat wel het geval was, c.q. inefficiënt om het probleem niet direct na de introductie te behandelen, maar pas na ettelijke omwegen. Moeten we concluderen dat de handboekenschrijvers gelijk hebben? Gedragen de gespreksdeelnemers zich inderdaad irrationeel? Een nader onderzoek lijkt geboden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Het verloop van de discussieLaten we eerst eens vaststellen wat er precies in dit fragment gebeurt: wordt een al eerder afgehandeld probleem ten overvloede opnieuw aan de orde gesteld, of was het probleem in feite niet afgehandeld, en werd het pas na allerlei omzwervingen verlaat in bespreking genomen. Mijns inziens wordt in dit fragment het probleem dat inzet van de discussie vormt in eerste instantie niet afgehandeld en pas later in het gesprek daadwerkelijk in behandeling genomen. Met name B's verbale gedrag biedt voor deze analyse aanwijzingen. Op A's betoog dat het probleem niet bestaat (regel 50-58) reageert B in eerste instantie met stilte (regel 59). Vervolgens begint hij met een instemmende aanloop (‘jáà dat is natuurlijk’), die hij zonder pauze en in dezelfde intonatiecontour laat overlopen in het aangeven van een voorwaarde (‘ik denk dat het hèèl belangrijk is dat’) die slechts betrekking heeft op een onderdeel van A's argument, namelijk dat Egberts één lijn trekt met ‘ons’. Hij laat ongezegd of de steun van Egberts een oplossing biedt voor het door hem gesignaleerde probleem. De voorwaarde die hij noemt (dat Egberts aan onze kant blijft), verwijst bovendien naar een potentieel probleem. Al deze kenmerken wijzen erop dat B niet zonder meer instemt met A's betoog dat het probleem niet langer bestaat. Als de discussie vervolgens door C in regel 68 op een ander onderwerp wordt gebracht en A daarop doorgaat (regel 87 e.v.), grijpt B de reactie van A aan om terug te komen op zijn eerdere punt. In regel 98 haakt hij aan met ‘nou precies’, onmiddellijk gevolgd door een tegenstelling-aanduidend ‘ja maar’, en de stelling dat het op dát moment (contrastaccent op dat) wél (contrastaccent op wel) weer relevant is wat zij (topicaliserende vooropplaatsing van voor hun) in de zin hebben. Met andere woorden: hij brengt de discussie terug op zijn eerdere punt van de intenties van de tegenpartij met betrekking tot de samenwerking. Met tweemaal weer (regel 99: wel weer, regel 104: ook weer) verwijst hij naar het feit dat dit dezelfde intenties zijn die hij eerder aan de orde stelde. Met A's reactie (regel 109 - 119), waarin niet wordt ingegaan op die intenties van de tegenpartij, stemt B niet in (regel 120: ja maar). Hij laat bovendien weten dat hij geen ‘antwoord’ gekregen heeft op een eerdere ‘vraag’ (‘laat ik de vraag dan anders stellen’). De vraag die hij vervolgens stelt (‘geloof jij dat ze misschien een geheime agenda hebben dat ze eigenlijk wel een hele fusie willen’) sluit niet aan bij wat A op dat moment betoogde, maar bij zijn eigen eerdere introductie van het probleem waarin hij aangaf dat obstructie van de tegenpartij ertoe zou kunnen leiden dat het Departement een fusie oplegt. Met laat ik de vraag dan anders stellen’ laat hij bovendien weten dat zijn vorige bijdrage op diezelfde manier bedoeld was. Er volgt een uitvoerig debat tussen A en B over verschillende fusiemodellen die de tegenpartij voor ogen zouden kunnen staan, waarin B herhaaldelijk probeert in te grijpen en een andere wending aan het gesprek te geven. In regel 160 doet hij dat bijvoorbeeld met ‘dat begrijp ik heel goed, maar ik denk’; in regel 177 met ‘nee maar daarom, het enige wat ik’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als A aan het eind van dit debat een strategie uiteenzet om te voorkomen dat de tegenpartij via ongedeelde maatschappen toch een ‘uitstulping’ realiseert, onthoudt B zich aanvankelijk van een reactie (in afwezigheid van zijn reactie valt c in). Vervolgens laat hij in regel 183 weten dat hij het niet eens is (‘ja maar’) met wat A doet: ‘je gooit het nu helemaal op het bilaterale verkeer’. Door helemaal en door contrastaccent op bilaterale geeft hij te kennen dat er nog andere mogelijkheden zijn. Uit het vervolg (regel 218, 228) blijkt dat hij doelt op het aandeel van het Departement in de onderhandelingen. Nadat A in regel 211 zijn betoog over de ongedeelde maatschappen heeft afgesloten, laat B een korte stilte vallen en begint zijn bijdrage in regel 213 met ja maar. Beide kenmerken wijzen op een gebrek aan instemming. Vervolgens geeft hij expliciet aan wat het doel van zijn gespreksbijdragen tot dan toe is: een zekere ongerustheid naar voren brengen. Daarmee grijpt hij terug op zijn eerdere introductie van het probleem. Bovendien laat hij weten dat hij dat al een tijd aan het doen is: ‘een reden temeer’, ‘steeds hier naar voren te brengen’. Hij brengt vervolgens een tegenstelling aan met wat A aan het doen is: ‘jij gooit het nu op het bilaterale, maar’, en stelt dan opnieuw het door hem eerder geïntroduceerde risico van ingrijpen door het Departement aan de orde, waarbij hij aangeeft dat dit hetzelfde risico is dat hij al eerder aan de orde had gesteld (uiteindelijk toch, dat scenario). Ik concludeer dat B het probleem dat hij in regel 18 e.v. introduceert op die plaats niet bevredigend behandeld acht, en dat hij gedurende de rest van de discussie telkens opnieuw probeert het alsnog besproken te krijgen. Dat hij het probleem in regel 213 opnieuw aan de orde stelt, betekent dus niet een overbodige herhaling van een al afgehandeld probleem. De discussie verloopt veeleer problematisch doordat de relevantie van de tussenliggende passages dubieus is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Het verbale gedrag van de deelnemersWat doen de deelnemers waardoor het zo loopt? Laten we de hierboven aangehaalde passages nog eens langslopen. In regel 14-58 stelt B het probleem aan de orde. Een eerste kenmerk van B's introductie van het probleem is dat het doel van zijn uiteenzetting impliciet blijft. Zoals uit het verdere verloop van het gesprek blijkt, wil B bereiken dat de eigen partij alert is op het gevaar dat de tegenpartij bewust op een fusie aanstuurt, en maatregelen bedenkt om te voorkomen dat door het traineren van de tegenpartij een fusie wordt opgelegd. Pas in regel 290 e.v. zegt hij dit expliciet. Een tweede kenmerk van B's introductie is dat hij het probleem presenteert als meerledig: het risico dat (1) de tegenpartij de samenwerking traineert en dat (2) men daardoor op het Departement de zaak te ingewikkeld gaat vinden en een fusie zal opleggen. A gaat in zijn reactie alleen in op het laatste gedeelte van B's uiteenzetting: het gevaar dat het Departement de zaak te ingewikkeld zou vinden.Ga naar eindnoot7 Het risico dat de tegenpartij bewust aanstuurt op een fusie blijft daarmee onbesproken. In regel 59 - 67 maakt B in zijn reactie op A's bijdrage niet expliciet kenbaar dat hij A's ‘oplossing’ niet afdoende acht. Na een half afgemaakte pro forma instemming wijst hij op het potentiële probleem van Egberts’ toekomstige positiekeuze. Maar hij zegt niet expliciet dat A's reactie zijn eerste punt, het traineren van de samenwerking door de tegenpartij, onverlet laat. In regel 98-106 doet B een poging het gesprek terug te brengen op deze kwestie. Hij doet dat indirect, door te stellen dat in de onderhandelingen over de poliklinieken de wijze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarop de samenwerking gestalte krijgt voor de tegenpartij een rol zal spelen. Hij geeft niet expliciet aan dat hij hiermee terug wil komen op zijn eerste, door A niet behandelde punt, het risico dat de tegenpartij uit is op een fusie en daartoe de samenwerkings-besprekingen traineert. A kan in zijn reactie (regel 109 - 120) dan ook gemakkelijk voorbijgaan aan het doel dat B's bijdrage zou kunnen hebben in relatie tot het eerder door B gepresenteerde probleem. Hij behandelt diens bijdrage als van louter lokaal belang, dat wil zeggen, als betrekking hebbend op de vraag wat ‘wij’ moeten doen, ‘de zaak ontkoppelen’ of onderhandelen over de poliklinieken. In regel 120 e.v. doet B een tweede poging het gesprek weer terug te brengen op zijn eigen punt: hij vraagt A of hij gelooft dat ‘zij’ uit zijn op een fusie. Ook nu weer zegt B niet expliciet wat het doel van zijn bijdrage is: zijn waarschuwing handhaven dat de tegenpartij wellicht doelbewust de samenwerkingsbesprekingen traineert. In de daarop volgende discussie over de verschillende fusiemodellen die de tegenpartij voor ogen zouden kunnen staan (regel 120-213), gaat B steeds lokaal in op A's presentatie van die verschillende mogelijkheden, zonder het verband met zijn oorspronkelijke introductie van het risico dat de tegenpartij de samenwerking traineert expliciet aan te geven. Opvallend is verder ook, dat B zijn bijdragen steeds indirect formuleert in de vorm van een vraag (regel 120 - 124, 143 - 152, 168 -172). Ook A gaat niet in op het verdere doel dat B's bijdragen zouden kunnen hebben, maar blijft lokaal reageren. Hij beperkt zich tot het beantwoorden van B's vragen en neemt daarbij de rol van iemand die uitleg geeft: regel 153/4 (‘er zit nog een variant in’), regel 159 (‘als je begrijpt wat ik bedoel’), regel 178/9 (‘wat zij dus doen’, ‘snap je’), regel 196 (‘snap je’). In zijn uitleg brengt A herhaaldelijk zijn eigen aanpak in de onderhandelingen ter sprake: regel 163 (‘wat ik nu doe’), regel 187 (‘wat ik ook doe’). B doet wel pogingen het gesprek een andere wending te geven (regel 160, 177, 183 - 186, 197), maar hij zegt niet expliciet dat hij het niet eens is met hoe het gaat. A reageert op B's protesten als waren het verzoeken om meer informatie, door nieuwe uitleg te geven (regel 161 - 167, 178 - 181, 187 - 196, 198 - 212). Samenvattend kan het verbale gedrag van A en B als volgt worden beschreven. B geeft het doel van zijn bijdragen, noch het verband met zijn introductie van het probleem expliciet aan. Evenmin geeft hij expliciet aan dat hij A's bijdragen onbevredigend acht. Bovendien formuleert hij zijn bijdragen veelal indirect in de vorm van vragen. A reageert lokaal en gaat niet in op eventuele verdere doelen van B's bijdragen. Hij neemt de rol van informatiegever en vertelt vooral over zijn eigen aanpak van de onderhandelingen. Het zal duidelijk zijn dat het verbale gedrag van B en A complementair is. Doordat B het doel van zijn uitspraken niet expliciet aangeeft, kan A eraan voorbijgaan. Doordat B niet expliciet aangeeft dat hij A's bijdragen geen bevredigende reactie op zijn probleem- introductie acht, kan A zich concentreren op andere kwesties, zoals zijn eigen rol in de onderhandelingen. Doordat B zijn bijdragen formuleert in de vorm van vragen, kan A de rol van informatiegever nemen. Ook zal duidelijk zijn dat deze complementaire gedragswijze een belangrijke rol speelt in hoe het gesprek uiteindelijk verloopt. Het duurt zo lang voordat het probleem dat B aan de orde stelt werkelijk in behandeling komt, doordat B niet expliciet aangeeft dat het probleem in eerste instantie niet bevredigend afgehandeld is, en doordat A als gevolg daarvan onbelemmerd overgaat op de aanpak van de onderhandelingen die in C's interventie aan de orde wordt gesteld, en van dat onderwerp niet meer afraakt, doordat B | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem daar niet expliciet van afhaalt. Pas als B in regel 213 expliciet maakt wat hij aan het doen is, en het onderwerp van gesprek expliciet terugbrengt naar zijn oorspronkelijke introductie van het probleem, is aan de omwegen een eind gemaakt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Interactionele mechanismenHet zojuist geschetste verbale gedrag van A en B is mijns inziens het gevolg van de interactionele mechanismen die kenmerkend zijn voor gewone, alledaagse conversaties. Kenmerkend voor dit soort gesprekken is dat de gespreksdeelnemers van gelijke status zijn en dat in en door het gesprek steeds opnieuw een statusevenwicht moet worden bereikt: interactionele doelen staan centraal.Ga naar eindnoot8 In het gesprek waaruit het fragment afkomstig is zijn de voornaamste deelnemers, A, B en C, in principe van gelijke status, met gelijke rechten en plichten in het gesprek. Dat is een situatie waarin de statusverhoudingen van moment tot moment in en door het gesprek tot stand moeten worden gebracht en in evenwicht moeten worden gehouden. Cheepen (1988) noemt drie manieren waarop status in taalgebruik tot stand wordt gebracht. Een spreker kan een hogere status verwerven door betrokkenheid te tonen bij het persoonlijk welzijn van de ander,Ga naar eindnoot9 door het verloop van het gesprek te sturen (‘control is the province of the superior speaker’), en door specifieke taalhandelingen uit te voeren als de gesprekspartner bevelen geven, hem het voorwerp van zijn spot maken of het openlijk niet met hem eens zijn. In het fragment verloopt de statusinteractie als volgt.Ga naar eindnoot10 Eén keer toont een van de gesprekspartners betrokkenheid bij het persoonlijk welzijn van de ander. A neemt in regel 49/50 een hogere status door betrokkenheid te tonen bij het persoonlijk welzijn van B: ‘maar maak je niet bezorgd’. In het sturen van het gesprek hebben zowel A als B een aandeel. Vrijwel al B's gespreksbijdragen hebben een onderwerp-initiërend karakter. In regel 14-44 introduceert hij het risico dat de tegenpartij door traineren van de besprekingen een fusie probeert af te dwingen. In regel 98-106 brengt hij hun belang bij de wijze waarop de samenwerking gestalte krijgt ter sprake. In regel 120-124 stelt hij hun geheime agenda, het bereiken van een fusie, aan de orde, in regel 143-153 als fusie op twee locaties en in regel 168-172 als fusie in de vorm van incorporatie. In regel 183-186,213-257 en 272-275 snijdt hij opnieuw het risico van traineren aan. A stuurt het gesprek op verschillende manieren. In de eerste plaats initieert hij een groot aantal uitweidingen. In regel 29 onderbreekt hij B met een korte verhalende uitweiding over iets wat hij zelf heeft gedaan. In 91/2 weidt hij uit over zijn kennis van het ziekenhuis van de tegenpartij; in regel 222 onderbreekt hij B en initieert hij een side-sequence over een, naar ook uit B's reactie blijkt, voor B's betoog irrelevant detail, waarna hij in regel 227 ook weer zelf B toestemming verleent om verder te gaan met zijn betoog; in regel 320 e.v. weidt hij uit over het gedrag van de tegenpartij. In de tweede plaats onderbreekt A B veelvuldig: in regel 15, 29, 38, 49, 63, 144, 161, 178, 184, 198, 215, 222, 270, en 311. Het omgekeerde is geen enkele maal het geval. In de derde plaats geeft A in vrijwel al zijn bijdragen ongevraagd uitvoerige en gedetailleerde toelichtingen en evaluaties, waarin hij gebruik maakt van zijn kennis over de onderhandelingen en het gedrag van de tegenpartij. Dat is het geval in regel 52-67, 8796, 109-119, 126-144, 153-167, 174-212, 258-264, 270/1, 281-285, en 315-325. Gemeten naar hun sturende rol in het gesprek, zien wij dus dat A en B afwisselend een hogere status nemen. Dit patroon is karakteristiek voor gewone alledaagse conversaties. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook het patroon volgens welk het verschil van mening tussen A en B uiteindelijk tot oplossing wordt gebracht, komt overeen met dat in alledaagse conversaties, waarin het instandhouden van een statusevenwicht het belangrijkste doel van het gesprek vormt. Een gebrek aan overeenstemming is een belangrijke aanslag op het statusevenwicht en herstel is geboden. Dat herstel neemt, zoals Cheepen laat zien, vaak de volgende vorm aan. Het onderwerp van gesprek wordt verplaatst naar een niet aanwezige derde die het voorwerp wordt van de gemeenschappelijke kritiek of spot, en vervolgens wordt teruggekeerd naar een eerder, ‘veilig’ onderwerp. Pas daarna wordt teruggekeerd naar het onderwerp dat de problemen veroorzaakte en kan overeenstemming worden bereikt. In het fragment kunnen A en B lange tijd geen overeenstemming bereiken over of er nu wel of niet een risico bestaat dat de tegenpartij de samenwerking bewust frustreert om een fusie af te dwingen. Vervolgens haalt B in regel 294 e.v. uitvoerig eerdere, gemeen-schappelijke overwinningen op de tegenpartij aan, wat A, B en C de gelegenheid biedt in regel 309-315 eenstemmig, overlappend en elkaar aanvullend herinneringen op te halen aan hoe bang de tegenpartij bij die gelegenheden was. Pas daarna geeft A in regel 315 toe: ‘maar je hebt in wezen gelijk hoor’. Het statuswerk in dit fragment vertoont dus veel overeenkomsten met dat van gewone, alledaagse conversaties, waarin interactionele doelen centraal staan. Daarnaast heeft het ook bijzondere, met de specifieke aard van het gesprek samenhangend kenmerken. A en B nemen beiden afwisselend een hogere status, maar alleen B speelt A ook nog een hoge status toe. Zoals eerder werd geconstateerd, worden vrijwel al B's pogingen om het gesprek op een ander spoor te brengen impliciet en indirect uitgevoerd. Lange tijd zegt hij nergens expliciet dat A's antwoorden voor hem niet bevredigend zijn, en laat hij het doel van zijn bijdragen impliciet. Veel van zijn bijdragen zijn bovendien indirect geformuleerd in de vorm van vragen. Stuk voor stuk zijn dit middelen om A een hogere status te geven. Voor dit gegeven kan een verklaring worden gevonden in de verschillen in functie van de deelnemers aan dit gesprek. A heeft zitting in de directie van het ziekenhuis, B komt van buiten. A vertegenwoordigt de ziekenhuisdirectie in de onderhandelingen met de tegenpartij, B adviseert bij de voorbereiding van deze onderhandelingen. Deze verschillen in functie doen een specifiek probleem met betrekking tot het statusevenwicht onstaan, dat A en B in het gesprek moeten oplossen. A, die als lid van de ziekenhuisdirectie en als vertegenwoordiger van het ziekenhuis in de onderhandelingen autoriteit heeft, doet een beroep op de adviezen van B, die als extern pr-adviseur niet in enigerlei hiërarchische relatie staat tot A, en zijn eigen deskundigheid in pr-zaken inbrengt. Dat betekent voor B dat hij, hoewel hij op het terrein van zijn deskundigheid een kennisvoorsprong heeft, ervoor moet waken de autoriteit en de inhoudelijke beslissingsbevoegdheid van A aan te tasten. A moet, van zijn kant, laten zien dat hij, hoewel hij het advies van B nodig heeft, als onderhandelaar wel degelijk capabel en geïnformeerd is. Deze constellatie van belangen biedt een verklaring voor veel van het statusrelevante verbale gedrag van de gespreksdeelnemers in dit fragment. B's bijdragen hebben tot doel de directie te bewegen tot het nemen van bepaalde stappen in het beleid rond de onderhandelingen (met name: CDA steun verwerven). Maar gegeven het zojuist geschetste probleem met betrekking tot het statusevenwicht moet hij zo lang mogelijk vermijden zelf voorstellen te doen die een aantasting zouden betekenen van het exclusieve recht van de ziekenhuisdirectie om beleid te voeren. B moet dus omzichtig manoeuvreren. Vandaar dat zijn bijdragen veelal impliciet en indirect zijn geformuleerd. A moet laten zien dat hij een capabel onderhandelaar is en zijn kennisvoorsprong inzake | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de onderhandelingen demonstreren. Vandaar dat hij ruim de tijd neemt om uitleg te geven over wat er tijdens de onderhandelingen gebeurt en over zijn eigen aandeel daarin. Vandaar ook dat hij zich presenteert als iemand die de gang van zaken in de hand heeft en de oplossingen al klaarheeft. Voorbeelden hiervan zijn: ‘ja ja, dat heb ik vanmiddag herhaald’ (regel 29), ‘maak je niet bezorgd’ (regel 50), ‘je moet ze door de strot duwen dat is het enige wat ik ervan zeggen kan’ (regel 66/67), ‘voer ik wel de policy van de verbindingen die ik toch aan zie komen, die leg ik liever zelf op tafel (...) dan maak ik het ook zelf bespreekbaar, ben ik er veel sneller mee klaar’ (regel 111-117), ‘daarom moeten wij ook, wat ik doe, het samenwerkingsplan is ook bijna klaar in concept, een plan voor, wel ongedeelde maatschappen, maar in eerste instantie maar zeven, en goed gemotiveerd dacht ik’ (regel 187-190), ‘daar moet je ze aan vasthouden, dat moet goed in de notulen staan’ (regel 284/5). Ook in de wijze waarop A uiteindelijk instemt met B, ‘maar je hebt in wezen gelijk hoor’ (regel 316), demonstreert hij zijn kennisvoorsprong. A formuleert zijn instemming niet alsof hij zwicht voor de argumenten van B, maar alsof hij het zelf allemaal al wist, waarbij hij ook een eigen argument geeft dat gebaseerd is op zijn ervaring in de onderhandelingen. Diezelfde kennisvoorsprong etaleert hij ook als hij even later (regel 328) zijn instemming herhaalt: ‘’t is goed dat je erop wijst, maar, meer instrumenten dan we nu hebben, geloof ik [hebben we niet]’. Al bij al moet worden geconcludeerd dat ook in een probleemoplossend gesprek als dat waaruit dit fragment afkomstig is, ondanks het primair transactionele doel van dat soort gesprekken, statusinteracties een belangrijke rol spelen. En het is juist het werk dat de gesprekspartners doen om een evenwichtige statusverhouding door en in het gesprek tot stand te brengen, dat in dit fragment resulteert in een gespreksverloop dat in het licht van het transactionele doel irrationeel lijkt. Het is dit statuswerk dat verantwoordelijk is voor B's indirecte en impliciete wijze van presenteren en A's uitweidingen, onderbrekingen en toelichtingen die maken dat het probleem dat aan de orde wordt gesteld pas na ettelijke omzwervingen ook werkelijk in bespreking wordt genomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 De rationaliteit van de discussie7.1 Rationaliteit in probleemopossende discussiesNu duidelijker is geworden hoe het verbale gedrag van de deelnemers bijdraagt tot het verloop van de discussie, kan de vraag worden gesteld in hoeverre dit gedrag rationeel genoemd kan worden. Rationaliteit vat ik hier in algemene zin op als de mate waarin gebruikte middelen zijn afgestemd op een nagestreefd doel. In probleemoplossende discussies worden verscheidene doelen nagestreefd. Voor een deel vloeien deze doelen voort uit de specifieke aard van de taalgebruiksactiviteit. Zo is het overkoepelende doel van een probleemoplossende discussie het vinden van een oplossing voor een probleem. Daarvoor is nodig dat eerst wordt vastgesteld dat er een probleem is en wat het is. Vervolgens moet worden gezocht naar mogelijke oplossingen, er moet een selectie worden gemaakt uit de gevonden oplossingen, en de geselecteerde oplossingen moeten worden beoordeeld. Aan dit overkoepelende doel is een tweede inherent. De deelnemers moeten eventuele verschillen van mening tijdens de verschillende stadia van het probleemoplossingsproces op redelijke wijze tot oplossing brengen. Het doel van een probleemoplossende discussie is immers een beslissing te nemen over de oplossing voor een probleem. Een beslissing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
impliceert de mogelijkheid van alternatieven, dus een potentieel verschil van mening en de potentiële noodzaak om dit tot een oplossing te brengen. Bovendien is het doel een kwalitatief hoogwaardig besluit te nemen en daarover overeenstemming bereiken; daarvoor is het nodig de gronden voor het besluit aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Een bepaalde oplossing ‘erdoor drukken’ of ‘verkopen’ is daarbij niet doelmatig. De deelnemers moeten dus proberen op redelijke wijze tot een oplossing van hun meningsverschillen te komen. Die meningsverschillen kunnen alle stadia van het probleemoplossingsproces betreffen: de deelnemers kunnen er van mening over verschillen of er een probleem is, wat het precies is, wat potentiële oplossingen zouden zijn, wat de criteria zijn waarop die oplossingen beoordeeld moeten worden, en hoe het oordeel moet luiden.Ga naar eindnoot11 Andere doelen hangen samen met het feit dat probleemoplossende discussies een vorm van taalgebruik zijn. Zo moeten de deelnemers aan een probleemoplossende discussie ernaar streven een zinvolle uitwisseling van informatie tot stand te brengen. Daarvoor is nodig dat de deelnemers hun bijdragen zodanig inrichten dat zij afgestemd zijn op de overkoepelende en lokale, door de andere gespreksbijdragen gecreëerde, doelen van het gesprek (Grice 1975). Als vorm van taalgebruik zijn probleemoplossende discussies bovendien tevens een vorm van interactie. Deelnemers proberen die interactie zo goed mogelijk te laten verlopen. Met name de handhaving van het statusevenwicht speelt hierin een belangrijke rol. Een probleemoplossende discussie kan, afhankelijk van de mate waarin het verbale gedrag van de deelnemers is afgstemd op deze verschillende doelen, in verschillende opzichten rationeel verlopen. We kunnen respectievelijk spreken van de probleem- oplossingsrationaliteit, de dialectische rationaliteit, de communicatieve rationaliteit en de interactionele rationaliteit van de discussie. In de vorige paragraaf van dit artikel werd duidelijk dat in het fragment dat in dit artikel wordt besproken, de gespreksdeelnemers hun verbale gedrag afstemmen op het tot stand brengen en handhaven van een statusevenwicht. In interactioneel opzicht kan het gesprekverloop in dit fragment dus rationeel genoemd worden. In wat volgt ga ik na in hoeverre de deelnemers zich ook in de drie andere opzichten rationeel gedragen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2 De communicatieve rationaliteit van de discussieDe discussie draait om drie, onderling nauw verbonden proposities: we moeten ‘de zaak’ loskoppelen (P), we moeten bedacht zijn op het risico dat de tegenpartij door traineren van de samenwerkingsbesprekingen een fusie probeert te forceren (Q), en we moeten daartegen maatregelen treffen (R). De gespreksdeelnemers maken voor elkaar herkenbaar op welke wijze hun bijdragen samenhangen. In 4 liet ik zien dat een belangrijk deel van de gespreksbijdragen betrekking heeft op Q. De andere twee proposities worden door de gespreksdeelnemers in de discussie als volgt met Q verbonden Aan het begin van de discussie doet C de uitspraak (P) dat ‘de zaak’ losgekoppeld moet worden (regel 4-5). In regel 14 en 18 geeft B aan dat hij die uitspraak interpreteert (‘ik dacht dat jij net zei’, ‘maar wat jij nou zei Frits ik dacht dat je namelijk dat we daarop zouden komen’) als inhoudende dat (Q) er een risico is dat de tegenpartij de samenwerkings- besprekingen traineert met de bedoeling een fusie af te dwingen (regel 14-44). Nadat A heeft betoogd dat hij dat risico niet aanwezig acht en heeft geprobeerd de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenwerping die B daartegen inbrengt, weg te nemen (‘hij zit helemaal op die toer’), geeft hij in regel 64 aan dat wat hem betreft het onderwerp afgesloten is: hij doet een concluderende uitspraak van algemene strekking ‘je moet ze door de strot duwen dat is het enige wat ik ervan zeggen kan’.Ga naar eindnoot12 Dan geeft C te kennen dat hij met zijn eerdere uitspraak iets anders bedoelde: ‘maar dat bedoel ik niet hoor’ (regel 45), ‘ik bedoel er dit mee’ (regel 49). C preciseert p als P': we moeten onze eigen bouwplannen realiseren en we hebben niets met hun poliklinische gedoe te maken (regel 68-82). Op P' gaat A vervolgens op door; hij verklaart het er niet mee eens te zijn. Als B probeert de discussie terug te brengen op zijn eigen punt, geeft A door herhaald concessief, beurtovername voorbereidend jáà (regel 101, 105, 107, 109) aan dat hij B's bijdrage opvat als steun voor C: ‘jáà’, ‘ik ben het wel met Frits eens’, waarna hij opnieuw een afwijkend standpunt (- P') naar voren brengt (‘maar aan de andere kant’), waarmee C vervolgens instemt (regel 113, 115). Daarna sluit A in regel 117/119 het onderwerp af met een algemene evaluatieve observatie. B tracht dan de discussie op zijn eerdere punt (Q) terug te brengen met een reeks van vragen waarin hij probeert A te laten instemmen met de uitspraak dat de tegenpartij uit is op een fusie. A gaat lokaal op deze vragen in en wijst op allerlei andere mogelijkheden (dan een fusie op één lokatie). In regel 173-176 maakt hij duidelijk dat hij niet instemt met B's suggestie: een lange stilte en een gerekt nóu worden gevolgd door een tegenwerping ‘dat zullen ze best bedacht hebben maar ze hebben op 10 september het geprobeerd, en er heeft geen hond positief op gereageerd’. Nadat hij uiteen heeft gezet wat de strategie van de tegenpartij is en hoe daarmee moet worden omgegaan, sluit hij in regel 210 het onderwerp af met een uitspraak van algemene strekking: ‘dat moet je heel voorzichtig brengen, heel optimistisch brengen’. Dan brengt B in regel 213 de discussie expliciet terug naar zijn eigen punt. In regel 290 e.v. verwoordt hij zijn conclusie: ‘dat betekent (...) dat we ook misschien steeds, eh een antenne uit moeten houden, voor (...) of ze daar misschien niet op uit zijn’ (Q) ‘en wat we daaraan kunnen doen, om ze dat f-flink tegen de zin te maken’ (R). In regel 315 en regel 328 stemt A in met Q, maar het bedenken van andere maatregelen, zoals B voorstelde, acht hij niet mogelijk (- R): ‘maar meer instrumenten dan we nu hebben’. De mogelijke maatregelen (R) vormen vervolgens het onderwerp van de rest van de discussie. In regel 333 brengt C Egberts’ kerkelijke affiliatie ter sprake, waarna in regel 353 B concludeert (‘als je die dingen bij elkaar koppelt’): ‘dat het daarom nog een keer belangrijker wordt dat we ons inderdaad zien dat we ons versterken van een stukje goeie CDA steun’. In regel 376 laat C weten dat hij het daarmee eens is: ‘ja, dat zal denk ik de samenwerking veel meer frustreren, dat is natuurlijk’. Nadat een nieuwe voorzet van C voor een ander mogelijk instrument niets oplevert, geven de deelnemers in regel 399, 404 en 406 door lange stiltes aan dat er over het onderwerp op dat moment niets meer te zegen valt, en in regel 407 verandert B de richting van het gesprek: ‘wat hebben jullie nou afgesproken voor de volgende keer’. Geconcludeerd kan worden dat het gesprek een hechte samenhang vertoont, en dat ook de gespreksdeelnemers zelf op deze inhoudelijke samenhang zijn georiënteerd, zoals blijkt uit de wijze waarop zij in de loop van het gesprek de relevantie van hun bijdragen ten opzichte van de andere bijdragen aangeven. De deelnemers stemmen hun bijdragen consequent af op een beperkt aantal onderling samenhangende lokale doelen die gezamenlijk in dienst staan van het overkoepelend doel van het gesprek, het bereiken van overeenstemming over de oplossing van een probleem. Zij gedragen zich dus in communicatief opzicht rationeel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat er problematisch is in het verloop van de discussie kan na deze analyse preciezer worden aangegeven. De oorspronkelijke uitspraak P van C krijgt in de discussie twee interpretaties, Q en P'. De discussie gaat vervolgens enige tijd over deze twee sporen lopen: terwijl B probeert Q aanvaardbaar te maken, valt A P' aan. Pas als B expliciet heeft gemaakt dat wat hem betreft de discussie over Q moet gaan, is dit probleem van de baan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3 De dialectische rationaliteit van de discussieHet verschil van mening dat de deelnemers in het fragment proberen op te lossen heeft betrekking op het eerste stadium van het probleemoplossingsproces: vaststellen dat er een probleem is. A en B verschillen van mening over de vraag of er een probleem is: of er een reëel risico bestaat dat de tegenpartij door obstructie via het Departement een fusie probeert af te dwingen. B probeert te laten zien dat het probleem, dat A in eerste instantie opgelost achtte, wel degelijk reëel aanwezig is. In termen van een dialectische reconstructie komt dat erop neer dat A het standpunt naar voren brengt dat het probleem dat B introduceerde, is opgelost, en dat B dit standpunt in twijfel trekt en het standpunt naar voren brengt dat het probleem niet is opgelost. Twijfel uiten en een tegengesteld standpunt naar voren brengen zijn in ieder gesprek potentieel gezichtsbedreigende handelingen. In dit specifieke geval heeft B bovendien nog rekening te houden met het bijzondere statusevenwichtsprobleem dat, zoals ik eerder in dit artikel uiteenzette, het gevolg is van de functionele verschillen tussen de deelnemers aan dit gesprek. Op grond van het algemene principe van voorkeur voor overeenstemming, en op grond van de voor dit gesprek specifieke noodzaak voor de deelnemers om het statusevenwicht te bewaren, zou kunnen worden verwacht dat B het tonen van een gebrek aan overeenstemming zoveel mogelijk zou vermijden. Maar wat we zien is dat B stug volhoudt en gedurende het hele fragment probeert te laten zien dat de ‘oplossing’ die A had gemeend te bieden, niet toereikend is. Alleen uit de manier waarop hij zijn tegenwerpingen presenteert blijkt dat hij tegelijkertijd probeert het statusevenwicht niet te verstoren. B en A proberen het meningsverschil door middel van een uitwisseling van argumenten en kritiek op te lossen. B probeert aannemelijk te maken dat er een risico bestaat dat de tegenpartij door obstructie probeert een fusie af te dwingen. Hij introduceert daartoe een causale keten: (a) zij remmen bewust af (regel 21) en (b) daarmee proberen ze te bereiken dat (c) het Departement constateert dat er van de samenwerking niets terecht komt (regel 25-28) en dat (d) men het daardoor daar te ingewikkeld gaat vinden (regel 31-42) en (e) dat het Departement daarom een fusie oplegt volgens een bekend model (regel 42-44). A valt de laatste twee schakels van deze keten aan: het Departement zal geen fusie opleggen, want men zal het daar niet ingewikkeld vinden (regel 52-58). Hij voert daarvoor het argument aan dat Egberts dat punt goed heeft aangepakt, omdat die een eenvoudige samenwerkingsformule, die in overeenstemming is met de wensen van de eigen partij, bij het Departement op tafel zal leggen. B's geeft impliciet te kennen dat hij het er niet mee eens is dat hiermee het probleem afdoend is opgelost: hij onthoudt zich van instemming op dit punt en hij oppert bovendien een potentieel probleem met betrekking tot de blijvende steun van Egberts (regel 60-62). Dat hij Egberts’ steun geen afdoende garantie acht tegen een door het Departement opgelegde fusie, geeft hij expliciet te kennen in de tweede keer dat hij respondeert op dit argument van A (regel 290-293). Vervolgens probeert B in de rest van het fragment de eerste twee schakels van de keten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geaccepteerd te krijgen. De eerste keer dat dat gebeurt is in regel 98-106. A heeft dan zojuist tegen C's standpunt dat we niets met dat poliklinische gedoe van hen te maken hebben, het argument ingebracht dat getrouwtrek rond de poliklinieken onvermijdelijk is omdat ‘wij’ er ‘teveel hebben’. B gebruikt deze uitspraak als argument voor de stelling dat voor de tegenpartij de wijze waarop de samenwerking gestalte krijgt belangrijk is, waarbij hij impliciet doelt op de mogelijkheid van een fusie. In regel 120-124 (‘maar laat ik de vraag dan anders stellen’) maakt hij die implicatie expliciet door de vraag te stellen of A niet gelooft dat ‘zij’ streven naar een fusie. A stelt vervolgens dat zij niet zeggen dat zij een fusie op één lokatie nastreven. B brengt daar het argument tegen in dat dat op zich niet verwonderlijk is, omdat ze zelf ook wel weten dat dat niet haalbaar is, maar dat dat niet betekent dat ze dan niet een fusie op twee lokaties nastreven (regel 143-152). A brengt daartegen in dat er ook nog een derde alternatief is: uitstulping. B brengt daar weer tegen in dat uitstulping incorporatie (met andere woorden, fusie) vereist (regel 168--172). A brengt daartegen in dat dat geen haalbare kaart is gebleken, en dat zij daarom via de achterdeur binnen proberen te komen door over ongedeelde maatschappen te beginnen (regel 174-212). B acht dit een reden temeer om ongerust te zijn dat het Departement zal constateren dat er geen overeenstemming te bereiken valt en daarom een fusie zal opleggen. A brengt daar tegen in dat de ambtenaren druk zullen uitoefenen op het produceren van een samenwerkingsconcept. B brengt hier weer tegen in dat er dan toch minstens een schaduw van overeenstemming op bilateraal niveau moet zijn, en dat de kans bestaat dat zij dat frustreren. Niet alleen proberen A en B het verschil van mening op te lossen door een uitwisseling van argumenten en kritiek, zij trekken uit die uitwisseling ook dialectisch rationele consequenties. A trekt expliciet zijn standpunt in dat het probleem dat er een risico bestaat dat de tegenpartij via het Departement een fusie probeert te forceren, is opgelost. In regel 315-328 geeft hij toe dat B gelijk heeft, en dat dat risico wel degelijk bestaat. Statusoverwegingen spelen weliswaar een rol in de presentatie (A presenteert zijn toegeving als iets wat hij zelf al wist), maar ze weerhouden A er niet van om B gelijk te geven. Geconcludeerd kan worden dat het gesprek ook in dialectisch opzicht rationeel verloopt. De deelnemers streven ernaar op redelijke wijze een gerezen meningsverschil op te lossen. Zij proberen het meningsverschil niet te verdoezelen of buiten de discussie te houden, en zij trachten het op te lossen door een consequente uitwisseling van argumenten en kritiek. In gewone, alledaagse conversaties worden verschillen van mening vaak anders behandeld. Standpunten worden daar vaak alleen ‘for the sake of conversation’ ingenomen. Het gaat er dan meer om, een onderwerp op amusante of anderszins een positief beeld van de persoon van de spreker vestigende wijze uit te werken, dan een verschil van mening op rationele wijze tot een oplossing te brengen. Dit verschil in behandeling van meningsgeschillen valt terug te voeren op de verschillende overkoepelende doelen die in de verschillende gesprekstypen worden nagestreefd. In gewone alledaagse gesprekken worden primair interactionele doelen nagestreefd; in probleemoplossende gesprekken staat het bereiken van transactionele doelen centraal. Het transactionele doel van rationele probleemoplossing vereist dat verschillen van mening op dialectisch rationele wijze worden opgelost. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.4 De probleemoplossingsrationaliteit van de discussieHoewel er nogal wat zijpaden lijken te worden ingeslagen voordat het door B geïntroduceerde probleem als zodanig ook werkelijk besproken wordt, mag hieruit niet worden geconcludeerd dat het fragment iedere probleemoplossingsrationaliteit ontbeert. Het uiteindelijke resultaat van de discussie is toch dat het probleem als zodanig wordt erkend en dat er vervolgens pogingen worden ondernomen er oplossingen voor te vinden. De deelnemers proberen het er tijdens de discussie over eens te worden dat er een probleem is en wat dat probleem is. De eerste stap van een rationele probleemoplossings- procedure wordt dus uitgevoerd. Ook de in een rationele probleemoplossingsprocedure te verwachten volgorde wordt in acht genomen: eerst wordt geprobeerd iets als probleem erkend te krijgen, pas daarna worden oplossingen gezocht.Ga naar eindnoot13 Het enige wat men zou kunnen afdingen op de probleemoplossingsrationaliteit van de discussie is dat de procedure niet optimaal efficiënt wordt uitgevoerd. Maar het is nog maar de vraag of dit zo is. Er blijkt immers een verschil van mening te bestaan tussen A en B over of het door B geïntroduceerde probleem nu wel of niet bestaat. A denkt dat het probleem uit de wereld geholpen is, en gaat over op andere kwesties. B denkt dat het probleem niet uit de wereld geholpen is en probeert dit alsnog aannemelijk te maken. Dit verschil van mening moet worden opgelost voordat de procedure kan worden voortgezet. Tijd besteden aan deze kwestie kan dus bepaald niet inefficiënt worden genoemd. Ik concludeer dat in dit fragment het probleemoplossingsproces, zowel op het vlak van effectiviteit als op dat van efficiëntie, wel degelijk rationeel verloopt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8 ConclusieDe vraag die ik in dit artikel probeerde te beantwoorden is in hoeverre het verbale gedrag van de deelnemers aan een probleemoplossende discussie in een fragment van een informeel gesprek rationeel kan worden genoemd. In eerste instantie lijkt deze vraag in negatieve zin te moeten worden beantwoord. De gespreksdeelnemers lijken vooral tot doel te hebben een specifiek statusevenwicht tot stand te brengen en in stand te houden, en hun taalgebruik af te stemmen op dit doel. B probeert A's status als lid van de ziekenhuisdirectie niet te bedreigen en tegelijkertijd zijn eigen status als extern adviseur te handhaven. In zijn verbale gedrag is hij daarom tegelijkertijd vasthoudend en omzichtig. A probeert vooral te laten zien dat hij zijn rol als onderhandelaar goed vervult. Dit verbale gedrag van A en B leidt tot wat op het eerste gezicht in het licht van een optimaal probleemoplossingsproces als niet doelmatige en inefficiënte omwegen in de discussie zouden kunnen worden beschouwd. In tweede instantie blijken de gespreksdeelnemers echter wel degelijk ook tot doel te hebben een probleem zo goed mogelijk tot een oplossing te brengen. Ondanks het statuswerk dat zij verrichten, verliezen de deelnemers dit doel niet uit het oog. B acht de ‘oplossing’ die A denkt te hebben gegeven niet toereikend en probeert in het hele fragment te laten zien dat het probleem nog altijd bestaat. Hij aarzelt niet om ondanks het gebrek aan overeenstemming steeds weer terug te komen op het probleem dat hij aan de orde wil stellen; zijn pogingen om het statusevenwicht niet te verstoren brengen hem er niet toe het gebrek aan overeenstemming te verdoezelen of het onderwerp te verlaten. En A laat zich er door zijn pogingen om zijn statuspositie te beschermen niet van weerhouden, zijn standpunt uiteindelijk op te geven en B gelijk te geven in diens perceptie van het probleem. Daarmee is de weg vrijgemaakt voor onderzoek naar andere, aanvullende oplossingen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zowel vanuit het perspectief van een optimaal verlopend probleemoplossingsproces als vanuit dat van een optimaal verlopende kritische discussie handelen de deelnemers dus rationeel. Anders gezegd: ondanks het feit dat de deelnemers aan het gesprek sociale, interactionele doelen nastreven, verliezen zij de transactionele doelen van het gesprek niet uit het oog. Zij stemmen hun verbale handelen op het bereiken van beide soorten doelen af. In de inleiding van dit artikel haalde ik de vrees aan die in veel handboeken wordt uitgesproken, dat deelnemers aan probleemoplossende discussies zich irrationeel zouden gedragen. Ik denk dat we moeten concluderen dat die vrees grotendeels ongegrond is. Taalgebruikers blijken ware jongleurs als het erop aankomt verschillende, tegenstrijdig lijkende strevingen in hun taalgebruik te verenigen. Taalgebruikers worden ongetwijfeld bewogen door drijfveren als geldingsdrang, behoefte aan erkenning en angst voor afkeuring, maar deze drijfveren blijken hen er niet van te weerhouden op rationele wijze door middel van redelijke discussies naar oplossingen voor hun problemen te zoeken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Appendix: transcript van het fragment
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|