plaats ingeruimd in de richtlijnen voor de inleiding en het slot. Deze traditionele (Sofistische) benadering had Aristoteles al proberen te corrigeren met zijn leerstuk van de drie evenwaardige en in de gehele redevoering werkzame persuasiemiddelen ethos, pathos en argumentatie. Daarop nu grijpt Cicero in De oratore terug. Hij beweert voortdurend (o.a. 2, 114-115, 128-129 en 178) dat naast en boven argumentatie de gunstige presentatie van de spreker (ethos) en het bespelen van de emoties van het publiek (pathos) van belang zijn. Daaraan voegt hij nog het middel van de humor toe (2, 216 e. v.), dat overigens verbonden is met zowel ethos als pathos. (Zie voor Cicero's variant van ethos en pathos, die van Aristoteles afwijkt, en de relatie met humor Wisse 1989.)
Hoe terecht deze aanvulling op de schoolretorica ook is, men moet wel bedenken dat de leer van Hermagoras voor schooloefeningen bedoeld was. Daarin kon de leerling niet met zijn ethos schermen en ook moeilijk emoties bij het publiek oproepen. Verder laten zich voor ethos, pathos en vooral humor moeilijk produktierichtlijnen opstellen - je kunt deze elementen wel onderverdelen en in geproduceerde toespraken aanwijzen, wat in De oratore ook gebeurt, maar dat is iets anders. Argumentatie, kortom, leent zich zowel meer voor oefenstof als voor het geven van voorschriften. (Er is nog wel een andere verklaring gegeven voor Hermagoras' voorliefde voor argumentatie: hij zou onder invloed van de Stoa afkerig geweest zijn van het appelleren aan emoties. Hoe aanlokkelijk deze verklaring vanuit modern normatief standpunt ook is, het feit dat hij wel degelijk ook emotionerende rededelen voorschreef sluit zo'n uitleg uit - vergelijk Wisse 1989, p. 81.)
Ook de andere leemtes die Cicero in het schoolsysteem aanwijst, hebben meestal te maken met het probleem dat lang niet voor alles regels gegeven kunnen worden. Zo wordt in 1,132 opgemerkt dat passend spreken weliswaar van het allergrootste belang is, maar dat daarvoor geen regels te geven zijn. Vaak wordt dit laatste er niet met zoveel woorden bij gezegd, maar hetzelfde geldt bij vele van de andere treffende observaties waaraan De oratore zo rijk is. Nog twee voorbeelden: een gevatte reactie sorteert meer effect dan een geestigheid waarmee men als eerste komt (2,230) en het is zeker zo belangrijk als advocaat je zaak niet te schaden als deze te versterken (2,296 e.v.). Dit zijn geen eenvoudig navolgbare voorschriften, wel bevindingen van een ervaren redenaar die je ter harte kunt proberen te nemen.
De geringe beregelbaarheid gaat ook op voor het leerstuk dat het meest kenmerkend is voor De oratore en centraal staat in boek 3: de eenheid van res (inhoud) en verba (verwoording). De schoolretorica scheidt deze gemakshalve in de leer van de (inhouds)vinding en de verwoording, maar volgens Cicero gaan gedachtenontwikkeling en stilering hand in hand, waarbij bedacht moet worden dat een goede gedachte teloorgaat zonder goede verwoording en omgekeerd (3,24). Hieruit trekt Cicero de juiste conclusie dat een goed stilist dus ook iets te zeggen moet hebben. Dat wil zeggen dat hij over eruditie moet beschikken. Daarmee is echter nog niet in concreto aangegeven hoe iemand inhoud en stijl op elkaar kan afstemmen. Nog afgezien van het feit dat De oratore vooral geen receptenboek wil zijn, valt daar ook nauwelijks een recept voor te geven.
Hoewel Cicero's commentaar op de regels die de toenmalige retorische theorie wel gaf zeker interessant is, is wat hij te zeggen heeft over de regels die deze theorie niet gaf al met al toch behartigenswaardiger. In het laatste geval toont een talentrijk en ervaren redenaar ons de grenzen en beperkingen van een schoolse retorica. Grenzen en beperkingen die niet alleen toen golden en die zich ook buiten het genre van de redevoering doen gelden.
Ik keer terug tot Van Mierlo, Van Agt en Wiegel. Waarschijnlijk hangen deze moderne Nederlandse politici, zoals bijna alle publieke sprekers tegenwoordig, onbewust de