Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 14
(1992)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het sturend effect van vragen met voorbeeldantwoorden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingVragen met voorbeeldantwoorden komen zowel in vragenlijsten als in vraaggesprekken voor.Ga naar eindnoot1 Over het effect van dit type vragen zijn de meningen verdeeld. In prescriptieve literatuur wordt gewaarschuwd voor een sturend effect: vragen met voorbeeldantwoorden kunnen een referentiekader creëren waarbinnen de geïnterviewde naar nog meer antwoorden gaat zoeken en voorbeeldantwoorden kunnen de geïnterviewde op een idee brengen (Emans, 1990; Piet, 1980). Empirische ondersteuning voor deze sturende eigenschappen komt uit onderzoek naar vragen in schriftelijk taalgebruik (Schuman & Presser, 1981; Molenaar, 1982). Volgens Houtkoop-Steenstra (1991) zijn er echter belangrijke verschillen tussen gesproken en geschreven taal. Zo blijkt uit empirisch materiaal van ja/nee-vragen dat er in de meeste gevallen een aanzienlijk uitvoeriger antwoord volgt dan enkel ‘ja’ of ‘nee’ (Houtkoop-Steenstra, 1991), terwijl de prescriptieve literatuur ervan uit lijkt te gaan dat ja/nee-vragen slechts antwoorden als ‘ja’ en ‘nee’ genereren, of ze nou voorkomen op vragenlijsten of in vraaggesprekken. Conclusies ten aanzien van het effect van geschreven taal zijn daarom niet zonder meer van toepassing op gesproken taal. Houtkoop-Steenstra bestudeerde een aantal fragmenten uit gesprekken die in verschillende maatschappelijke sectoren gehouden zijn en stelde vast dat vragen met voorbeeldantwoorden in mondeling taalgebruik ook een ‘verzoek-om-te-vertellen’ kunnen zijn.
Vragen met voorbeeldantwoorden hebben volgens de prescriptieve literatuur zowel voorals nadelen. Een belangrijk nadeel is dat de voorbeeldantwoorden een referentiekader creëren omdat ze de aandacht van de geïnterviewde richten op die voorbeelden (Molenaar, 1982). Dit effect wordt ook wel blikvernauwing genoemd. Een ander belangrijk nadeel is dat ze de geïnterviewde op een idee kunnen brengen dat niet met de werkelijke situatie van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de geïnterviewde overeenkomt (Emans, 1990). Onder sturing wordt in dit artikel verstaan: een referentiekader creëren en op een idee brengen. Genoemde nadelen komen overeen met resultaten van empirisch onderzoek. Een sturend effect doet zich namelijk vooral voor als de antwoord-alternatieven niet in balans zijn, bijvoorbeeld omdat ze te veel negatieve aspecten belichten, (Kahn & Cannell, 1957), als er sprake is van een sociaal-wenselijk voorbeeldantwoord (Kahn & Cannell, 1957 en Schuman & Presser, 1981), of als de antwoord-alternatieven niet reëel zijn (Molenaar, 1982). Bovendien hebben respondenten de neiging om te gokken als ze onzeker zijn over het antwoord (Schuman & Presser, 1981). Het sturend effect is volgens Molenaar (1982) het grootst bij vragen met een onvolledige lijst van antwoord-alternatieven. De aanwezigheid van een rest-categorie, toegevoegd om de lijst minder onvolledig te laten lijken, kan het sturend effect niet opheffen (Molenaar, 1982). Niet alle vragen met voorbeeldantwoorden lijken op het eerste gezicht even sturend. Een vraag als ‘Hoeveel honden heeft u? Geen, één, twee of meer?’ lijkt niet erg sturend. Dat komt waarschijnlijk omdat het een feitelijke vraag is en het kenmerk van feitelijke vragen is dat de bevraagde cognitie voor één persoon vastligt. Bij mening-vragen is dat niet altijd het geval. Met name cognities als meningen, behoeften, verwachtingen zijn niet louter een eigenschap van een persoon, maar voor een deel ook een produkt van de situatie waarin deze zich bevindt (Emans, 1990). Echter, ook feitelijke vragen met voorbeeldantwoorden kunnen een referentiekader creëren. De vraag ‘Waar werkt u? In de gezondheidszorg, in de horeca, of ergens anders?’ is een feitelijke vraag. Het referentiekader wordt gevormd door een verzameling sectoren. De voorbeeldantwoorden hadden ook kunnen zijn: ‘In Utrecht, in Amsterdam, of ergens anders?’ In dit laatste geval wordt het referentiekader gevormd door een verzameling plaatsnamen. Het creëren van een referentiekader is dus in principe zowel bij feitelijke als bij mening-vragen mogelijk, maar bij mening-vragen is de kans op sturing vermoedelijk groter vanwege de aard van de bevraagde cognitie.
Het voornaamste voordeel van vragen met voorbeeldantwoorden is, dat de interviewer zijn gegevens efficiënter kan verwerken (Emans, 1990, Piet, 1980). Uit empirisch onderzoek blijkt ook dat vragen met voorbeeldantwoorden de respondent meer informatie geven, meer tot gids dienen in het antwoordproces dan open vragen (Molenaar, 1982). Vragen met voorbeeldantwoorden kunnen de vraag dus verduidelijken. Vragen met voorbeeldantwoorden kunnen ook nuttig zijn om de geïnterviewde te dwingen tot een uitspraak te komen, of om de interesse, de eventuele betrokkenheid van de interviewer te tonen (Piet, 1980). Dit laatstgenoemde voordeel wordt bevestigd door een onderzoek in de traditie van de Conversatie Analyse. Pomerantz (1988) heeft de kenmerken bestudeerd van voorbeeldantwoorden die voorkwamen in alledaagse gesprekken, waarbij de voorbeeldantwoorden niet voorafgegaan werden door een oorspronkelijk open vraag.Ga naar eindnoot2 Uitvoeriger dan Piet zet Pomerantz uiteen dat het aanbieden van voorbeeldantwoorden bij kan dragen tot het verstevigen van de persoonlijke relatie: ‘Door een voorbeeldantwoord toe te voegen kan een spreker zijn of haar kennis van en bekendheid met de situatie tonen en zijn of haar houding of verwachtingen ten aanzien van relevante personen kenbaar maken. Door een legitieme handeling als voorbeeldantwoord aan te bieden, kan een spreker bijdragen tot het creëren van een vriendelijke en coöperatieve relatie’ (Pomerantz, 1988, p. 372). Deze conclusies bieden een mogelijke verklaring voor het feit dat interviewers, ondanks de genoemde nadelen, soms toch gebruik maken van voorbeeldantwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Houtkoop-Steenstra (1991) constateert dat vragen met voorbeeldantwoorden niet altijd sturend, maar een verzoek-om-te-vertellen kunnen zijn. Zij verklaart dit onder andere met het feit dat gesproken taal vaak slordig en syntactisch incompleet is. ‘“Slordig” taalgebruik kan een interactionele functie hebben, en sprekers kunnen dit op strategische wijze inzetten.’ (Houtkoop-Steenstra, 1991, p. 193). Een interviewer heeft dus volgens Houtkoop-Steenstra een aantal conversationele middelen, zoals de syntactisch incomplete uiting, om aan te geven dat de aangeboden antwoord-alternatieven niet de enig mogelijk passende antwoorden op de vraag zijn. Houtkoop-Steenstra spreekt van een syntactisch incomplete uiting als de intonatie stijgt bij het uitspreken van het laatste voorbeeldantwoord, of als de uiting wordt afgesloten met ‘of’, danwel met ‘of eh’ (Houtkoop-Steenstra, 1991). Een tweede verklaring die Houtkoop-Steenstra geeft voor het feit dat voorbeeldantwoorden de vraag niet altijd tot een sturende vraag transformeren, is dat de open vraag in de vraag met voorbeeldantwoorden een indicatie kan vormen voor het feit dat de hele vraagbeurt als een open vraag moet worden opgevat (Houtkoop-Steenstra, 1991).
Het doel van dit onderzoek is na te gaan in hoeverre vragen met voorbeeldantwoorden in mondeling (telefonisch) afgenomen onderzoeksvraaggesprekken het antwoord van de respondent sturen. Er is gekozen voor het onderzoeksvraaggesprek omdat experimenteel onderzoek zich voornamelijk op dit type vraaggesprek richt. In dit onderzoek wordt het effect van een specifieke vraagvorm in een specifieke context geëvalueerd. Dit onderzoek levert een bijdrage aan de discussie over het effect van vragen met voorbeeldantwoorden in mondeling taalgebruik. De verwachting is dat het sturend effect van vragen waarbij de voorbeeldantwoorden in een syntactisch complete uiting worden gepresenteerd, groter is dan bij vragen met voorbeeldantwoorden in een syntactisch incomplete uiting. Uitgangspunt daarbij is het standpunt van Houtkoop-Steenstra dat syntactisch incomplete uitingen van vragen met voorbeeldantwoorden in mondeling taalgebruik het sturend effect kunnen opheffen. Tevens wordt verwacht dat vragen met voorbeeldantwoorden waarin een feit bevraagd wordt, minder sturend zijn dan vragen met voorbeeldantwoorden waarin een mening bevraagd wordt omdat meningen minder vastliggende en daarom gemakkelijker te beïnvloeden cognities zijn. De kans dat de geïnterviewde op een idee gebracht wordt dat niet noodzakelijk overeenstemt met de werkelijkheid, is daarom waarschijnlijk groter bij mening-vragen. De kans dat er een referentiekader gecreëerd wordt, is voor feitelijke en mening-vragen waarschijnlijk gelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Methode2.1 ProefpersonenEr namen 50 proefpersonen deel aan dit onderzoek. Aan de hand van een aselect getrokken lijst van cijfercombinaties zijn 144 telefoonnummers geselecteerd uit het telefoonboek van Amsterdam. 76 mensen zijn telefonisch gevraagd mee te doen, waarvan 22 mensen weigerden. Redenen voor weigering waren: geen tijd of geen zin. Vier mensen zijn afgevallen omdat zij geen Nederlands spraken. Het responspercentage is 65,8%. De groep proefpersonen bestaat uit 32 vrouwen en 18 mannen. De leeftijd loopt uiteen van 13 tot 95 jaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 MateriaalVoor het onderzoek is een vragenlijst opgesteld over criminaliteit bestaande uit drie mening-vragen en drie feitelijke vragen. Van elke vraag zijn drie varianten gemaakt: een contrôlevariant waarbij geen voorbeeldantwoorden zijn toegevoegd (open variant) en twee varianten waarbij één of twee voorbeeldantwoorden zijn toegevoegd. De varianten met voorbeeldantwoorden verschillen in de wijze waarop de voorbeeldantwoorden zijn gepresenteerd. Bij de eerste variant zijn de voorbeeldantwoorden in een syntactisch incomplete uiting gepresenteerd (incomplete variant), bij de tweede variant zijn de voorbeeldantwoorden in een syntactisch complete uiting gepresenteerd, namelijk als antwoord-alternatieven waaronder een rest-categorie (complete variant). Het onderscheid uit zich op drie punten: Ten eerste is bij de incomplete variant gebruik gemaakt van een kenmerk dat volgens Houtkoop-Steenstra (1991) veel voorkomt bij vragen met voorbeeldantwoorden in mondeling taalgebruik: de incomplete variant eindigt met ‘of eh’. Bij de complete variant wordt de lijst met voorbeeldantwoorden afgesloten met ‘of iets anders’, conform de rest-categorie die toegevoegd wordt aan een onvolledige reeks van antwoord-alternatieven. Ten tweede is het woordje ‘bijvoorbeeld’ toegevoegd aan de incomplete variant om het illustratieve karakter van de voorbeeldantwoorden te benadrukken. Tenslotte stijgt de intonatie bij het uitspreken van het laatste voorbeeldantwoord van de incomplete variant; bij de complete variant daalt de intonatie bij het uitspreken van het laatste voorbeeldantwoord. Bij vragen met twee voorbeeldantwoorden is bij de complete variant het woordje ‘of’ tussen de voorbeeldantwoorden geplaatst als gevolg van het onderscheid dat met de intonatie wordt gemaakt. (Zie voorbeelden). Ter illustratie de drie varianten van een mening- en een feitelijke vraag die aan de proefpersonen werd gesteld. (Ø duidt op een stijgende intonatie; ≠ duidt op een dalende intonatie.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij vier vragen (twee feitelijke en twee mening-vragen) zijn twee voorbeeldantwoorden toegevoegd. Bij twee vragen (één feitelijke en één mening-vraag) is één voorbeeldantwoord toegevoegd. Alle vragen zijn zo gekozen dat er meer dan twee referentiekaders mogelijk zijn waarin het antwoord van de proefpersoon is onder te brengen. Dat wil zeggen dat de proefpersoon de vraag kan beantwoorden vanuit meer dan twee referentiekaders. Bij de vragen waarbij twee voorbeeldantwoorden zijn toegevoegd, is gekozen voor voorbeeldantwoorden die twee verschillende referentiekaders vertegenwoordigen (bijvoorbeeld ‘werkloosheid’ en ‘overbevolking’). Dit is gedaan om de scoring van de antwoorden te vergemakkelijken. Als er namelijk geen duidelijk referentieel verschil is tussen beide voorbeeldantwoorden, is het moeilijk om bij parafraseringen van de voorbeeldantwoorden te bepalen of het antwoord valt binnen het referentiekader van het eerste of van het tweede voorbeeldantwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 ProcedureDe vraag-volgorde was voor alle proefpersonen hetzelfde. De varianten zijn evenredig over de proefpersonen verdeeld: de eerste proefpersoon kreeg van vraag 1 de open variant, van vraag 2 de incomplete variant en van vraag 3 de complete variant, enz. Iedere proefpersoon kreeg elke variant op die manier twee keer aangeboden. De antwoorden zijn op band opgenomen en getranscribeerd. Vervolgens zijn de antwoorden per vraag en per variant in categorieën ondergebracht. De antwoorden waarin (één van) de voorbeeldantwoorden of de strekking daarvan duidelijk te herkennen is, zijn met een + gecodeerd, de overige antwoorden zijn met een - gecodeerd.
Ter illustratie volgen hier vier voorbeelden: twee van een antwoord dat lijkt op één van de voorbeeldantwoorden of de strekking ervan, en twee van een antwoord dat niet lijkt op één van de voorbeeldantwoorden of de strekking ervan. (‘G’: geïnterviewde; ‘I’: interviewer)Ga naar eindnoot3 mening-vraag, antwoord dat lijkt op één van de voorbeeldantwoorden
mening-vraag, antwoord dat niet lijkt op één van de voorbeeldantwoorden
feitelijke vraag, antwoord dat lijkt op één van de voorbeeldantwoorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feitelijke vraag, antwoord dat niet lijkt op één van de voorbeeldantwoorden
Er deden zich bij de meeste vragen een aantal twijfelgevallen voor. Om de kans op het ten onrechte verwerpen van de nulhypothese ‘de aanwezigheid van voorbeeldantwoorden heeft geen sturend effect op de verzameling antwoorden’ zo klein mogelijk te maken, is ervoor gekozen om alle twijfelgevallen onder te brengen bij de categorie van antwoorden die niet op de (strekking van) de voorbeeldantwoorden lijken. Ontkenningen van één van de (of beide) voorbeeldantwoorden vormen een deel van die twijfelgevallen. Hoewel een geïnterviewde in het geval van een ontkenning waarschijnlijk wel op een idee gebracht is, zijn ontkenningen van voorbeeldantwoorden niet opgevat als antwoorden die lijken op de strekking van de voorbeeldantwoorden, weer om de kans op het ten onrechte verwerpen van de nulhypothese ‘de aanwezigheid van voorbeeldantwoorden heeft geen sturend effect op de verzameling antwoorden’ zo klein mogelijk te houden. Bij een aantal andere antwoorden was het niet duidelijk of zij in hetzelfde referentiekader zijn onder te brengen als (één van) de voorbeeldantwoorden. Een voorbeeld: feitelijke vraag
Omdat het thema zowel in dit antwoord als in het voorbeeldantwoord ‘geld’ is, lijkt de strekking van dit antwoord veel op dat van het voorbeeldantwoord, maar alle informatie die betrekking heeft op het opbergen van geld valt niet automatisch in hetzelfde referentiekader als een antwoord met de strekking ‘zo weinig mogelijk op zak hebben’. Ook dit soort twijfelgevallen zijn dus ondergebracht bij de - categorie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 ResultatenDe resultaten van één feitelijke vraag zijn buiten beschouwing gelaten omdat deze vraag verschillend door de proefpersonen werd geïnterpreteerd. Van de overige vijf vragen zijn in tabel 1 de ruwe scores weergegeven. Uit tabel 1 blijkt dat de open variant het laagst scoort in de categorie van antwoorden die lijken op één of meer voorbeeldantwoorden. De incomplete variant scoort bij vier van de vijf vragen het hoogst in deze categorie. Het verschil tussen de scores van de beide varianten met voorbeeldantwoorden in deze categorie is bij de mening-vragen niet groot; bij de feitelijke vragen is er een verschil van bijna 20 procent. De hoogste score in de + categorie van de open variant komt voor bij een mening-vraag (vraag 6:35,7%); de laagste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
score van de open variant in de + categorie komt voor bij een feitelijke vraag (vraag 2: 5,9%). Tabel 1: Percentage antwoorden, per vraag, per conditie, per categorie (m: mening-vraag; f:feitelijke vraag;-: categorie antwoorden die niet op (strekking van) voorbeeldantwoord lijken; +:categorie antwoorden die wel op (strekking van) voorbeeldantwoord lijken)
Bij de statistische verwerking is gebruik gemaakt van de chi-kwadraat-toets voor twee onafhankelijke groepen. Achtereenvolgens is het effect van de open variant vergeleken met het effect van de varianten met voorbeeldantwoorden en zijn de effecten van de incomplete en de complete variant onderling vergeleken. Het verschil ten gevolge van de conditie ‘aanwezigheid van voorbeeldantwoorden’ is significant voor vier van de vijf vragen (bij een alfa van 0.05). Het aantal antwoorden dat lijkt op het voorbeeldantwoord of de strekking ervan, is bij de varianten met voorbeeldantwoorden hoger. Chi-kwadraat varieert van 5.99 tot 9.62 en de kans dat de nulhypothese juist is, ligt tussen .02 en .001. Het aantal vrijheidsgraden is 1. Alleen bij vraag 3 (mening-vraag) is het verschil niet significant (X2 = 2.92; df = 1; p <.10). Tussen de varianten met voorbeeldantwoorden zijn geen significante verschillen gevonden. Chi-kwadraat varieert van o tot 1.11 en de kans dat de nulhypothese juist is, ligt tussen .99 en .20. Het aantal vrijheidsgraden is weer 1.
Bij de categorisering van de antwoorden is geen rekening gehouden met het feit dat in sommige antwoorden die lijken op het voorbeeldantwoord of de strekking daarvan, ook veel andere antwoord-alternatieven voorkomen. Dat wil zeggen dat er één, twee of meer elementen genoemd worden als antwoord op de vraag. Deze antwoorden zullen ‘meervoudige antwoorden’ worden genoemd. Een voorbeeld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feitelijke vraag
De indruk ontstaat dat bij een dergelijk antwoord het referentiekader minder sterk beïnvloed is dan bij een antwoord als in fragment (3). In tabel 2 is onderscheid gemaakt tussen meervoudige antwoorden waarin het voorbeeldantwoord voorkomt (‘VA+’) en meervoudige antwoorden die uit andere antwoord-alternatieven bestaan (‘VA-’), zodat het verschil tussen beide varianten met voorbeeldantwoorden zichtbaar wordt. Meervoudige antwoorden waarin een voorbeeldantwoord voorkomt, zijn het meest aangetroffen bij de incomplete variant. In tabel 2 is daarom het onderscheid tussen de incomplete en de complete variant gehandhaafd, ondanks de afwezigheid van significante verschillen in het sturend effect. Tabel 2: Frequentie meervoudige antwoorden (m: meningvraag; f: feitelijke vraag; VA+: categorie meervoudige antwoorden (waarin de strekking van) een voorbeeldantwoord voorkomt; VA-: categorie meervoudige antwoorden waarin (de strekking van) een voorbeeldantwoord niet voorkomt; N: aantal keer dat de vraag gesteld is.)
Bij de incomplete variant komen meervoudige antwoorden van het type van fragment (6), (in tabel 2 gecodeerd als VA+), vaker voor dan bij de open en de complete variant: respectievelijk: 24, 5 en 7 keer. Meervoudige antwoorden waarbij het voorbeeldantwoord niet genoemd is, komen respectievelijk 5, 12 en 6 keer voor. Bij de open variant komen dit soort meervoudige antwoorden in verhouding dus twee keer zoveel voor als bij de varianten met voorbeeldantwoorden. De verhouding tussen de varianten bij meervoudige antwoorden mét een voorbeeldantwoord, wijkt duidelijk af. (X2 = 27.13; df=2; p < .001). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit tabel 2 blijkt dat meervoudige antwoorden vaker voorkomen bij feitelijke vragen dan bij mening-vragen, respectievelijk: 15 en 27 keer bij feitelijke vragen en 6, 8 en 3 keer bij mening-vragen.
Om na te gaan of er aanwijzingen te vinden zijn voor de constatering van Emans dat vragen met voorbeeldantwoorden de geïnterviewde op een idee brengen, is gekeken naar de frequentie van antwoorden als ‘weet ik niet’ of ‘nee, niks eigenlijk’. Uit de categorisering van de antwoorden bleek dat de categorie ‘weet niet’ bij de mening-vragen en ‘geen’ bij de feitelijke vragen het meest voorkomt bij de open variant. In tabel 3 is per vraag het aantal antwoorden weergegeven dat in deze categorie valt. Tabel 3: Frequentie van antwoorden in de categorie ‘weet niet/geen’ (f/geen: antwoord in de categorie ‘geen’ bij een feitelijke vraag; m/w. n.: antwoord in de categorie ‘weet niet’ bij een mening-vraag; N: aantal keer dat de vraag is gesteld.)
Ruim tweederde van de antwoorden die in de categorie ‘weet niet’/‘geen’ vallen, komt voor bij de open variant: 20 van de 29 keer. Vraag 1, 2 en 3 zijn daarvoor grotendeels verantwoordelijk, maar alleen bij de mening-vragen 1 en 3 lijken er duidelijke verschillen te zijn tussen de open variant en de varianten met voorbeeldantwoorden. Vraag 2 (feitelijke vraag) scoort van alle vragen het hoogst in de categorie ‘weet niet/geen’: 14 van de 29 keer dat deze antwoord-categorie in het hele materiaal voorkomt.
Tijdens het experiment werd een enkele keer om verduidelijking gevraagd. Deze verzoeken om verduidelijking bleken het meest voor te komen bij de open variant. Er zijn twee typen verzoeken om verduidelijking onderscheiden die voor dit onderzoek relevant zijn: verzoeken om verduidelijking van het referentiekader en verzoeken om instructie bij het antwoordproces. Een voorbeeld van beide typen verzoeken: verzoek om verduidelijking van het referentiekader (feitelijke vraag)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzoek om antwoord-instructie (mening-vraag)
In het materiaal komen vijf verzoeken om verduidelijking van het referentiekader en twee verzoeken om antwoord-instructie voor. Alle verzoeken om verduidelijking van het referentiekader komen voor bij de open variant. Eén verzoek om antwoord-instructie komt ook voor bij de open variant en één komt voor bij de complete variant. Er zijn geen verzoeken om verduidelijking aangetroffen bij de incomplete variant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 DiscussieUit dit onderzoek blijkt dat vragen met voorbeeldantwoorden in telefonisch afgenomen onderzoeksvraaggesprekken een sturend effect hebben op de verzameling antwoorden. Om het sturend effect te meten is voor elke vraag een contrôlevariant zonder voorbeeldantwoorden gemaakt. Het verschil tussen de contrólevariant en de varianten met voorbeeldantwoorden bleek bij vier van de vijf vragen significant. Dit in tegenstelling tot het resultaat van Houtkoop-Steenstra (1991). In het onderzoek van Houtkoop-Steenstra is echter geen sprake van een controlegroep, zodat niet bekend is welk antwoord gegeven zou zijn bij dezelfde vraag zonder voorbeeld-antwoorden. Er is bij geen enkele vraag een significant verschil geconstateerd tussen de incomplete en de complete variant. Hieruit is geconcludeerd dat het syntactisch incompleet-zijn geen verklaring vormt voor het interactionele effect dat Houtkoop-Steenstra (1991) beschrijft. Ook blijkt dat er geen significant verschil is tussen het sturend effect van feitelijke en van mening-vragen. Een mogelijke verklaring daarvoor is het geringe aantal vragen. Het is opvallend dat er, tegen de verwachting in, bij één mening-vraag geen significant verschil tussen de varianten is aangetroffen. Wellicht is dit te verklaren met het feit dat de mate van sturing afhankelijk is van de mate waarin de aangeboden opties reëel zijn (Molenaar, 1982). Hoe reëler de opties, hoe groter de kans op sturing. Omdat er geen pretest is gehouden met open vragen, is niet bekend hoe reëel de aangeboden opties zijn. Het feit dat ruim tweederde van de antwoorden in de categorie ‘weet niet’/‘geen’ voorkomt bij de open variant, ondersteunt de aanname van Emans (1990) dat voorbeeld- antwoorden de geïnterviewde op een idee kunnen brengen. Meervoudige antwoorden waarin (één van) de voorbeeldantwoorden voorkomen, zijn het meest bij de incomplete variant aangetroffen. Ondanks het feit dat de steekproef te klein is om er een conclusie aan te verbinden, is het interessant voor nader onderzoek om er bij stil te staan. Meervoudige antwoorden zouden erop kunnen wijzen dat de vraag is opgevat als een ‘verzoek-om-tevertellen’, maar als de voorbeeldantwoorden inderdaad een indicatie vormen voor het feit dat de hele vraagbeurt als een open vraag moet worden opgevat (Houtkoop-Steenstra, 1991), ligt het niet voor de hand dat de geïnterviewde in zijn antwoord refereert aan één van de voorbeeldantwoorden. Dit blijkt ook uit het hoge aantal meervoudige antwoorden zonder voorbeeldantwoord dat voorkomt bij de open variant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een mogelijke verklaring voor het feit dat meervoudige antwoorden met een voorbeeldantwoord het meest voorkomen bij de incomplete variant, is dat er niet expliciet keuzemogelijkheden worden aangeboden. Daardoor staat het de geïnterviewde vrij om de voorbeeldantwoorden als ja/nee-vragen op te vatten en, zoals gezegd (Houtkoop-Steenstra, 1991), worden ja/nee-vragen niet altijd louter met ‘ja’ of ‘nee’ beantwoord. Bij de complete variant is de vorm van de meerkeuze-vraag beter herkenbaar. Als de geïnterviewde kiest voor de rest-categorie, (‘of iets anders’), ligt het niet voor de hand dat hij nog ingaat op de overige aangeboden opties. Vragen met voorbeeldantwoorden hebben een sturend maar waarschijnlijk ook een verduidelijkend effect. Als graadmeter voor verduidelijking is de frequentie van twee typen verzoeken om verduidelijking gehanteerd. Het feit dat verzoeken om verduidelijking in de meeste gevallen bij de open variant voorkomen, is een aanwijzing voor een verduidelijkend effect van de voorbeeldantwoorden.
Het onderhavige onderzoek beperkt zich tot telefonisch afgenomen vraaggesprekken. Er bestaat een kans dat de vragen die in het experiment gebruikt zijn, een ander effect hebben in face-to-face situaties. Tevens beperkt het onderzoek zich tot vragen in een onderzoeksvraaggesprek. De kans dat enkele context-afhankelijke factoren het resultaat hebben beïnvloed, is groot. Te denken valt bijvoorbeeld aan het feit dat respondenten min of meer door het interview worden overvallen, aan de neiging van de respondent om te denken dat de interviewer de expert is en aan het feit dat de respondent daardoor kan veronderstellen dat één van de aangeboden antwoord-alternatieven zeer waarschijnlijk juist is. Bovendien betreft dit onderzoek een gestructureerde vragenlijst. Als gevolg daarvan zijn de vragen zogenaamde begin-vragen in die zin dat ze niet gebruikt zijn om door te vragen op hetgeen de geïnterviewde heeft gezegd. Het is mogelijk dat vragen met voorbeeldantwoorden niet sturend zijn in situaties waarin wel doorgevraagd wordt, omdat een syntactisch incomplete uiting in dat geval mogelijk een andere functie vervult, namelijk het verstevigen van de persoonlijke relatie.
Bij vervolgonderzoek moet met name aandacht besteed worden aan de context van het vraaggesprek. De context is bepalend voor het doel en het belang dat de gesprekspartners hebben bij het antwoord en de wenselijkheid van sturing hangt hier sterk mee samen. Het is denkbaar dat een sturende vraag in bijvoorbeeld een journalistiek interview op radio of televisie minder schadelijke gevolgen heeft dan in een onderzoeksvraaggesprek (Piët, 1980 en Houtkoop-Steenstra, 1991). Het doel van een journalistiek interview is immers vaak niet alleen het krijgen van valide antwoorden, alsook het bereiken van een showeffect om het publiek te amuseren. Deze context-afhankelijke factoren worden helaas nog te vaak buiten beschouwing gelaten door auteurs van prescriptieve literatuur. Ook vervolgonderzoek naar doorvraagsituaties, of met andere constructies van de vragen met voorbeeldantwoorden, kan resultaten opleveren waarmee de waarschuwing voor een sturend effect van vragen met voorbeeldantwoorden genuanceerd kan worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|