Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 14
(1992)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| ||||||||||||||
Taakomschrijvingen, normen en adviezen
| ||||||||||||||
1 AanleidingEen recent nummer van het Tijdschrift voor Taalbeheersing (jrg. 12 nummer 4) is geheel gewijd aan de onderbouwing van adviezen aan schrijvers van betogende teksten. Op een bijzonder heldere wijze wordt de onderzoeksmatige verantwoording van taalbeheersingsadviezen besproken in de bijdrage van Schellens en Steehouder (1990). In dat artikel spreken de auteurs (verder: S&S) onder andere over het schema met evaluatievragen ter beoordeling van beleidsargumentatie (uit Schellens/Verhoeven 1988, p. 88). Dit schema moet dienen als leidraad voor het schrijven van een beleidsvoorstel. Over de status van dit schema, ook wel aangeduid als ‘tekstmodel’, schrijven de auteurs: De pretentie van het tekstmodel is (...) niet in eerste instantie dat het schrijf- of leerproces erdoor wordt vergemakkelijkt (...), maar dat er beleidsvoorstellen mee worden geformuleerd die aan hogere argumentatieve eisen voldoen. Het model is ook niet erg gevoelig voor de kritiek dat veel beleidsnota's niet aan de eisen voldoen. Zo laten Pander Maat e.a. (1990) zien dat er in de beleidsnota's die zij analyseerden maar zelden argumenten worden geleverd voor de keuze van oplossingen of middelen. Dat kan wijzen op tekortkomingen in de betreffende teksten. Het kan er ook op wijzen dat de betreffende beleidsnota's geen beleidsvoorstellen waren, maar beschrijvingen van beleid; dan ontbreken de argumentatieve pretenties van een betogende tekst uiteraard. Het kan erop wijzen dat op bepaalde punten al overeenstemming tussen schrijver en lezer mocht worden verondersteld. Het is tenslotte alleen op te vatten als kritiek op een model voor een beleidsvoorstel, als kan worden aangetoond dat dat model eisen stelt die redelijkerwijs gesproken aan een beleidsvoorstel niet gesteld dienen te worden. Op dit punt zijn zeker discussies mogelijk, maar het zal duidelijk zijn dat het dan wederom om de normatieve en niet om een empirische fundering van een tekstmodel gaat. (Schellens/Steehouder 1991, p. 267) S&S impliceren dat Pander Maat, Van der Loo en De Jong (verder: PLJ) hun gegevens gebruiken voor een kritiek op het model in kwestie - een kritiek die volgens S&S niet gerechtvaardigd is, omdat gegevens over wat taalgebruikers in de praktijk willen en doen niet direct relevant zijn voor de beoordeling van normen. | ||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||
Dit type discussie zal de lezer van het Tijdschrift voor Taalbeheersing niet onbekend voorkomen (zie Van Eemeren & Koning 1979 versus Lammers 1980 versus Frank 1980 en Springorum & Welmers 1989 versus Koetsenruijter & Slot 1989). Telkens weer wordt de spanning tussen de praktijk van het taalverkeer en de normen ten aanzien daarvan gethematiseerd. Aan de ene zijde vindt men de ‘normdeskundigen’, die de autonomie van de normdiscussie benadrukken, aan de andere zijde de ‘praktijkonderzoekers’ die ervoor pleiten het taalbeheersingsonderzoek meer te laten aansluiten bij de taalgebruikspraktijk. Ik heb niet de indruk dat ooit van enige toenadering tussen beide kampen sprake is. Daarom wil ik aan de hand van het hierboven geschetste meningsverschil tussen S&S en PLJ drie begrippen invoeren die de discussie wellicht vruchtbaarder kunnen doen verlopen: taakomschrijving, norm en advies. Pas nadat de posities van S&S en PLJ met behulp van deze begrippen geëxpliciteerd zijn, kan bezien worden welk meningsverschil er tussen hen blijft bestaan - en wellicht tussen andere ‘normdeskundigen’ en ‘praktijkonderzoekers’. | ||||||||||||||
2 PLJ: taakkenmerken kunnen tekstkenmerken verklarenAllereerst moet een mogelijk misverstand worden weggeruimd. Het heeft er bij S&S even de schijn van dat PLJ de ‘naturalistic fallacy’ (zie bijv. Frank 1980, p. 259) begaan, dat wil zeggen dat zij uit het feit dat iets in de praktijk niet voorkomt afleiden dat het ook niet zou dienen voor te komen. Maar zo kort is hun betoog ook weer niet samen te vatten. PLJ hebben niet alleen geconstateerd dat bepaalde taalbeheersingsnormen voor beleidsvoor-stellen niet gevolgd worden in bestaande beleidstekstenGa naar eindnoot1, maar daarvoor ook verklaringen geopperd. En alleen in het licht van die verklaringen zijn zij ingegaan op enkele consequenties van deze ‘schendingen’ voor adviezen langs de lijnen van de normen in kwestie. De verklaringen van PLJ hebben betrekking op eigenschappen van de taken die in de taalverkeerspraktijk worden uitgevoerd met een bepaalde beleidstekst. Ze kunnen daarom geplaatst worden in een model voor de beschrijving van een produktieve verbaal-communicatieve taak. Dit zgn. taakomschrijvingsmodel heeft de vorm van een hierarchisch overzicht van de beslissingen die, meer of minder bewust, worden genomen door de uitvoerder van een produktieve verbaal-communicatieve taak; en van de voorwaarden die zijn keuzeruimte inperken. Het model heeft de vorm van een doelenboom: er wordt uitgegaan van doelstellingen en toegewerkt naar steeds concreter wordende middelen. Om te beginnen heeft ieder zakelijk communicatieproces een hoger gelegen, nietcommunicatief doel. Voor een beleidsnota zou dit kunnen zijn: de ontwikkeling van een weloverwogen beleidsvoornemen B. Of ook: het verwerven van steun voor een beleidsvoornemen B onder besluitvormers. In het kader van dit organisatiedoel wordt een communicatiedoel gekozen: men streeft door middel van een communicatieve boodschap een effect na op kennis, houdingen of gedragsintenties van een publiek P over een globale inhoud IGa naar eindnoot2. In dit geval zou één van de communicatieve doelen kunnen zijn: de leden van een beslissingsbevoegd orgaan informeren over beleidsvoornemen B. Of ook: ze ervan overtuigen dat beleid B het meest verkieslijk is. In het kader van het communicatief doel wordt voorts een medium gekozen voor de boodschap: wil men schriftelijk of mondeling, massaal of persoonlijk, monologisch of interactief communiceren? Bij een nota of beleidsplan kiest men een schriftelijke, monologische en niet persoonlijk geadresseerde boodschap. Voorts wordt geopteerd voor bepaalde teksthandelingen (Zillig 1982), grofweg: illocutionaire handelingen die meerdere uitingen in beslag nemen, zoals beschrijven of betogen. | ||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||
In het kader van de globale inhoud, het medium en de teksthandeling worden eisen gesteld aan de tekst: deze gewenste tekstkenmerken kunnen de inhoud, de opbouw, de formulering en de vormgeving betreffen. Voorts wordt gekozen voor een bepaald schrijfproces, waarin bepaalde deelnemers uitgaande van bepaald basismateriaal (concepten, bronteksten e.d.) in een bepaald tijdsbestek en met een bepaalde fasering een tekst voortbrengen. Dit taakprodukt heeft bepaalde feitelijke tekstkenmerken, die meer of minder overeenkomen met de gewenste kenmerken.
In het tot dusver geschetste keuzeproces wordt de keuze van een middel slechts bepaald door overwegingen ten aanzien van zijn effectiviteit in het kader van erboven geplaatste doelen. In dit domein heerst dus een strikt ‘verticale’ doelrationaliteit. Op de meeste keuzes zijn echter ook randvoorwaarden van invloed, dat wil zeggen factoren die de keuzemogelijkheden verder inperken dan reeds door verticale doelrationaliteit van de taakuitvoerder gebeurt. De invloed van deze randvoorwaarden kan als ‘horizontale’ pressie op de middelkeuze worden gezien: Randvoorwaarden zijn op verschillende dimensies te onderscheiden. Ten eerste kunnen ze verschillende componenten van het taakomschrijvingsmodel betreffen. Om twee eenvoudige voorbeelden te noemen: een randvoorwaarde kan een tekstkenmerk deels vastleggen (bijv. een maximale lengte), maar ook een proceskenmerk betreffen (zo kan de tijd die auteurs gezien andere werkzaamheden ter beschikking hebben van invloed zijn op de fasering van het proces). Ten tweede kunnen randvoorwaarden verschillende aspecten van de taakomgeving betreffen. Zo zijn voor communicatieve taken in organisaties mogelijk juridische, bedrijfseconomische, technische, organisatiekundige, sociaal-psychologische, machtspolitieke en culturele randvoorwaarden relevant en voorts voorwaarden met betrekking tot de vaardigheden van taakuitvoerders.
Tot zover het taakomschrijvingsmodel. PLJ hebben verschillende soorten oorzaken genoemd voor het ontbreken van een argumentatieve doel-middel-opbouw in beleidsnota's. Ik noem er enkele en plaats ze in het model. Ten eerste is het mogelijk dat het hoger gelegen doel niet zozeer bestaat in het leveren van bijdrage aan de beleidsvorming als wel in het vastleggen van het eindresultaat van de discussies uit de beleidsvormende fase ten behoeve van afrondende besluitvorming. In die situatie is het denkbaar dat men slechts het voorstel doet en voor argumenten naar discussieverslagen verwijst. Een ander voorbeeld van een doelkeuze die kan leiden tot het achterwege laten van argumentatie geeft Janssen (1991, hoofdstuk 7). Hij bespreekt schrijfprocessen waarin het verwerven van steun voor het beleidsvoornemen bij een specifieke lezersgroep vooropstaat. Als in eerder overleg bezwaren zijn gerezen tegen bepaalde voornemens, wordt het bijstellen of het vervagen van dit voornemen vaak een betere strategie geacht dan een argumentatieve reactie, ongeacht de mening van de auteur over deze bezwaren. Ten tweede kan de structuur van de organisatie een voor dit genre specifieke rol spelen | ||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||
als randvoorwaarde, namelijk wanneer het de gewoonte is beleidsvoornemens per organisatie-eenheid te concipiëren en te presenteren. Dat bepaalt niet alleen de globale inhoud van het beleidsplan, maar ook de opbouw daarvan. Omdat organisaties niet de opbouw hebben van een doelenboom, is een doel-middel-opbouw van de nota op het hoogste niveau minder aannemelijk, dus ook het voorkomen van pragmatische argumentatie op dat niveau. Ten derde is het mogelijk dat het communicatiedoel van de nota er mede in bestaat, informatie te geven over beleidsontwikkelingen en beleidsvoornemens over een breed terrein. | ||||||||||||||
3 De normatieve taakomschrijving bij S&SMen kan het taakomschrijvingsmodel ook gebruiken voor het verhelderen van de uitgangspunten achter richtlijnen voor kenmerken van een tekst. Het geheel van deze uitgangspunten vormt de normatieve taakomschrijving achter de betreffende richtlijnen. Een normatieve taakomschrijving bepaalt welke hoger gelegen doelen, communicatiedoelen en/of teksthandelingen bij een bepaalde communicatieve taak op hun plaats zijn. Welke normatieve taakomschrijving is de basis voor het tekstmodel van Schellens en Verhoeven? Ten aanzien van het hoger gelegen doel wordt in de summiere omschrijving van de context voor het model in Schellens en Verhoeven 1988 (p. 119-120) de nadruk gelegd op de ‘serieuze voorbereiding’ van het beleid en de evaluatie ervan. Of hierbij ook op besluitvorming wordt gedoeld is niet duidelijk. Wat betreft het communicatiedoel (beoogd effect, globale inhoud, beoogde ontvangers) blijven allereerst de ontvangers ongespecificeerd. Het beoogde effect lijkt op persuasief terrein te liggen: men wil opvattingen over de verkieslijkheid van een beleid vormen of beïnvloeden. Dit persuasieve doel lijkt evident, maar het vloeit niet noodzakelijk voort uit het hogere doel: een beleid kan voortreffelijk zijn zonder dat iemand daarvan overtuigd is. Voorts worden in een strikt persuasieve taakopvatting allerlei denkbare informatieve doelen buitengesloten, zoals ‘informeren over wie beleidsvoornemen B moet uitvoeren’ en ‘informeren over de samenhang tussen beleidsvoornemen B en het nu reeds in uitvoering zijnde beleid A’. De nadere invulling van het persuasieve communicatiedoel komt er nauw op aan. Het gaat namelijk niet simpelweg om ‘overtuigen van de verkieslijkheid van beleid B’. Dit kan op vele manieren. In de praktijk kiezen Schellens en Verhoeven voor een beperking tot de bepaalde teksthandeling betogen, meer in het bijzonder die van een beargumenteerd voorstel. Dit waarschijnlijk als gevolg van de opvatting dat een overtuigingspoging de toets der redelijkheid moet kunnen doorstaan (zie Schellens 1985, p. 6 e.v.). Daarmee worden niet-argumentatieve overtuigingspogingen buiten beschouwing gelaten, bijvoorbeeld het bijstellen van beleid in de richting van de opvattingen van de lezers (Janssen 1991). In dit geval lijkt er eerder sprake van onderhandeling dan van discussie (zie ook Hindelang 1978, p. 466). De communicatiedoelstelling ‘op redelijke gronden overtuigen van de verkieslijkheid van beleid B’ is overigens niet zonder problemen. Het streven naar redelijkheid en het streven naar overtuigen kunnen met elkaar in conflict komen, wanneer men een opvatting verdedigt die bij nader inzien niet de beste is.Ga naar eindnoot3 | ||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||
4 Het verschil tussen normen en adviezenS&S geven dus normen voor beleidsteksten, uitgaande van een deels impliciete normatieve taakopvatting. Maar wat doen PLJ? Zij beweren dat in bepaalde gevallen bepaalde adviezen niet op hun plaats zijn, maar op grond van welke taakopvatting doen zij dat? Een antwoord op die vraag vereist een onderscheid tussen normen en adviezen. Grofweg luidt dit als volgt. De opstellers van normen definiëren en beoordelen de situatie vanuit één invalshoek, terwijl adviezen rekening houden met de veelheid van perspectieven die voor een actor in een gegeven situatie van belang is. Ik zal dit toelichten.
Een norm is een eis aan de wijze waarop een bepaalde communicatieve taak, dat wil zeggen het streven naar een bepaald communicatief effect, wordt aangepakt. Er valt te onderscheiden tussen produktnormen en procesnormen. Normen veronderstellen een normatieve omschrijving van die taak, die gegeven wordt vanuit een bepaald normatief perspectief. Normen maken bepaalde kenmerken van de taakuitvoering tot kritische kwaliteitsfactoren. Zo wordt in de pragma-dialectische argumentatie-analyse - een bepaald normatief perspectief - een bepaalde notie gehanteerd van het kritisch toetsen van een meningsuiting - een normatieve taakomschrijving. En daaruit worden eisen afgeleid aan taalhandelingen tijdens de discussie, met behulp waarvan discussies geanalyseerd en beoordeeld kunnen worden (Van Eemeren & Grootendorst 1982). Men kan ook normen formuleren op basis van veronderstelde effecten van bepaalde keuzes. Het kan gaan om communicatieve effecten als begrip, kennis of acceptatie, of om resultaten op hogere doelniveaus (bijvoorbeeld in de kwaliteit van beleid dat resulteert uit een bepaalde discussie). Daarnaast zijn normen te ontlenen aan de efficiëntie, dat wil zeggen de verhouding tussen inspanningen en resultaten. Met betrekking tot communicatieve efficiëntie zou een ‘verwerkingsgemak’-perspectief onderscheiden kunnen worden, waarin het minimaliseren van de cognitieve belasting bij het verwerken van teksten centraal staat. Kritische factoren daarin zijn die linguïstische of tekstuele variabelen die geacht worden deze belasting te beïnvloeden, bijvoorbeeld de zinscomplexiteit. Een heel ander normatief perspectief, waarin echter ook efficiëntie centraal staat, is het bedrijfseconomische, waarin inspanningen in termen van kosten worden geanalyseerd. Het is reeds duidelijk dat zulke normatieve taakopvattingen niet altijd op alle punten geëxpliciteerd zijn, en dat ze ook niet altijd op alle punten iets vastleggen. Sommige normatieve perspectieven, zoals het argumentatietheoretische, gaan uit van taakopvattingen waarin doelen zijn gespecificeerd. Andere perspectieven, zoals dat waarin verwerkingsgemak centraal staat, zijn relevant bij vele mogelijke communicatiedoelen. Het aantal normatieve perspectieven dat ten aanzien van een communicatieve taak mogelijk is, is in principe onbegrensd. In de praktijk zijn de perspectieven gelieerd aan vormen van professionele deskundigheid op het terrein van het beoordelen van taakuitvoeringen. Naar die deskundigheden kan vaak grofweg worden verwezen met aanduidingen van ‘vakken’ als taalbeheersing, organisatiekunde, rechtswetenschap en dergelijke; een indruk van mogelijke perspectieven geeft de opsomming van mogelijke randvoorwaarden in paragraaf 2.Ga naar eindnoot4 Maar voor degenen die een vak kennen, zijn daarbinnen weer verschillende normatieve perspectieven mogelijk. Op het verbaal-communicatieve terrein van de taalbeheersing is zoeven al onderscheiden tussen een argumentatietheoretisch perspectief en een perspectief waarin de verwerkbaarheid van tekst centraal staat. De functie van een norm is dat zij als basis dient voor de beoordeling van bepaalde kritische aspecten van taakuitvoeringen. Het gaat er bij het toepassen van een norm niet | ||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||
om, iemand tot een bepaalde keuze in de taakuitvoering te brengen, maar mogelijke argumenten voor keuzes te vinden vanuit één perspectief.
Adviezen zijn, anders dan normen, gebaseerd op die combinatie van normatieve perspectieven die voor de uitvoerder van die taak feitelijk relevant is. In de praktijk zijn altijd meerdere perspectieven relevant. Ten eerste noopt bijna iedere taak de uitvoerder tot een afwegen van kosten en baten; effectiviteit is nooit het enige criterium. Ten tweede impliceert de setting van zakelijk taalgebruik meestal een reeks specifieke randvoorwaarden: juridische, sociaal-psychologische, enzovoort. Die randvoorwaarden leveren alle relevante normatieve perspectieven. Ten derde bevat een tekst niet alleen verschillende kenmerken waarop kan worden beoordeeld (inhoud, opbouw, stijl), maar zijn ook bijna altijd verschillende beoordelingsaspecten in het geding: begrijpelijkheid, sociale gepastheid, overtuigingskracht, e.d. Voor die aspecten zijn verschillende tradities binnen het onderzoek naar verbale communicatie leveranciers van normen. Het beoordelingsperspectief achter een advies is niet alleen pluriform, het sluit ook aan bij de optiek van de actor. Dat houdt in dat een advies uitgaat van een descriptieve taakomschrijving en niet van een normatieve. Dit laatste hangt samen met de functie van een advies. Een adviseur wil iemand een bepaalde handeling in overweging geven die raadzaam is gezien zijn situatie en zijn preferenties. Het gaat hier niet om beoordelen maar om interveniëren. Deze overname van het uitvoerdersperspectief kent natuurlijk grenzen. Die komen in zicht op het moment dat doelen van actoren als onhaalbaar moeten worden beoordeeld. Op dat moment, zo heeft Van den Hoven bepleit, dient de taalbeheersing een kritische functie te vervullen die kan leiden tot heroverweging van de taakomschrijving (Van den Hoven 1990, p. 16; Van den Hoven en Korpel 1989, p. 23-24). Normatieve taakomschrijvingen zijn vaak abstracter dan descriptieve taakomschrijvingen. Bij een normatieve taakomschrijving is het maatgevende perspectief vooraf reeds bekend, een descriptieve taakomschrijving dient onder andere om te bepalen welke normatieve perspectieven bij de taak aan de orde zijn. Daarvoor is vaak meer informatie nodig. Maar er wordt natuurlijk niet voor iedere uitvoerder een unieke taakdescriptie opgesteld. Er is geen oneindig aantal media, teksthandelingen, publiekssoorten, randvoorwaarden enzovoort. Anders zou er geen adviesliteratuur bestaan. De gedrukte adviezen betreffen generiek omschreven taken die staan voor een groot aantal dagelijks voorkomende taakexemplaren die bepaalde kenmerken gemeenschappelijk hebben. Tevens worden in de adviezen alleen de meest voorkomende normatieve perspectieven in de beschouwing betrokken en gecombineerd. De nu gegeven karakteristiek van adviezen heeft gevolgen voor de rechtvaardiging ervan in taalbeheersingsdiscussies. Een advies gaat over een gedragslijn A die wenselijk wordt geacht gezien zijn wenselijk gevolg B - of de wenselijke gevolgen B1...Bn. Wanneer adviseurs met elkaar over de merites van adviezen discussiëren met als doel gezamenlijke kennisverwerving, zijn daarom de evaluatievragen voor pragmatische argumentatie van Schellens en Verhoeven (1988, p. 88) relevant. Daarin wordt niet alleen gevraagd naar de effectiviteit van A, maar ook naar de uitvoerbaarheid, de kosten en eventuele nadelen ervan. Nu lijken S&S zelf de toepassing van het model ‘op zichzelf’ af te wijzen. Zij zeggen namelijk dat het gebruik van het model het leven van schrijvers en lezers niet makkelijker zal maken, zonder dat dit tegen het model pleit. Dat wil mijns inziens zeggen dat S&S het model van Schellens niet als een advies, maar als een norm opvatten. Voor de rechtvaar- | ||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||
diging dáárvan dient alleen de effectiviteit van A in het bereiken van het normatief gestipuleerde doel te worden aangetoond. PLJ daarentegen spreken over ‘adviezen langs de lijnen van principes’ (1990, p. 13) als die van Schellens en Verhoeven. En hun kritiek op deze principes als richtsnoer voor adviezen is vrij goed onder te brengen in het evaluatiemodel voor pragmatische argumentatie. Zij voeren aan dat de feitelijke taken t.a.v. beleidsvoorstellen regelmatig zodanig verschillen van de normatieve taakomschrijving die achter veel modellen voor beleidsteksten steekt, dat de bijbehorende normen niet meer goed kunnen fungeren als basis voor adviezen. Anders worden de adviezen slecht uitvoerbaar, onnodig kostbaar en wellicht zelfs nadelig. | ||||||||||||||
5 De discussie over normenWelke consequentie heeft het onderscheid tussen normen en adviezen voor de rechtvaardiging van normen? Een eerste consequentie is dat het onderscheid van S&S tussen empirische en normatieve fundering nadere overweging verdient. Het standpunt van S&S lijkt te zijn dat een argumentatietheorische fundering van taalbeheersingsrichtlijnen naar zijn aard een normatief karakter heeft. Vandaar dat gegevens omtrent het niet volgen van die normen op zich genomen niet relevant zijn. Andere funderingen, zoals psycholinguïstisch onderzoek naar de verwerkbaarheid van teksten, hebben naar hun aard een empirisch karakter. Zoals hierboven al is gesuggereerd, gaat het hier echter om twee normatieve perspectieven: een waarin redelijkheid, en een waarin verwerkbaarheid centraal staat. De wense-lijkheid van verwerkingsgemak is zelf niet empirisch te funderen, zodat ook dit perspectief een normatieve component kent. Anderzijds betwist ik dat het argumentatietheoretische perspectief het zonder empirische gegevens kan stellen. Zo heeft Jackson (1989) laten zien dat een normatieve argumentatietheorie bepaalde empirische gegevens veronderstelt, en verder dat empirische gegevens nodig zijn voor beschrijving van de obstakels voor de toepassing van de normen uit de theorie.
Een consequentie hiervan is dat empirische gegevens omtrent het niet volgen van taalbeheersingsnormen niet irrelevant zijn. Dat geldt met name wanneer de overtreding plausibel in verband gebracht kan worden met bepaalde randvoorwaarden, organisatie-doelen, communicatiedoelen of beoogde teksthandelingen die in de praktijk relevant zijn. In dat geval sporen taakkenmerken niet met de normatieve taakomschrijving. In dat geval kan een taalbeheerser twee dingen doen. Ofwel hij bepleit in feite een wijziging in de feitelijk relevante doelen of randvoorwaarden. Hij zegt bijvoorbeeld: als je het met iemand oneens bent over wat er gedaan moet worden (beleid B), stel je dan als doel het met elkaar eens te worden over het beste beleid, en wel langs een redelijke weg. Of hij zegt: als je een nota schrijft waarin in dertig pagina's het hele milieubeleid van de gemeente moet worden behandeld, zodat er geen ruimte is voor argumentatie, stel je dan een ander doel: schrijf over ieder onderdeel van het beleid een aparte nota. De tweede mogelijkheid is, dat de taalbeheerser zijn normen alleen van toepassing verklaart op situaties die voldoen aan de normatieve taakomschrijving. Hij zegt dan: vraag je af of voor jou de volgende doelen en randvoorwaarden geldig zijn. Zo ja, dan is de volgende handelwijze vanuit mijn perspectief de meest wenselijke. Zo nee, dan kan ik je niet helpen. | ||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||
Hoe groter de verschillen tussen normatieve taakopvatting en de feitelijke taken zijn, hoe minder aantrekkelijk deze opties worden. Bij de eerste optie dreigt het gevaar te blijven steken in vrome wensen, bij de tweede het gevaar van normen met een miniem toepassingsdomein. In beide gevallen wordt veel onderzoekswerk verzet met weinig rendement. Het is dus zaak in zijn normatieve taakopvatting niet te veel afstand te nemen van feitelijke taken. En dat is een kwestie waarop tot dusver te weinig is ingegaan door degenen die de relatieve autonomie van het normatieve onderzoek benadrukken.Ga naar eindnoot5 Een zekere afstand tussen norm en praktijk is per definitie aanwezig, omdat een normatieve taakopvatting een aspect verabsoluteert en afziet van andere. Het merendeel der randvoorwaarden zal in een normatieve analyse daarom buiten beschouwing blijven. Deze abstractie is nodig om binnen een bepaald perspectief kenniswinst te boeken. In adviesgerichte onderzoeksactiviteiten houdt men zich daarentegen bezig met integratie van relevante perspectieven in het werk aan bepaalde taken. Beide activiteiten hebben elkaar nodig: adviezen moet op theoretisch en empirisch gefundeerde normen gebaseerd zijn, en normen hebben weinig zin als ze niet intelligent toegepast worden in adviezen. Wanneer men in normonderzoek niet alleen afziet van randvoorwaarden, maar ook voorstelt om gangbare organisatie- en communicatiedoelen te vervangen door ‘betere’, loopt men het risico zich te marginaliseren ten opzichte van de communicatieve praktijk. Natuurlijk heeft de taalbeheersing mede een kritische functie: zij hoeft niet alle praktijken goed te keuren. Maar in navolging van Van den Hoven acht ik haar kritische rol op dit moment vooral opportuun waar het gaat om onrealistische doelstellingen en rationaliteits-ideeën bij uitvoerders. | ||||||||||||||
6 ConclusieIn deze bijdrage heb ik ervoor gepleit meer aandacht te besteden aan de taakomschrijvingen die ten grondslag liggen aan taalbeheersingsonderzoek. Naar aanleiding van een schijnbaar meningsverschil tussen S&S en PLJ heb ik laten zien dat S&S normen voorstellen die uitgaan van een normatieve taakomschrijving, terwijl PLJ geïnteresseerd zijn in feitelijke taakkenmerken die bepaalde adviezen problematisch maken. Ik heb verder betoogd dat zowel de normgerichte als de adviesgerichte optiek noodzakelijke componenten zijn van het vak taalbeheersing. Dat betwisten weinigen. De meningsverschillen tussen normdeskundigen en praktijkonderzoekers betreffen vooral de afstand die men wenselijk dan wel toelaatbaar acht tussen normatieve taakopvattingen en feitelijke taakkenmerken. Op deze kwestie zouden verdere discussies zich dan ook moeten richten, en een taakomschrijvingsmodel als het hier gepresenteerde zou daarin een nuttige rol kunnen vervullen. Een praktische consequentie van dit alles is dat taalbeheersers duidelijk moeten zijn over de rol waarin zij hun aanwijzingen uitdelen: normstellend of adviserend. Dat is met name zo omdat veel taalbeheersers in verschillende publikaties verschillende rollen vervullen. Bij die rollen horen nu eenmaal verschillende verantwoordingsverplichtingen. Van Eemeren en Koning (1979) hebben gezegd: een ideaal kun je geen hand geven. Ik heb daarop in dit artikel twee aanvullingen gegeven. Ten eerste: de taalgebruiker hoeft inderdaad het ideaal geen hand te kunnen geven, maar de adviseur wel. Ten tweede: die adviseur moet op zijn beurt de onderzoeker van het ideaal een hand kunnen geven. | ||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||
|
|