Discussie
Een leerzame replicatie en aanpassing
P. Reitsma & V.H.P. van Daal
Reactie op: R.J. van Rijnsoever. Sequentiële redundantie en leren lezen. In: Tijdschrift voor Taalbeheersing 12, 1990, p. 132-135
De reactie van Van Rijnsoever is aanleiding tot een aantal korte opmerkingen. Ten eerste, hebben we nìet beweerd dat de onbekendheid van beginnende lezers met woorden zoals ernstig noodzakelijk en onafwendbaar tot gevolg heeft dat de frequenties van de daarin voorkomende lettercombinaties volstrekt niet deugen. Van Rijnsoever (1988) gebruikte geen Pseudowoorden, maar ‘frequente en niet-frequente’ woorden. Hierbij waren de tellingen op leesvoer van volwassenen gebaseerd (zie ook Tabel 3.3 in Van Rijnsoever, 1988, p. 62). Het leek ons echter niet aannemelijk om woorden zoals ernstig, e.d. als frequent voor beginners te beschouwen en dit was voor ons aanleiding (!) om de PBF's van die woorden eveneens te wantrouwen. Ons onderzoek was er juist op gericht om de PBF's op leesvoer van beginners te baseren en de resultaten van het onderzoek wijzen uit dat dit wantrouwen terecht was.
Ten tweede, het in de onderzoeksliteratuur genoemde onderscheid tussen positionele en absolute bigramfrequenties wordt door Van Rijnsoever blijkbaar belangrijker geacht dan het feit dat de prille lezers niet of nauwelijks de betreffende woorden of andere woorden met hetzelfde aantal lettertekens (5 à 7 letters) hebben gelezen. Inderdaad is het onderscheid in een aantal experimenten (met volwassenen) van belang gebleken. Maar als jonge leerlingen niet of nauwelijks nog woorden met een dergelijke lengte hebben gelezen, kunnen ze ook niet de door van Rijnsoever bedoelde positie-specifieke orthografische patronen hebben geabstraheerd.
Ten derde, voor zover er verschillen in de doorstreeptaak worden geconstateerd, lijken deze vooral toe te schrijven aan een positie-effect. Ook Van Rijnsoever heeft slechts een significant effect van PBF gevonden in de tweede lettergreep en niet in de eerste lettergreep, o.i. is dit onloochenbaar een positie-effect. Bovendien is er door ons, weliswaar ad-hoc en exploratief, een duidelijke samenhang tussen positie en aantal missers aangetoond (zie Figuur 1 in Reitsma & Van Daal, 1989). Een heranalyse op de gegevens van Van Rijnsoever (1988) m.b.t. dezelfde relatie zou uiterst interessant kunnen zijn. De voorgestelde alternatieve verklaring, nl. een relatief groter verschil in PBF in de tweede lettergreep, dient om reeds vermelde redenen (Reitsma & Van Daal, 1989, p. 212) met terughoudendheid te worden benaderd. Overigens, we hebben al eerder aangegeven dat het geenszins uitgesloten is dat andere factoren een rol kunnen spelen, maar daar hebben noch Van Rijnsoever noch wij het onderzoek op gericht.
Ten vierde, indien het stimulusmateriaal wordt samengesteld op basis van tellingen op de door de kinderen gelezen teksten, wordt geen enkel effect van PBF gevonden. Let wel, terwijl het verschil tussen hoge en lage PBF bij Van Rijnsoever (1988; experiment 3) hooguit een factor 2.5 was, waren de verschillen in de door ons samengestelde K3 en K4- lijsten respectievelijk een factor 4 en 6.5. Ondanks de optimale afstemming op de werkelijk gelezen teksten, de maximalisering van het experimentele contrast in PBF in het