dat niet. Tegen deze achtergrond is het duidelijk dat de vergelijking tussen het januari- bestand van Reitsma en mijn stimulusmateriaal een vergelijking is tussen onvergelijkbare grootheden. Conclusies kunnen aan deze vergelijking dan ook niet worden ontleend. De vergelijking tussen het juni-bestand en mijn stimulusmateriaal laat geen heldere conclusie toe: de tellingen komen voor een deel overeen en voor een deel niet. De conclusie is dat Reitsma en van Daal op grond van hun bevindingen geen conclusie kunnen trekken.
De tweede vraag van Reitsma en van Daal was de vraag naar de betrouwbaarheid van mijn bevindingen. Zij hebben, gebruik makend van mijn experiment 3, het onderzoek met andere proefpersonen gerepliceerd. Zij verkregen vrijwel exact dezelfde resultaten. Ze hebben deze echter niet toegeschreven aan een effect van de factor PBF, maar getracht deze als gevolg van een factor positie te interpreteren. Reitsma en van Daal hebben namelijk geconstateerd dat de doelletter in enkele woorden van één van beide experimentele condities één of twee posities meer naar rechts stond dan in de andere conditie. Posities en bevindingen correlerend vonden zij een correlatie van .55, waaruit ze concluderen dat de resultaten niet alleen aan een effect van de factor PBF maar ook aan een effect van de factor positie kunnen worden toegeschreven.
De bevindingen van een aantal experimenten uit mijn proefschrift ondersteunen de hypothese van Reitsma en van Daal dat positie een rol speelt in letterstreeptaken, niet: in de experimenten 3, 4 en 8, waarin doelletters fors in positie verschillen maar met betrekking tot andere variabelen zijn gecontroleerd, wordt géén effect van positie gevonden. Een duidelijker aanwijzing dat positie géén rol speelt in letterstreeptaken, lijkt moeilijk te bedenken. Het is dan ook duidelijk dat de post hoc correlatie van Reitsma en van Daal, gebaseerd op minitieuze verschillen tussen een aantal woorden niet als een adequate basis voor de interpretatie van de bevindingen kan worden beschouwd.
Het derde probleem van Reitsma betrof de vraag of effecten, verkregen met stimuli ontleend aan leesmateriaal voor volwassenen, ook zouden kunnen worden verkregen met stimuli ontleend aan leesmateriaal voor kinderen. Om deze probleemstelling te onderzoeken stelden Reitsma en van Daal twee lijsten samen, één met woorden van drie letters en één met woorden van vier letters. De PBF's van de bigrammen van deze woorden worden berekend op basis van door de kinderen tot op het moment van het onderzoek gelezen teksten. De woorden van drie letters hadden alle de e op de tweede positie en waren van het type MKM. De woorden van vier letters waren van het type MKKM. De KK-combinatie was in alle woorden een ie, zodat de e in alle MKKM-woorden op de derde positie stond. De helft van de experimentele woorden had een hoge gesommeerde PBF, de andere helft had een lage gesommeerde PBF. Reitsma en van Daal vonden in een letterstreeptaak met de e als doelletter geen verschil tussen de experimentele condities van beide lijsten. Zij concludeerden hieruit dat óf de kinderen nog geen orthografische kennis hadden opgedaan óf de letterstreeptaak ongeschikt was voor onderzoek naar orthografische kennis.
De bevindingen van Reitsma en van Daal moeten worden geïnterpreteerd als een gevolg van artefacten van hun onderzoeksopzet. De doelletter bijvoorbeeld staat in alle stimuli van beide experimentele condities op dezelfde positie, zodat de proefpersonen in de gelegenheid zijn de aandacht exclusief op die positie te richten. Het gevolg hiervan is dat een verschil tussen de experimentele condities dan niet meer in de bevindingen tot uitdrukking kan komen.