| |
| |
| |
Geschiedenis en systeem van de klassieke retorica. Enkele beschouwingen bij A. Leeman en A. Braet, Klassieke retorica
W.A. de Pater
De verschijning van Klassieke retorica lijkt mij belangrijk genoeg om er een artikel aan te wijden: met deze publikatie vullen de auteurs een lacune in het Nederlands taalgebied. In bijvoorbeeld het Duits hadden wij al Ueding 1976 en Eisenhut 1974 (niet in de bibliografie vermeld, misschien omdat deze selectief is), maar met name de stijlleer - naast de argumentatieleer het belangrijkst element van het stelsel - krijgt men toch het best in de moedertaal. En de docent (bij ons) zal ook het liefst met een Nederlands boek werken. Het ziet eruit als een handboek, en zo zal het ook wel bedoeld zijn (al willen de auteurs niet schools zijn). Maar er zit toch een flink stuk onderzoek (op bronnen en vakliteratuur) achter. Misschien blijft die vakliteratuur wat te verborgen aanwezig: je krijgt de resultaten, maar soms zou je toch willen weten waar de auteurs bepaalde interpretaties (bijvoorbeeld van de topen) vandaan halen. Het boek lijkt me ook geschikt voor zelfstudie, al zal het wat vermoeiend zijn voor wie geen Latijn of Grieks kent (voor wie die talen wèl kennen is het een winst dat zij de vaktermen krijgen). De meeste gebruikers zullen meer illustraties wensen dan die in het boek voorkomen (ze staan vermeld op blz. 1). Eigenlijk zou men van de auteurs een begeleidend boek willen: een bloemlezing van echt gehouden redes (ook minder goede), met een toepassing van hun analyse, bijvoorbeeld zoals Braet dat heeft gedaan in dit tijdschrift 9 (1987) 1, p. 5-19.
Voor de argumentatieleer - mijn invalshoek, en naar ik aanneem die van de meeste lezers van dit artikel - zijn het belangrijkst hoofdstuk 2 (de geschiedenis, van de classicus Leeman) en 4 (de inventio, door de neerlandicus-taalbeheerser Braet); ook op Braets algemene inleiding op het systeem (hoofdstuk 3) zal ik kort ingaan. De rest (voornamelijk van Leeman: over ordening, stijl, voordracht en dergelijke) heb ik overigens ook met genoegen gelezen. Maar daar heb ik praktisch geen ‘leerzame vragen’ bij. Eigenlijk had ik alleen bij de behandeling van de tropen een probleem. Deze heten een betekenisverandering te impliceren (p. 104), maar als voorbeelden krijgt de lezer onder andere archaïsmen (p. 106) en de omschrijving van ‘nacht’ door ‘de tijd voor slapen’ (p. 105). Wat is er hier van betekenis veranderd? Zelfs bij de metafoor, ‘de koningin der tropen’ (p. 106), vraag ik mij af of de betekenis van ‘leeuw’ verandert als Achilles een leeuw genoemd wordt (al krijgt de leeuw er iets menselijks door, en Achilles iets dierlijks). Is overdrachtelijk gebruik niet slechts een kwestie van - inderdaad - gebruik (parole), en betekenisverandering eensemantisch fenomeen (langue)? Als een metafoor de betekenis verandert, is elk volgend gebruik letterlijk, niet meer metaforisch. Maar dit is waarschijnlijk een vraag die té algemeen is om leerzaam te zijn. Ik zal mij in het volgende (waarin ik ook de tekst wil resumeren) beperken tot meer concrete vragen die het onderzoek misschien een stukje verder kunnen helpen.
| |
1 De geschiedenis
De grote lijn die Leeman op pp. 2 tot 4 presenteert is deze. Van Aristoteles komt de indeling in drie werkterreinen voor de retorica: processen (het judiciale genre), politieke vergade- | |
| |
ringen (dus beraadslaging: het deliberatieve genre) en feestelijke bijeenkomsten (het epideictische, zeg ceremoniële genre). Zijn leerling Theophrastes maakte als eerste de retorica tot een hecht systeem volgens de vijf taken: het vinden van argumenten, het ordenen ervan, de stijl, het memoriseren en de voordracht (zijn werk ging echter verloren). In de tweede eeuw v. Chr. voerde Hermagoras de statusleer in (analyse en ordening van mogelijke strijdpunten) en de Nieuwe Academie maakte, de pro en contra methode gebruikend, onderscheid tussen algemene (= thesen) en bijzondere problemen (= hypothesen). De Romeinse traditie begint met Cicero, die onder andere tegen de Atticisten - voorstanders van een sobere stijl - schreef (hijzelf staat dus wat aan de kant van de Asianisten: 'n soort maniëristen). Tweede hoogtepunt daar is Quintilianus, die rond 95 na Chr. op Cicero teruggreep. Te vermelden zijn nog de Rhetores Latini Minores uit de vierde eeuw na Chr., wegens hun invloed op de Middeleeuwen.
Vanaf p. 6 volgt een meer gedetailleerd overzicht. Daarin lezen we dat vanaf het begin (namelijk Corax en Tisias) ‘waar-schijnlijkheid’, meer dan ‘waarheid’, een hoofdrol in de retorica blijft spelen. Worden vervolgens enkele Sofisten en Plato's reactie behandeld. Naar aanleiding van indelingsproblemen wordt gewezen op ‘onze oudste bewaarde Rhetorica van Anaximenes (ten onrechte onder de titel Rhetorica adAlexandrum en onder de auteursnaam van Aristoteles overgeleverd)’. Bij deze verwijzing naar Anaximenes (op p. 8) wordt nog vermeld dat hij onder andere ingaat op ‘standaardargumenten’ (topen). Bovendien poneerde hij zeven soorten redevoeringen: ‘aansporing en ontrading, lof en blaam, aanklacht en verdediging en tenslotte ondervraging van de tegenstander’.
Hier moge ik de uiteenzetting onderbreken voor enig commentaar. Het trof mij prettig dat Leeman de topen kortweg ‘standaardargumenten’ noemt. In mijn proefschrift van 1965 had ik ook betoogd dat topen een argumentatieve functie hebben, maar ik ben op dit punt aangevallen door Grimaldi (1972, p. 123-128: zou niet kloppen voor de bijzondere topen in de retorica) en door Stump (1978, p.l 66-177: topen zijn primair strategieën om Socrates te spelen; hun verband met een logisch beginsel is bijkomstig). Dit zij hier echter slechts vermeld (de aard van de topen hoort tot het systematisch deel).
Wat mij echter intrigeert is de zevendeling van redes in de Rhetorica ad Alexandrum (= RA). De ondervraging staat er zo vreemd bij. Waar hoort ze eigenlijk thuis in het systeem? Daar gaat Braet niet op in, terwijl Leeman, opmerkend dat Quintilianus ook aandacht geeft aan het debat, juist in die context opmerkt dat het betreffende boek 6 een compromis inzake systematisering is (p. 36). Maar zien we even van de ondervraging af: de resterende zesdeling is duidelijk een specificatie van de drie genres (zoals RA 1, 1421b 7-11 zelf trouwens zegt) die het eerst bij Aristoteles heetten voor te komen. Hoe kan dat, als RA de oudste tekst is? Aristoteles heeft overigens ook de zesdeling, zoals Leeman later (p. 11) opmerkt. Leeman moet dus zeker één van de twee beweringen laten vallen: dat Aristoteles de drie genres invoerde, of dat RA de oudste retorica is. Ik denk dat de tweede bewering de onjuiste is. Gewoonlijk stelt men (bijvoorbeeld Dufour 1960, I 16) dat Aristoteles zijn Rhetorica tussen 329 en 323 schreef (hij stierf in 322). Filosofen zullen nu denken dat RA de oudste tekst is, want zij kennen slechts één Anaximenes, namelijk die van Milete, die in de zesde eeuw v. Chr. leefde. Het gaat echter om Anaximenes van Lampsakos, uit de vierde eeuw. We weten niet precies wanneer hij geboren en gestorven is, wel dat hij een retor en historicus was. In de RA wordt een gebeurtenis uit 341 verteld (8,1429b 18-22: expeditie onder Timoleon om Syracuse te helpen tegen de Carthagers); we bezitten ook een papyrus van rond 300 voor Chr. met de tekst van RA (gevonden te Hibeh; voor meer gegevens over de RA verg. Buchheit 1960, o.a. p. 207 en p. 228-230). | |
| |
Maar van wanneer in die 40 jaar is de RA? Misschien ligt in het zevende genre, de ondervraging, een aanwijzing. Want het gaat daar om een zoeken naar contradicties (5, 1427b, 12-16; verg. ib. hoofdstuk 37), wat typisch de taak van een aristotelisch opgevatte dialectiek is, zoals ook de naam die Anaximenes ervoor gebruikt suggereert: ‘exetastikon (eidos)’. Dit adjectief komt bij Aristoteles maar één keer voor (de andere keer is het een verschrijving voor ‘extatisch’: Poetica 17, 1455a 34), en wel precies om het eigen karakter van de dialectiek aan te geven (Topica 12, 101b3). Het valt ook op dat de beschrijving van de ondervraging in RA typisch de werkwoorden gebruikt waarmee Aristoteles zijn topen telkens inleidt: men moet ‘zoeken’, ‘kijken’ en ‘zien’. Welnu, Anaximenes weet de ondervraging niet goed te plaatsen ten opzichte van de zes genres: ‘ze staat op zich of hoort bij een ander genre’ (RA 1,1421b 11); ze ‘vormt gewoonlijk geen apart genre, maar wordt met de andere vermengd’ (37, 1445a 30). Zou dit er niet op wijzen dat Anaximenes van Aristoteles geleerd heeft dat de dialectiek ook in de retorica gebruikt wordt, maar niet goed ziet hoe of waar? (Overigens heeft Aristoteles óók een apart hoofdstuk over de ondervraging, nu ‘erotèsis’ genoemd, namelijk Rhet. III 18; maar daar volgens Braet [65] Rhet. III 13-19 een versie van de Sofistische aanpak is, mogen we over deze complicatie heenstappen). Stilistisch onderzoek zou ons verder moeten helpen. Want er zijn méér termen en distincties in de RA die typisch aristotelisch zijn, terwijl het niveau van de RA duidelijk lager ligt dan dat van Aristoteles’ Rhetorica. Op basis van zulk onderzoek besluiten auteurs als Buchheit en Rackham (1957, door Leeman benut) dat RA van een latere datum is, namelijk tegen 300.
Leeman had dus zeker niet zonder meer de RA de oudste retorica mogen noemen. Dit zeg ik niet om te vitten, maar omdat we, als de RA van tegen 300 is, hier een document hebben waarin we kunnen zien wat er in korte tijd met Aristoteles’ retorischgedachtengoed gebeurde (verg. de afhankelijkheid): de dialectiek bengelt er een beetje bij, klaar om afgehaakt te worden, en de filosofie is uit de retorica geschrapt. Maar wat gebeurde er met de structuur van de topen? Hebben ze nog een bewijzende functie? Is de dialectiek nog op een andere wijze dan door het zevende genre werkzaam in de RA? Het zou een onderwerp voor een proefschrift kunnen zijn.
Wat Leeman (p. 6) naar aanleiding van Corax en Tisias zegt (die bekend waren om hun waarschijnlijkheidsargumenten), is belangrijk voor de natuur van de retorica, namelijk dat in haar ‘waar-schijnlijkheid’, meer dan ‘waarheid’, een hoofdrol zal blijven spelen. Waarschijnlijkheid is dus een centraal begrip. Maar dan was enige verheldering ervan wel op zijn plaats geweest. Vooreerst is er de dubbelzinnigheid dat het niet-noodzakelijk karakter van de materie (uitgedrukt in premissen en conclusie) soms overgedragen wordt op de redenering zelf. Ten onrechte, want deze kan strikt geldig zijn óók bij dubieuze premissen en conclusie (‘necessitas consequentiae’ is mogelijk ook zonder ‘necessitas consequentis’). ‘Waarschijnlijkheidsargument’ is in die zin dus dubbelzinnig. Vervolgens is er het woord ‘waarschijnlijk’ zelf. Het is niet duidelijk of Leeman dit als een vertaling van ‘endoxon’ bedoelt. Zijn identificatie van ‘waarschijnlijk’ met ‘probabile’ (p. 134) doet dit vermoeden. Het gaat bij ‘endoxon’ of ‘doxa’ om algemeen (of door de meesten, of door de geleerden enzovoort) aanvaarde meningen - zo ook Braet (p. 70) -, maar daar lijkt ‘waarschijnlijk’ niet de juiste vertaling voor te zijn. Dat de aarde plat is, was lange tijd een algemeen aanvaarde opinie; maar het is nooit waarschijnlijk geweest: de aarde was altijd (of ± altijd) zeker rond. In een lezenswaardig artikel betoogt De Groot (1988), hierin steunend op H. Kuhn (zie aldaar p. 109 en noot 99), dat het in de dialectiek gaat om ‘verisimilitudo’: de onzekerheid ligt slechts in het kennend subject. In ethiek en politiek | |
| |
gaat het echter vaak om zaken die zelf onzeker zijn (namelijk wat men nu het best zou doen), dus om ‘probabilitas’. Door een (verkeerd) verband te leggen tussen ethiek en dialectiek, denkt men dan dat het ook in de laatste slechts gaat om wat niet meer dan waarschijnlijk is. Ten onrechte. Of zoals De Groot (ib.) het stelt: ‘Het gaat er in de dialectiek immers om de waarheid te benaderen via datgene; wat voor waar gehouden wordt’. Dat de dialectiek een belangrijke rol moet spelen in de retorica, althans volgens Aristoteles, neem ik hier maar als bekend aan. Zou waarheid daar dus tóch een hoofdrol kunnen spelen? Ik denk het, zelfs bij ‘probabilitas’ (ook deze komt, pace De Groot, in de dialectiek voor, bijvoorbeeld waar het gaat over wat verkieslijk is). Maar zeker bij ‘verisimilitudo’ is ‘waarschijnlijk’ een te zwakke vertaling: als de beschuldigde het misdrijf heeft gepleegd, hééft hij het gepleegd, ook al heeft de jury slechts een sterk vermoeden (feiten uit het verleden liggen ontologisch vast, en zijn niet slechts waarschijnlijk). ‘Endoxon’ zal moeilijk vertaalbaar blijven: het omvat té heterogene zaken. Maar zeker voor vele gevallen is ‘waarschijnlijk’ niet juist, namelijke waar de onzekerheid slechts subjectief is. Een student (E. Steyaert) stelde mij voor zulke gevallen ‘geloofwaardig’ als vertaling voor. Dat is al beter: het werd een tijd geloofwaardig geacht dat de aarde plat is. Maar in ‘waardig’ zit misschien al te veel positieve waardering. ‘Aannemelijk’ lijkt mij bij enige reflectie beter (als men het neutraal sociologisch verstaat). Leeman zal daar geen bezwaar tegen hebben, want zó vertaalt hij zelf ‘probabile’ een keer (p. 129, namelijk Deoratore 1, 158). Maar het blijft bij die ene keer, en zonder commentaar.
Dat minstens Aristoteles’ gebruik van ‘endoxon’ positiever beoordeeld moet worden dan men gewoonlijk doet, heb ik vroeger al betoogd (De Pater 1965, p. 74-80). Het is bijvoorbeeld opmerkelijk dat deze zelfs het beginsel van geen tegenspraak een ‘doxa’ noemt (Metaph. B2, 996b 26-30). Endoxisch is alles wat niet bewezen, maar wel aannemelijk is. Bij Popper is dit - zoals bekend - de omschrijving van ‘wetenschappelijk’: gehouden zolang het niet gefalsifieerd is (want verificatie is geen bewijs). Dit is niet aristotelisch: Aristoteles zag wetenschap meer deductief; maar het is ook niet on-aristotelisch, gezien zijn beklemtoning van falsificaties (of zoals hij het noemt: ‘weerleggingen’). Overigens speelt in deze context een andere mogelijke uitdrukking voor ‘endoxon’ steeds door mijn hoofd (een omschrijving, meer dan een vertaling), namelijk ‘Het heeft er alle schijn van’. Plato zou direct zeggen: ‘Schijn bedriegt’. Aristoteles niet. Hangt dit samen met diens meer empirische ingesteldheid, of ook zelfs met een grotere achting voor de (wetenschappelijke?) gemeenschap?
Om de draad van Leemans historisch overzicht weer op te nemen: vanaf p. 8 gaat hij verder met de invulling van de eerder door hem getrokken grote lijn. Je wordt wat overweldigd door al die namen, maar er is een goed register. Het stuk is invoelend geschreven (bijvoorbeeld p. 23 over het slot van Cicero's De oratore en p. 42 over Longinus). Aristoteles’ Rhetorica wordt handig samengevat en met respect behandeld. Alleen wordt hem wegens Rhet. III filosofische inconsequentie verweten (p. 12). Het antwoord geeft Braet (p. 51): Aristoteles nam de daarin behandelde zaken op omdat ze in de oratorische praktijk nu eenmaal effectief zijn èn omdat hij zich descriptief in plaats van prescriptief opstelde. Enige kennis van traditionele logica wordt wel verondersteld. Zo wordt p. 7 ‘post hoc, ergo propter hoc’ niet vertaald, waarschijnlijk omdat dit volgens p. 75 een bekende drogreden is; een noot op p. 70 verwijst de lezer bovendien naar ‘een inleiding in de logica’. Kleine oneffenheden die ik nog vond in de tekst: Cicero's De inventione, volgens pp. 18 en 45 van mindere kwaliteit, wordt op p. 43 een ‘standaardwerk’ genoemd (waarschijnlijk omdat het nu eenmaal als zodanig beschouwd ging worden). En van Plutarchus wordt gezegd (p. 41) dat hij wel een Atticist was, maar toch geen Sofist. Ik dacht dat de Sofisten (voorlopers van | |
| |
de) Asianisten waren (p. 16)? Of is dit het verschil met de ‘Tweede Sofistiek’? Men kan het jammer vinden dat het overzicht eindigt rond 400 na Chr. Maar Leeman zal gedacht hebben, dat hij met zijn stuk voldoende historische achtergrond heeft gegeven voor de retorica als systeem. Ik denk dat hij daarin gelijk heeft.
| |
2 Het systeem
Braets korte hoofdstuk 3 (p. 46-57) leidt op het systeem in. Hij onderscheidt om te beginnen drie vlakken die terminologisch nogal eens dooreen worden gehaald: de praktijk (de welsprekendheid), de theorie (retorica) en de metatheorie (over wat retorica is en dergelijke): vergelijk het uitstekende schema op p. 47. Als curiosum moge ik vermelden dat in de theologie de theorie ‘welsprekendheid’ heet, meer precies ‘gewijde welsprekendheid’ (‘eloquentia sacra’), en dat het moeilijk anders kan: niet het vak zelf, maar waar het over handelt, is gewijd (‘gewijde retorica’ gaat niet).
Het systeem in strikte zin is de theorie, de retorica, waar het boek verder over zal gaan. Dus is Braet kort over de praktijk: deeloefeningen, declamaties en dergelijke. Het dan volgende stuk geeft een overzicht van de retorica. Dit stuk munt uit door zijn ordening. De beginneling kan het wat moeilijk hebben met al die technische termen, maar hij kan later altijd op dit stuk terugvallen: dan staat alles mooi op een rijtje. In de metatheorie tenslotte gaat Braet in onder andere op de vraag of en in welke zin de retorica een technè (ars) is - een passus die getuigt van belezenheid en inzicht - en wat ze zoal kan omvatten. Hier onderscheidt hij (ik vat vrij samen) minimalisten: de retorica is beperkt tot maatschappelijke vraagstukken (de drie genres; aldus Hermagoras), formeel-maximalisten: de retorica is tot geen object beperkt (Aristoteles plaatst zich hier) en materieel-maximalisten: de retorica omvat alle objecten (dit wil Cicero, hierin de Sofisten volgend). Aristoteles belijdt inderdaad de formele variant van het maximalisme, bijvoorbeeld in Rhet. I 2, 1356a 32. Maar nu verwijt Braet hem inconsequentie, omdat Aristoteles zich beperkt tot de drie genres en dus een minimalist is. Dit werpt bij mij de vraag op, wàt een formalistische retoriek kan zijn zó dat ze nog retorica (en geen zuivere logica of dialectiek) is? Braet geeft zelf toe (p. 55) dat de retorica verschilt van de dialectiek; hij beperkt haar zelfs tot ‘bijzondere vraagstukken’ (regel 3 van onder). Zijn hiermee de bij filosofen geliefde thesen geschrapt en blijven slechts de hypothesen? Zo ver zou ik niet willen gaan. Kan men niet zeggen dat een formeel-maximalistische retorica (een nader te omschrijven begrip) zich toch van illustraties kan bedienen, en dat het 't meest voor de hand ligt daarvoor de drie genres te gebruiken? En dat het geven van illustraties niet betekent dat de retorica tot deze voorbeelden beperkt (dus minimalistisch) is? Braet heeft het zelf over de bruikbaarheid van Aristoteles’ enthymemen op natuurwetenschappelijk terrein (p. 71). Van elders uit dit boek meen ik mij trouwens te herinneren dat Aristoteles zo hoog te waarderen is omdat hij bijvoorbeeld beschouwingen over de menselijke passies in zijn retorica opnam (of: anderen zijn minder goed omdat zij dit niet hebben).
In dit derde hoofdstuk wordt de argumentatieleer wat gauw een overredingsleer genoemd (p. 50 en 52). ‘Overreden’ klinkt minder nobel dan ‘overtuigen’: het is een ander overhalen om iets te doen of te laten, er is een direct verband met het handelen. In aristotelisch (en m.i. meer redelijk) perspectief gaat het de retor er primair om, een inzicht over te brengen (dat eventueel het handelen kan beïnvloeden). In dit verband maakt Braet echter een interessante opmerking (p. 55): Aristoteles’ regels betreffen niet de persuasieve effecten, maar de persuasiemiddelen. Braet doelt hier kennelijk op het onderscheid tussen het illocutionaire (de rol van een taaldaad) en de perlocutionaire kracht (het niet-conven- | |
| |
tioneel effect in de hoorder). Het iemand overtuigen heeft men inderdaad niet in zijn macht, zelfs niet met echte bewijzen. De retorica kan dus niet over het overtuigen gaan. Als Braet dit bedoelt met ‘overredingsleer’, kan ik een beetje in zijn terminologie komen. Al vrees ik dat men bij ‘overreden’ toch weer hetzelfde onderscheid moet maken (het illocutionaire is in dit geval het op iemand inpraten).
Hoofdstuk 4 gaat over de inventio of vinding (verg. ‘rechtsvinding’), op p. 58 kortweg ‘argumentatieleer’ genoemd. Ze is nauw verbonden met de dispositio of ordening, want wat men zoekt moet functioneren in een of meer delen van de rede: de opening, het verslag (narratio), de bewijsvoering of de peroratie. Vandaar dat er drie benaderingen zijn: de inventieleer wordt ingedeeld volgens de delen die de dispositio onderscheidt (aldus de Sofisten), of ze wordt behandeld op een abstracter niveau, namelijk dat van de persuasiemiddelen (aldus Aristoteles), of men bewandelt een middenweg: aangeven waar de retor bij de afzonderlijke delen op moet letten èn analyse van de bewijsmiddelen (aldus Hermagoras). Vandaar de driedeling van dit hoofdstuk. Zoals te verwachten wordt de inventie in de Sofistische aanpak al gauw een schoolse opsomming van clichés. Braets behandeling (p. 59-65) lijkt mij correct. Alleen zegt hij van bepaalde ‘aannemelijkheidsrichtlijnen’ (men notere het woord ‘aannemelijkheid’) dat ze niet als loci geformuleerd worden; later worden ze toch als een topiek gepresenteerd, ‘al spreekt men van de elementa in plaats van de loci’ (p. 62). Dit suggereert een tegenstelling tussen elementen (stoicheia) en loci, die er althans bij Aristoteles niet is: verg. Rhet. II 22, 1396b 20: ‘element en toop van een enthymeem noem ik hetzelfde’, alsook wat Braet (p. 76) als enige definitie van toop bij Aristoteles presenteert: ‘een element waaronder een verzameling enthymemen valt’. Door de topen zelf elementen te noemen beklemtoont Aristoteles hun ‘elementair’ karakter, dat wil zeggen dat ze in de bewijsvoering dat zijn wat aan de rest voorafgaat (de meer algemene premisse: men denke aan de ‘Elementen’ van Euclides; verg. Aristoteles’ Metaph. Delta 3; Anal.Post. 123, 84b 21; en De Pater 1965, p. 110-115).
In het stuk over Aristoteles (pp. 65-76) zijn de twee belangrijkste onderwerpen uiteraard het enthymeem en de topos. Wat een enthymeem of retorisch syllogisme precies is, is moeilijk te zeggen, en Braet laat dit ook wel uitkomen. Op het eerste gezicht is het vreemd dat hij het paradigma (voorbeeldredenering) een inductie noemt en tegelijk een subtype van het enthymeem (p. 69), dat toch eerder een deductie lijkt te zijn: het staat in een van de drie aan Aristoteles bekende syllogistische figuren (p. 70) of is zelfs een modus ponens (p. 74). Maar Braet merkt terecht op dat bepaalde enthymemen (namelijk die uit onzekere tekens) in de tweede of derde figuur zijn, maar in ongeldige vormen ervan, omdat ze zondigen door onjuiste generalisatie (p. 70). Voorts zegt hij (ib.): ‘Vormelijk onderscheidt een enthymeem zich van een syllogisme doordat van de twee formeel noodzakelijke premissen met name de majorpremisse vaak onuitgesproken blijft’. Vaak, dus niet altijd (zoals Braet ook zegt); maar is dit dan nog een onderscheidend kenmerk? Misschien is het vormelijk al dan niet ‘volledig’ zijn een oneigenlijke kwestie in de retorica, meer precies een vermengen van formeel-logische met conversationele beschouwingen. Is als ik vraag ‘Waarom trek je je jas aan?’ het antwoord ‘Omdat het regent’ onvolledig? Formeel-logisch wel, maar dit is in de conversatie niet relevant. (Is ‘Hij is gaan eten’ elliptisch voor ‘Hij is brood of iets anders gaan eten’, of is het correct zoals het daar staat?). Ryan (1984, p. 96) - die ik in deze zeer kan aanbevelen - ziet het enthymeem als het uiten van een overtuiging (de conclusie, zo men wil) met een grond daarvoor; het geheel zou buiten het bereik van logische geldigheidscriteria vallen, zonder daarom onlogisch te zijn. | |
| |
Zou logische analyse dus irrelevant voor, want vreemd aan de retorica zijn? Zo ver zou ik niet willen gaan: aristotelisch gezien is het mooi meegenomen als een enthymeem geldig is, omdat dit de kans op het bereiken van waarheid vergroot.
Wat een toop (topos, locus) precies is, is ook weer moeilijk te zeggen: ook deze term dekt vele ladingen. Braet slaat er zich echter aardig doorheen. Mij viel met name zijn moderne aanpak op. Zo onderscheidt hij algemene (of gemene) en bijzondere (of eigen [maar nog wel een zekere algemeenheid bezittende]) topen: tot de zestiger jaren beschouwde men ‘bijzondere locus’ als een tegenspraak in de termen (een plaats is per definitie een gemeenplaats, dacht men). Braet slaat zelfs door naar de andere kant, en spreekt (p. 75 en 87) van topos/locus versus topos koinos/locus communis, alsof de topos zonder meer de topos idios zou zijn (precies het omgekeerde van Aristoteles’ terminologie zoals p. 71 die geeft). Van nog recenter datum is zijn driedeling van topen, die ik als volgt meen te mogen reconstrueren: formele (dus inhoudsloze, bijvoorbeeld logische wetten) versus materiële, die óf algemene zijn (niet tot één genre of wetenschap beperkt) óf bijzondere. De formele topen zijn uiteraard ook algemeen. Men zou ook van Aristoteles’ onderscheid tussen bijzondere (eidè) en gemene topen uit kunnen gaan, en deze laatste specificeren tot materiële en formele (de bijzondere topen zijn uiteraard materiële). Braet stelt ook nog dat topen, naast de zoekfunctie die er altijd is, tevens een garantiefunctie kunnen hebben. Door het zó te stellen ontsnapt hij waarschijnlijk aan de objecties van Grimaldi en Stump, die ik in het begin vermeldde.
In een terminologie ontleend aan de syllogistiek - en die ik hier maar ovemeem - stelt Braet (p. 75) dat de topen de major of meest algemene (of eerste) premisse leveren (in de propositielogica zal dat bijvoorbeeld bij de modus ponens de implicatie zijn). Dit gebeurt bij de materiële topen rechtstreeks. Zo noemt Braet een zin als ‘Het gemakkelijke is te verkiezen boven het moeilijke’ tegelijk ‘major en toop’ (p. 73). Maar waar hij het over de formele topiek heeft (p. 74-76) spreekt hij van ‘een algemeen principe ... dat vele ‘invullingen’ mogelijk maakt’ (p. 76). Daar fungeert dus niet de toop zelf als major, maar een van zijn instantiaties. Braet geeft er een voorbeeld van op p. 74. Een ander voorbeeld zou kunnen zijn de formele toop van Topica V 6, 135b7 ss, dat contraire dingen contraire eigenschappen hebben (verg. ‘contraria contrarie’), toop die gebruikt wordt om het probleem op te lossen of onrecht het grootste kwaad is. Daar treedt inderdaad niet de toop zelf als major op, maar de instantiatie of concretisering: ‘Als onrecht het grootste kwaad is, is recht het grootste goed’. Wat de heuristische functie van de topen betreft suggereert Braets schema op p. 75 dat wat men zoekt de stof is (te vinden in de zakenkennis waarover men moet beschikken), waarmee de minor of tweede premisse geformuleerd kan wroden. Als men daar nu - met betrekking tot ons laatste voorbeeld - vindt dat recht niet het grootste goed is, volgt de conclusie in de modus tollens (garantiefunctie van de major - dus toop of zijn instantiatie - in combinatie met de minor). Maar men moet deze reconstructie heel precies nemen: er wordt niet zonder meer gesteld dat de toop (of zijn instantiatie) de minor levert. Dit is volgens Braet (p. 72) de taak van het thema. Om zijn voorbeeld te nemen: het thema ‘kracht van de buurlanden’ nodigt uit om te kijken of de buurlanden sterker zijn (dan moet men ze nameljk niet aanvallen). In mijn voorbeeld zou het thema zijn ‘hiërarchie der waarden’. Het thema levert dus de zakenkennis, waaruit de toop het in een bepaalde redenering bruikbare selecteert om als minorpremisse te fungeren. In een bepaalde, namelijk inhoudelijke, zin levert dus het thema de minor, in een andere, meer formele, doet de major (toop of instantiatie) dat. Een complicatie is echter, dat topen ook zelf als thema's geformuleerd kunnen zijn, zoals Braet (p. 76) aangeeft; bijvoorbeeld het rijtje ‘quis, quid, ubi’ enzovoort. Hebben ze dan een - tot de aard van de | |
| |
toop horende - selecterende functie (namelijk selecterend uit de zakenkennis) of een - tot de taak van het thema horende - kennisopbouwende functie? Ik denk meer het eerste, al ben ik daar niet zeker van (het tweede is niet uitgesloten). Deze zaak zou meer studie en explicitatie vereisen. Wel vindt men een analoge dubbelzinnigheid in de verhouding tussen Aristoteles’ instrumenten (die dienen tot het opbouwen van zakenkennis) en de topen: bepaalde als instrument gegeven wenken treden ook als gemeenplaatsen op (bijvoorbeeld zulke die meerzinnigheid blootleggen).
Misschien vindt Braet de leer van de instrumenten te mager. Want hij stelt (p. 65) dat Aristoteles geen procedure gaf om stof voor redes (de zakenkennis) te vinden. Net als Godfried Bomans wist Aristoteles dat het bij een discussie wel eens wil helpen dat men weet waarover men praat. Hij formuleerde met het oog daarop zijn leer van de vier instrumenten: uitspraken verzamelen, verschillen in woordbetekenis ontdekken, reëele verschillen vinden, en het gemeenschappelijke zien. Weliswaar gebeurde dit in de Topica (I 14-17), maar althans op het eerste instrument gaat Rhet. II 22, 1396a4-b21 met enige uitvoerigheid in (zonder van ‘instrument’ te spreken, maar wel met verwijzing naar de Topica). Het is interessant dat Aristoteles in 1396b 19 deze methode van kennisverwerving ‘topisch’ noemt (de instrumenten maken dus deel uit van de topische methode), en dan zegt: ‘En laten we nu over de topen gaan spreken’. De instrumenten hebben dus dezelfde functie als Braets ‘thema's’. Of meer precies: thema's (zoals defensie, economie, justitie en dergelijke: p. 72) kunnen gezien worden als rubriceringen binnen het eerste instrument, als hoofdjes waaronder men uitspraken, die de zakenkennis uitmaken, kan of moet verzamelen.
Braet laat overigens de meerduidigheid van de term ‘topos’ zeer goed uitkomen, en zijn behandeling van Aristoteles vind ik in het algemeen kundig en sympathiek. Ik heb er nog slechts twee meer formele opmerkingen bij, namelijk het ontbreken van de standaarduitgave van de Rhetorica (Kassel 1976) en Braets wijze van citeren, namelijk (om een voorbeeld te geven) Rhet. 1.1.9 in plaats van I 1, 1354b 16-22. Deze laatste citeerwijze (volgens I. Bekkers uitgave van 1831: bladzijde, kolom [a = linker kolom] en regel) is de nu gebruikelijke, die van Braet vindt men nog slechts bij enkele verstokte filologen die de Loeb-uitgave (van J. Freese) blijven gebruiken: men kan er niets mee doen als men de uitgaven en/of vertalingen van bijvoorbeeld M. Dufour, of van J. Tricot (bij Vrin, voor bijvoorbeeld het Organon) of - voor een vertaling van alle werken - van J. Barnes (1984) gebruikt. Bekker referenties zijn veel precieser, want per regel. Vandaar waarschijnlijk dat geldt wat Barnes in zijn ‘Note to the Reader’ zegt: ‘Bekker references... are used by all scholars who write about Aristotle’. (Het is te weinig bekend dat deze standaardvertaling van alle werken van Aristoteles van bijna 2.500 bladzijden in twee banden slechts ongeveer f 180,- kost).
Rond 150 voor Chr. werd de klassieke inventieleer nog eens grondig gereorganiseerd, namelijk toen Hermagoras van Temnos haar als een statusleer formuleerde: onderwerp van de derde en laatste paragraaf van hoofdstuk 4 (en van Braets - niet meer verkrijgbare - proefschrift van 1984). De presentatie ervan is nogal ingewikkeld. Ik raad degenen die erin thuis willen raken dan ook aan, eerst Braet 1987 te lezen: veel eenvoudiger, maar inderdaad ook minder volledig. Maar zelfs dan blijft bijvoorbeeld de verhouding van de statusleer tot de intellectio onduidelijk. In de statusleer gaat het om het zoeken van de ‘status’, zeg de centrale stelling, van het betoog. De intellectio (noèsis) wordt in de index omschreven als ‘stof-analyse’; op p. 89 heet ze ‘statusbepaling’. Ze lijkt dus met de statusleer samen te vallen. Maar volgens het schema op diezelfde bladzijde is de intellectio een onderdeel van de statusleer. Leest men daarentegen Ueding (1976, p. 202-204), dan | |
| |
is de statusleer een onderdeel van de intellectio. Zo heeft men dus alle mogelijkheden. Ueding omschrijft de intellectio als zakenkennis met betrekking tot de onderwerpen van redes; zij is de eerste taak van een orator. Zijn status dus specificaties van de intellectio, zoals thema's dat zijn van het eerste instrument? Dat gaat echter moeilijk als de intellectio volgens Braet een onderdeel van de status(leer) is. Toch zegt ook Braet (p. 87) dat de status dient voor het leveren van de minor; dat heette eerder (p. 72) de functie van de thema's te zijn. Misschien trap ik hiermee wel een open deur in, omdat volgens Braet (p. 76) bijna alle elementen van de statusleer reeds bijvoorbeeld bij Aristoteles aangewezen kunnen worden. Zei hij maar welke en waar en als wat. Nu tast de lezer (ikzelf incluis) in het duister.
Als Uedings definitie van de intellectio klopt, is het materieel maximalist of minimalist zijn een standpunt inzake de intellectio. Hij laat dan ook in deze context (1976, p. 202) Cicero zeggen - De oratore 1, 21 - dat hij het de redenaars niet misgunt enkele dingen niet te weten. Maar zo gezien is Aristoteles een naterieel maximalist, want deze eist dat de retor over zijn zaak in welk genre dan ook alles of het meeste weet (Rhet. II 22, 1396a 4-6). Maar aangezien dit een kwestie van het eerste instrument is, heb ik de indruk dat dit voor Aristoteles eerder een propaedeutische zaak is (verg. Ueding: ‘eerste taak’), ook al is het instrument volgens Aristoteles een ‘topische methode’. Het lijkt er namelijk op dat het onderzoek door middel van instrumenten een eerder voorbereidend karakter heeft en dicht bij een algemene vorming ligt, ook al is het van bijzonder nut voor retor en dialecticus, en ook al moet het soms ad hoc (met het oog op een specifieke argumentatie) uitgevoerd worden. Dan verschuift de door Braet (p. 77) geponeerde superioriteit van Hermagoras over Aristoteles echter wat naar de periferie. Anders gezegd: bij Hermagoras staat de statusleer centraal, bij Aristoteles niet; de eerste concentreert zich op de stofverzameling en -indeling, de tweede op de argumentatie. Maar ik geef toe dat men de twee activiteiten ook weer niet te veel mag scheiden. Meer precies gezegd lijkt de statusleer mij een articulatie van Aristoteles’ eerste instrument te zijn (als men tenminste Aristoteles als vergelijkingspunt neemt), maar dan toegespitst op de retorica en daarbinnen op het judiciale genre, en wel zodanig gestructureerd dat ze tevens de tactiek en ordening van aanklacht en pleidooi bepaalt. Door dit laatste, slechts virtueel bij Aristoteles aanwezig, komt de statusleer dichter bij de kern van de retorica te liggen. Virtueel, namelijk inzoverre Aristoteles de instrumentele methode ‘topisch’ noemt.
Zelfs met deze (hypothetische) plaatsbepaling van intellectio en statusleer zijn we er nog niet, want op p. 72 duiken ook nog Aristoteles’ ‘criteria’ op, waarvan gezegd wordt dat ze de inhoud van de centrale stelling van een rede bepalen. De criteria (of telè, doeleinden) heten zelfs dat te zijn waar het bij de bijzondere topen om gaat: het nuttige bij het aanraden, het schone of goede bij het prijzen en dergelijke. Dit is kennelijk ook weer zo'n bij Aristoteles aan te wijzen element van de statusleer; maar de systematische plaats is mij niet duidelijk.
Hier hebben wij dus een kluwen - intellectio, status, thema, criteria (en door mij toegevoegd: instrument) - dat ik graag een beetje ontward zou zien. Braet heeft ervoor gekozen het systematisch hoofdstuk over de inventie historisch op te bouwen, ofschoon hoofdstuk 2 voor de geschiedenis was gereserveerd. Hij had daar een reden voor: de inventieleer kent drie gestalten, gerepresenteerd door de Sofisten, Aristoteles en Hermagoras. Maar het gevolg is dat de lezer niet meer weet hoe de elementen van de verschillende systemen zich tot elkaar verhouden, noch hoe de inventie nu het best wordt opgebouwd: Aristoteles’ instrumenten vervangen door de statusleer, en diens theorie van de enthymemen en topen behouden? Anderzijds laat juist Braets historische aanpak zien hoe bijvoorbeeld het | |
| |
onderscheid tussen loci communes en proprii is gaan verschuiven: de eerste slaan bij Aristoteles op alle genres (onder andere), terwijl ze bij Hermagoras en zijn traditie op alle zaken van dezelfde status binnen één (het judiciale) genre slaan (p. 87). Zo krijgt men zelfs een vermoeden waarom dit onderscheid de mist is ingegaan, zodat het in de zestiger jaren herontdekt moest worden. Zo lezen we bij Braet (ib.) dat de aequitas (je mag van een letterlijke uitleg afwijken, omdat anders een onbillijkheid begaan wordt) een eigen plaats is (in Braets terminologie een locus, tegenover een locus communis staand), terwijl ‘geen wetgever kan alles voorzien’ een gemeenplaats zou zijn: wie ziet het onderscheid nog?
Het zij verre van mij alle onduidelijkheden op rekening van Braet te schuiven: hij geeft er vaak blijk van een zeer ordelijk denker te zijn. De onduidelijkheden zitten meestal in de bronnen. Om er nog één te noemen: de status lijken mij niet slechts ertoe te dienen, de minor te vinden, maar ook de keuze van de topen te kunnen bepalen, die de major leveren. Braet spreekt zelfs van ‘statusloci’, die hij ook wel ‘thematische loci’ noemt (p. 87). Hij laat zien hoe dat kan, namelijk doordat aan een bepaalde status of aan een thema een thesis gekoppeld kan zijn (dit raakt aan het onderscheid dat ik bij de formele topen maakte tussen wetten en regels: fundamenteel zijn ze wetten, die echter als regels kunnen worden toegepast: 1965, p. 140-143). In dit verband, namelijk bij het bepalen van de status, rees bij mij de vraag naar aanleiding van p. 81: is het zo dat in een proces de aanklacht altijd een feitelijk, niet een waarderend karakter heeft? Juist het door Braet gegeven voorbeeld van de moedermoord van Orestes (die daarmee de moord op zijn vader wilde wreken) doet mij deze vraag stellen, aangezien het feit voor iedereen vaststond.
Het boek van Leeman en Braet komt op een gunstig moment, nu er een vernieuwde belangstelling is voor de retorica. Het is voor taalbeheersers misschien interessant te weten, dat dit ook het geval is in de theologie, waar bijvoorbeeld een retorische analyse van teksten uit de Bijbel (bijvoorbeeld Bouwman 1980, Kennedy 1984 en Siegert 1985) of uit de Christologie (Van Beeck 1979) ingang begint te vinden. De retorica is soms ‘L'art de convaincre les petits’ geweest. Maar soms kwam ze dicht bij een theorie van de communicatieve competentie. Het besproken boek past in deze laatste ontwikkeling.
| |
Bibliografie
Barnes, J., (ed.), The Complete Works of Aristotle. The Revised Oxford Translation. (Bollingen Series LXXI-2). Princeton Univ. Press, Princeton, 1984, 2 vols |
Beeck, F.J. van, Christ Proclaimed: Christology as Rhetoric. Paulist Press, New York, 1979 |
Bouwman, G., Paulus aan de Romeinen: Een retorische analyse van Rom. 1-8. Werkgroep van Averbode, Averbode, 1980 |
Braet, A., ‘De retoriek van een p.r.-tekst’. Tijdschrift voor Taalbeheersing 9, 1987, p. 5-19 |
Buchheit, V., Untersuchungen zur Theorie des Genos Epideiktikon von Gorgias bis Aristoteles. M. Hueber, München, 1960 |
Dufour, M., (éd.), Aristote. Rhétorique. (Collection Budé). Les Belles Lettres, Paris, I9602, 2 vols. |
Eisenhut, W., Einführung in die antike Rhetorik und ihre Geschichte. Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1977 |
Grimaldi, W., Studies in the Philosophy of Aristotle's Rhetoric. F. Steiner, Wiesbaden, 1972 |
Groot, T. de, ‘Theodor Viehweg: de omstreden actualiteit van de topica in de rechtstheoretische discussie’. Nederlands Tijdschrift voor Rechtsfilosofie en Rechtstheorie 17, 1988, p. 88-114. |
Kassel, R., (ed.), Aristotelis Ars Rhetorica. De Gruyter, Berlin, 1976 |
Kennedy, G., New Testament Interpretation Through Rhetorical Criticism. The Univ. of North Carolina Press, Chapel Hill, 1984 |
| |
| |
Leeman, A. & A. Braet, Klassieke retorica. Haar inhoud, functie en betekenis. Wolters-Noordhoff / Forsten, Groningen, 1987 |
Pater, W. de, Les Topiques d'Aristote et la dialectique platonicienne. La méthodologie de la définition. St. Paul, Fribourg, 1965 |
Rackham, H., (ed.), Aristotle, Problems II - Rhetorica ad Alexandrum. (Loeb Classical Library.) Heinemann, London, 19572 |
Ryan, E., Aristotle's Theory of Rhetorical Argumentation. Les Editions Bellarmin, Montreal, 1984 |
Siegert, F., Argumentation bei Paulus, gezeigt an Röm 9-11. Mohr, Tübingen, 1985 |
Stump, E., (ed.), Boethius's De topicis differentiis. Translated, with notes and essays on the text. Cornell Univ. Press, Ithaca / London, 1978 |
Ueding, G., Einführung in die Rhetorik. Geschichte - Technik - Methode. Metzler, Stuttgart, 1976 |
|
|