| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Bespreking van H. Blok, Taal voor alledag; feiten en meningen over het taalgebruik van LBO- en MAVO-leerlingen in alledaagse situaties. Dissertatie Universiteit van Amsterdam, Den Haag, 1987.
‘Wat is het peil van de functionele taalvaardigheid van leerlingen aan het einde van een LOB-of MAVO-opleiding en wat kunnen we daarvan leren?’ (p. 13) Die vraag staat centraal in de studie van Blok.
Wat verstaat Blok onder ‘taalvaardigheid’, welke inperking brengt hij met ‘functioneel’ aan, en welke invulling wenst hij aan ‘het peil’ te geven?
Sprekend over iemand taalvaardigheid, heeft Blok het over de mate waarin iemands taalprogramma effectief is (p. 28). Sprekend over iemands functionele taalvaardigheid, heeft Blok het over de mate waarin iemands taalprogramma effectief is in alledaagse taalgebruikssituaties (p. 41). Preciezer: situaties waar bijna iedere LBO- of MAVO-abituriënt mee in aanraking kan komen (p. 47). Het programma kan effectief zijn voor bepaalde taalgebruiks-taken en niet effectief voor andere taken (p. 29). Een taakgebonden definitie van taalvaardigheid dus, en dat lijkt mij een verstandige keuze (zie Palm, 1987). Minder verstandig lijkt het mij om effectiviteit (mate van doeltreffendheid) los te willen zien van kwaliteiten als ‘snelheid waarmee de oplossing gevonden wordt’ (p. 29). Zeker als men kiest voor functionele taalvaardigheid als onderzoeksthema ligt zo'n optie niet voor de hand. Randvoorwaarde voor het doeltreffend oplossen van reële problemen is immers vrijwel altijd dat de oplossing binnen een bepaalde tijd gevonden moet zijn. Blok ziet dat zelf ook in, als hij als één van de mogelijke oorzaken ziet voor het - per definitie ineffectieve - functioneel analfabetisme (een begrip dat model heeft gestaan voor de ontwikkeling van ‘zijn’ functionele taalvaardigheid): onvoldoende snelheid in de uitvoering (p. 37).
Hoe peilt Blok de mate van functionele taalvaardigheid? Om te beginnen wil hij een beeld krijgen van relevante taalgebruikssituaties voor zijn doelgroep. Daartoe stelt hij aan 800 oudleerlingen (één tot vijfjaar van school af) vragen over frequentie, beheersing en belang van 69 verschillende taalgebruikssituaties; in totaal: 17 schrijf-, 22 lees- en 30 spreek- en luistersituaties. Die situaties resulteren uit herschikking en indikking van 113 taalgebruikssituaties die - blijkens een proefonderzoek - relevant zouden zijn. De vragen werden in twee helften verdeeld, evenals de steekproef: de ene groep van 400 oud-leerlingen ontving de ene helft, de andere groep de andere helft. Het responsepercentage blijkt zo'n 64% te zijn.
Per taalgebruikssituatie stelt Blok de volgende drie vragen:
vraag A: HOE VAAK heb jij dit gemiddeld gedaan?
antwoord:
O zelden of nooit... minder dan één keer per jaar
O jaarlijks... één of enkele malen per jaar
O maandelijks... één of enkele malen per maand
O wekelijks... één of enkele malen per week
O dagelijks... één of enkele malen per dag
vraag B: HOE GOED denk je dat je dit nu kunt? antwoord:
O goed... het gaat me goed af
O matig.... het gaat niet zo goed
O slecht... ik breng er weinig van terecht
vraag C: HOE BELANGRIJK vind je het om dit nu te kunnen?
antwoord:
O erg belangrijk... als ik het niet kan is dat heel lastig
O belangrijk... het is wel handig, maar ik kan het wel missen
O onbelangrijk... het maakt me niet uit
Na analyse van de resultaten selecteert Blok zeven taalgebruikssituaties voor nader onderzoek, te weten:
| |
| |
- | voor jezelf korte notities of aantekeningen maken; |
- | het algemene nieuws in de krant lezen; |
- | informatie opzoeken in gidsen of in naslagwerken; |
- | mondeling informatie vragen; |
- | luisteren (en kijken) naar informatieve programma's; |
- | een brief schrijven aan een officiële instantie waarin je gevraagde informatie verschaft of zelf om inlichtingen vraagt; |
- | een lange of dikke handleiding lezen van een formulier dat je moet invullen. |
De eerste vijf behoren tot de meest frequente, de laatste twee tot de minst beheerste en toch belangrijke taalgebruikssituaties.
De vraag hoe Blok functionele taalvaardigheid peilt, kan nu exacter beantwoord worden, en wel als volgt: door middel van toetsen die betrekking hebben op de zeven genoemde taalgebruikssituaties. In de terminologie van Blok: in twee parallele taalevaluatieprogramma's - die uitgaan van het zogenaamde simulatieprincipe - komen taalproeven aan de orde op het gebied van de genoemde taalgebruikssituaties. Nu kan men zich natuurlijk voorstellen dat bij de operationalisering, bij de concrete inhoud- en vormgeving dus, de nodige keuzen moeten worden gedaan die stuk voor stuk voor de deugdelijkheid van het onderzoek cruciaal kunnen zijn. Blok noemt een groot aantal van dergelijke keuzen, onderkent de keuzeproblematiek en geeft daarvoor een uiterst verrassende oplossing:
‘Over zulke zaken zijn beslissingen genomen waarvan zeker is dat ze tot in het uiteindelijke onderzoeksresultaat doorwerken. Deze constatering is op zichzelf geen reden voor een diskwalificatie van het onderzoeksresultaat. Zo'n opstelling is pas gerechtvaardigd na verwerping van de redenaties die aan de beslissingen ten grondslag liggen. Idealiter zou ik alle beslissingen moeten expliciteren en met argumenten onderbouwen. Dat zou de lezer in staat stellen elke beslissing te evalueren en desgewenst met tegenargumenten te verwerpen. Maar praktisch is zo'n uitgebreide beschrijving een ondoenlijke opgave. We stuiten hier op een van de dilemma's van de gedragswetenschap.’ (p. 85) Met andere woorden: maak maar eens, aannemelijk dat wat ik gedaan heb niet deugt! Dat nu is een omkering van de bewijslast waartegen ik bezwaar moet aantekenen, temeer daar de korte beschrijvingen van de twee taalevaluatieprogramma's niet meer dan een globale indruk geven van de concrete taken waarvoor de proefpersonen zich gesteld zien.
Gelukkig aanvaardt Blok niet de uiterste consequentie van zijn zienswijze, want op sommige van de door hem genomen beslissingen gaat hij relatief diep in, bijvoorbeeld op zijn beslissing zo'n 50% van de vragen buiten de analyse te laten omdat die vragen niet passen binnen het model van Mokken. Waarom - nu juist - dit item-responsmodel richtinggevend zou moeten zijn voor de uiteindelijke operationalisering wordt mij overigens niet voldoende duidelijk. Duidelijk is alleen dat op het terrein van de begripsvalidering hooguit in één richting een stap voorwaarts is gedaan: de gevonden schalen - per functionele taalgebruikssituatie in sommige gevallen meer dan één - blijken homogeen te zijn. Wat die schalen nou eigenlijk meten, is een vraag waarop toekomstig onderzoek mogelijk ooit antwoord zal geven. Dat lijkt mij althans de strekking van Bloks betoog. (p. 110)
Ik herhaal Bloks centrale vraag: ‘Wat is het peil van de functionele taalvaardigheid van leerlingen aan het einde van een LBO- of MAVO-opleiding en wat kunnen we daarvan leren?’, en stap over naar het tweede deel van die vraag. Wat verstaat Blok onder ‘iets leren van het peil?’
Nu leer je van het peil ‘an sich’ natuurlijk niets. Nodig is een referentiekader. Dat kader construeert Blok door aan enkele groepen van betrokkenen - docenten, ouders, onderwijsbestuurders - te vragen wat hun verwachtingen over het feitelijke peil waren, en welk peil zij zouden wensen. Door de feiten te beschouwen vanuit dergelijke perspectieven zou de publieke discussie over onderwijsdoelstellingen aan zinvolheid kunnen winnen (p. 12). Daarmee is het belang van Bloks onderzoek aangegeven. Dat het belang van systematisch doelstellingenonderzoek - in principe - groot is, zal worden | |
| |
beaamd door iedereen die bij het onderwijs betrokken is. Onderwijsplanning is gewoonlijk immers maar al te zeer subjectief ‘natte-vingerwerk’, verricht met een minimaal zicht op relevante feiten. Dat in aanmerking nemend, zijn onderzoeksresultaten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek als dat van Blok natuurlijk al snel relevant. Menigeen zal dan ook geïnteresseerd zijn in de conclusies.
Blok concludeert dat bij vier schalen feit en voorspelling nagenoeg samenvallen: ‘krant lezen’, ‘formulier 1’ (invullen van een schadeformulier), ‘aantekeningen’, en ‘envelop’. Bij drie schalen vallen de prestaties mee in vergelijking tot de voorspelling: ‘opzoeken’ (in gidsen of naslagwerken), ‘het percentage fout gespelde woorden’, en ‘het aantal interpunctiefouten’. En bij drie schalen zijn de prestaties lager dan voorspeld: ‘formulier 2’ (invullen verzekeringsformulier), ‘brief inhoud’, en ‘% fout geformuleerde zinnen’. Bij de vergelijking tussen feit en norm blijken de prestaties in acht van de tien gevallen (ver) onder het niveau van het wenselijke te liggen. De uitzonderingen: ‘% fout gespelde woorden’, en ‘aantal interpunc-tiefouten per zin’, (p. 167) Vermeldenswaard is verder, dat er tussen de beoordelaars onderling weinig consensus bestaat over wat leerlingen wel en niet kunnen, maar dat de gemiddelde beoordelaar het algemene peil redelijk goed voorspelt. Verder valt op dat er tussen de afzonderlijke leerlingen zeer grote verschillen bestaan. Sommigen hebben vrijwel alle items goed, anderen brengen er niets van terecht. Een relatie tot schooltype is daarbij nauwelijks te leggen als is er een lichte tendens: MAVO beter dan LTO, LTO beter dan LHNO.
Relevant, en interessant lijken me treffende typeringen voor Bloks onderzoek. Dat neemt niet weg, dat men de nodige kanttekeningen kan maken bij de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd. Die taak heeft Blok eigenlijk al van me overgenomen: het verslag staat van begin tot eind werkelijk bol van de voorbehouden, de bedenkingen, de restricties en andere relativerende opmerkingen die duidelijk maken dat het leven van de sociaal-wetenschappelijk onderzoeker bestaat uit een aaneenrijging van dilemma's en impasses. Bloks worsteling eindigt - terecht - met: ‘Ondanks deze en andere bedenkingen zijn de hier gepresenteerde gegevens de meest zekere die er momenteel beschikbaar zijn’. (p. 195)
Terugblikkend zit ik nog wel met de vraag: wat is de winst geweest van de moeizame exercitie? Of, met andere woorden: had het allemaal niet aanzienlijk eenvoudiger gekund? Zo vraag ik me met Janssen (1987) af, wat het nut is van de zogenaamde signifische begripsanalyse - 26 pagina's lang - die uitmondt in de definitie van functionele taalvaardigheid zoals eerder door mij aangehaald: de mate waarin iemands taalprogramma effectief is in alledaagse taalgebruikssituaties. Niets ten nadele van die definitie, maar zonder die uitvoerige analyse kom je bij een onderzoek als dit toch ook al gauw op iets dergelijks. De analyse zelf bevat overigens nogal wat aanvechtbaarheden. Janssen geeft daar voorbeelden van, en mijn opmerking over Bloks invulling van effectiviteit valt eveneens onder die categorie.
Bepaald moeite heb ik met Bloks wijze van schaalconstructie. Hij bewandelt daarbij naar mijn mening de verkeerde weg: constructie van schalen staat bij hem voorop, validering - anders dan in puur psychometrische zin - is van later zorg. Op het oorspronkelijk van belang geachte domein aan taken wordt door rigoureuze inperking, indikking, en itemuitval zeer drastisch gekort, zodat de vraag rijst in hoeverre het onderzoek van Blok nog uitspraken toelaat over ‘het taalgebruik in alledaagse situaties’. De inhoudsvaliditeit is daardoor zorgwekkend. En verder is door het ontbreken van begripsvalide-ring onduidelijk wat ‘het onderwijsveld’ met de resultaten kan beginnen. Wat betekent een hoge dan wel lage score op een bepaalde schaal? Als men - zoals Blok - in het belang van de doelstellingendiscussie relevante feiten wil aandragen, dan doet verwijzing naar toekomstig onderzoek - voor een antwoord op die cruciale vraag - toch wat mager aan. Naar mijn mening behoort schaalconstructie in dienst te staan van taakanalyse (Palm, 1987). Door primair te focussen op problematische aspecten in de taakuitvoering kan men trachten toetsen te construeren waar- | |
| |
van de scores interpreteerbaar zijn in termen van knelpunten bij die taakuitvoering. Door primair te focussen op schaalconstructie, zoals Blok doet, verleg je de interpretatiekwestie naar de toekomst. Hopelijk komt van uitstel van validering geen afstel.
J. Palm
| |
Bibliografie
Janssen, D., ‘Functionele taalvaardigheid getoetst?’ In: Levende Talen 424, 1987, p. 561-565 |
Palm, J., Het meten van leesvaardigheid. Aanzet tot een nieuwe benadering. Dissertatie RUU, Utrecht, 1987 |
| |
Bespreking van A. Scholtens en D. Springorum (red.), Gespreksanalyse: uitgangspunten en methoden in gespreksanalytisch onderzoek. [S.l.: S.n.]
Deze bundel artikelen vormt de neerslag van een driedaags congres dat de werkgroep Taal en Sociale Interactie van de Werkgemeenschap Sociolinguïstiek van de Stichting Taalwetenschap in december 1985 in Nijmegen heeft gehouden over uitgangspunten, vooronderstellingen en methoden van gespreksanalytisch onderzoek. De bundel bevat bijdragen van een groot aantal van de onderzoekers die in Nederland betrokken zijn bij onderzoek op het terrein van de gespreksanalyse. Een echte vlootschouw is het niet; daarvoor ontbreken teveel namen, bij voorbeeld die van Houtkoop-Steenstra en Verbiest.
Als diversiteit een belangrijk kenmerk is van het onderzoek naar gesprekken, zoals de redacteuren meer dan eens stellen, dan vormt deze bundel een goede weerspiegeling van dat onderzoek. Een zeker gebrek aan samenhang tussen de verschillende bijdragen is één van de meest in het oog springende eigenschappen van de bundel. Een systematische uiteenzetting van uitgangspunten en methoden in gespreksanalytisch onderzoek wordt er, in tegenstelling tot wat de titel doet vermoeden, bepaald niet geboden.
De bundel bevat een paar artikelen waarin grondslagen en methoden van de conversatieanalyse worden toegelicht (Ten Have) of aan kritiek worden onderworpen (Schasfoort, Scholtens), verder een stuk of wat artikelen met vooral een programmatische bedoeling (onder meer Ensink, Franck, Pander Maat en Schaap) en daarnaast een bonte verscheidenheid aan verslagen van lopend onderzoek. Verscheidene artikelen hebben betrekking op onderzoek naar gesprekken in specifieke institutionele situaties, zoals de rechtszaal (Bal, Sauer), artspatiëntgesprekken (Meeuwesen en Schaap), het onderwijs (Mazeland), sollicitatiegesprekken (Komter), en forumdiscussies (Weijdema). In andere wordt verslag gedaan van onderzoek naar gesprekken die om andere redenen bijzonder zijn: onderzoek gericht op non-native speakers van het Nederlands (Berenst), Turkse gezinnen (Huls en van de Mond), tweetalige ambtenaren (Gorter) en mens-computer dialogen (van de Pol). Slecht vertegenwoordigd is onderzoek naar gesprekken van gewone taalgebruikers in alledaagse situaties.
De aard van de artikelen loopt sterk uiteen. Artikelen van een tamelijk laag abstractieniveau worden afgewisseld met nogal omslachtig geformuleerde, abstracte bespiegelingen. Zo staat Gorters beschrijving van zijn onderzoeksmethode, waarin hij ons onder meer meedeelt dat hij zich dankzij het aanbod van een lift aan de portier een goede entree in het gemeentehuis verwierf, naast Francks fenomenologische exploratie van het ‘reflektiertes Verstehen’ dat moet plaatsvinden in ‘die unmittelbare Vermittlung der Praxis selbst, die Arbeit in der Gruppe’ opdat recht kan worden gedaan aan de ‘eigentliche gesprächsanalytische Erkenntnisweise’.
Ook de kwaliteit van de artikelen wisselt. Naast artikelen waarin een duidelijke lijn, een overtuigende bewijsvoering of een inzichtelijke en relevante vraagstelling ontbreekt, bevat de bundel ook een aantal belangwekkende en helder geschreven bijdragen, zoals Ten Haves uiteenzetting van de uitgangspunten van de | |
| |
conversatie-analyse, Scholtens discussie van de houdbaarheid van diezelfde uitgangspunten, Komters verantwoording van de methodologische en theoretische uitgangspunten van haar onderzoek naar sollicitatiegesprekken, en Meeuwesen en Schaaps verslag van hun onderzoek naar problematisch verlopende medische interviews.
De samenstellers hebben op twee manieren getracht enige ordening in de bundel aan te brengen. In de eerste plaats hebben zij de bijdragen in twee afzonderlijke afdelingen ondergebracht: in het eerste deel van de bundel komen auteurs aan het woord die methodologische beschouwingen ‘los van eigen onderzoek’, presenteren, in het tweede deel, auteurs die ‘hun standpunten en de motieven daarvoor in nauwe samenhang met eigen gespreksanalytisch onderzoek presenteren’. In de tweede plaats hebben zij de bundel voorzien van een inleiding waarin zij de verschillende bijdragen karakteriseren met behulp van een vijftal criteria (‘keuzemomenten’).
Deze pogingen om ordening aan te brengen lijken niet altijd even succesvol. Wat betreft de indeling van de bundel is het bij voorbeeld niet duidelijk waarom het artikel van Berenst de eerste afdeling van de bundel moet openen. In dat artikel wordt aan de hand van een onderzoek naar herstelstrategieën van non-native speakers de plaats van het strategie-concept in conversatie-analytisch onderzoek besproken. Evenmin is duidelijk waarom bij voorbeeld het artikel van Pander Maat en Schaap, waarin vooral wordt ingegaan op de aard van verklaringen voor talig interactioneel handelen en de noodzaak voor interdisciplinaire samenwerking in gespreksanalytisch onderzoek, niet in de eerste afdeling is geplaatst. Voorzover er sprake is van samenhang tussen de artikelen binnen iedere afdeling, geldt dit vooral voor een aantal artikelen in de eerste afdeling waarin wordt gereflecteerd op grondslagen en methoden van het conversatie-analytisch onderzoek: Ten Have, Schasfoort, Springorum, Scholtens en Franck. Ook in hun poging om met een inleidend artikel de discussie te verhelderen, zijn de samenstellers niet geheel geslaagd. Toegegeven, het is geen eenvoudige opgave een discussie te verhelderen waarin iedere deelnemer zijn eigen definitie van de meest elementaire termen lijkt te hanteren. Pander Maat en Schaap, bij voorbeeld, ‘reserveren het begrip regel voor doelgericht gedrag, en vatten voorschriften die slechts aangeven wat in een bepaalde situatie wel of niet kan onder het hoofdje conventies’, terwijl Springorum regels opvat als op basis van de analyse van gespreksfragmenten empirisch gefundeerde, door de gespreksdeélnemers gehanteerde interactienormen, en conventies als behorend tot een door de beschouwer gehanteerd, niet empirisch gefundeerd interpretatiekader om een gegeven gespreksfragment inzichtelijk te maken. Toch dragen ook de inleiders zelfbij aan de verwarring. Allereerst zijn de criteria waarmee zij de verschillende bijdragen proberen te karakteriseren niet altijd even gelukkig gekozen. Bovendien moeten zij de artikelen hier en daar behoorlijk geweld aandoen om ze binnen het gekozen raamwerk te kunnen inpassen.
Het eerste criterium, of het onderzoek gericht is op de beschrijving van een bepaald type gesprek, of van een bepaald gespreksfacet, berust bij voorbeeld op een verkeerde vraagstelling. Ook als onderzoek wordt gedaan naar een bepaald type gesprek, zal dat onderzoek zich altijd moeten concentreren op één of meer specifieke facetten van de gespreksvoering. Alles tegelijk onderzoeken is een onmogelijkheid. Het mag dan ook geen wonder heten dat alle auteurs die volgens de inleiders ‘voor de eerste benadering kiezen’, zich even later toch blijken te concentreren op een bepaald facet van de gespreksvoering.
Ook het vijfde criterium kan tot voorbeeld dienen. Het betreft de vraag ‘in hoeverre de onderzoeker een gesprek beschouwt als “product”’ dan wel als ‘proces’. De inleiders spreken van een opvatting van het gesprek als product als het gesprek wordt ‘gelijkgeschakeld aan de in de vorm van een tekst bestaande registratie van dat gesprek’. In een opvatting van het gesprek als proces ‘verschuift de aandacht naar de situationele aspecten tijdens het voeren van zo'n gesprek’, waarbij onder meer | |
| |
ook de intenties en strategieën van de gespreksdeelnemers aan de orde komen en de wijze waarop zij tussentijdse interpretaties bereiken en daarover met elkaar onderhandelen. Vreemd genoeg rekenen de inleiders bijdragen die gekenmerkt worden door een conversatie-analytische (etnomethodologische) benadering, tot de eerste categorie. Dat geeft een verkeerd beeld van deze benadering, die bij uitstek is gericht op de interactionele procedures die gespreksdeelnemers hanteren, onder meer om eikaars uitingen te interpreteren. Het gesprek wordt niet beschouwd als een tekst waaraan achteraf een structuur kan worden toegekend; men heeft juist belangstelling voor hoe de interactie zich van moment tot moment ontwikkelt vanuit het gezichtspunt van de gespreksdeelnemers. Ook sluit een conversatie-analytische (‘product’) benadering, in tegenstelling tot wat de inleiders beweren, geenszins de opvatting uit dat kennis en intenties van de gespreksdeelnemers een rol spelen bij de productie en interpretatie van hun gespreksbijdragen. In het licht van het onderscheid dat de inleiders maken tussen een product- en een proces-benadering, lijkt overigens de opmerking dat het artikel van Berenst is op te vatten ‘als een pleidooi om het accent te verleggen in de richting van het gesprek als product, en om bij beschrijvingen en verklaringen rekening te houden met intenties en doelstellingen van de gespreksdeelnemers’, een inconsistentie te bevatten. En zonder meer tegenstrijdig is de passage ‘Ensink kiest voor de opvatting van een gesprek als product. Hij pleit voor het ontwikkelen van een procesmodel voor gesprekken’.
De redactie van de bundel is nogal slordig. Er zijn veel typefouten blijven staan. De wijze waarop bij de artikelen samenvattingen zijn opgenomen, is hier en daar inconsequent. Ook de lay-out van de verschillende bijdragen is niet altijd eenvormig. En dat ene Duitstalige artikel maakt een wat verloren indruk temidden van al die Nederlandse bijdragen.
Ondanks al deze kritiek moet toch worden vastgesteld dat de bundel een tamelijk goed beeld biedt van wat er in Nederland te koop is op het terrein van de gespreksanalyse. Dat dit aanbod erg ongelijksoortig en wisselend van kwaliteit is, kan de samenstellers niet worden aangerekend.
M.A. Haft-van Rees
| |
Bespreking van P.J. van den Hoven, Argumenteren in de voorlichting. Een praktische handleiding. Muiderberg, Coutinho. 1987, 119 p.
De auteur presenteert dit boek als ‘een inleiding in de argumentatieleer voor voorlichters en anderen die standpunten uitdragen’. Het is gebaseerd op materiaal dat de auteur ontwikkeld heeft voor de cursus Argumenteren in de voorlichting van het Postacademisch Onderwijs Sociale Wetenschappen. Hoewel de auteur zijn boek zelf karakteriseert als een praktische handleiding voor het ontwikkelen en evalueren van een betoog, blijkt uit de inhoud ervan dat het in hoofdzaak betrekking heeft op het schrijven van betogende teksten en in het bijzonder op betogende teksten in de voorlichtingssector.
Na een inleiding over argumentatie wordt in vijf hoofdstukken een procedure geschetst voor het schrijven van betogen. In een slothoofdstuk geeft de auteur een samenvatting van deze schrijfprocedure in de vorm van een lijst van aandachtspunten en gaat hij in op het nut en de status van het gepresenteerde instrumentarium. De verschillende aspecten van het schrijfproces worden toegelicht met behulp van voorbeelden uit de voorlichtingssfeer. Aan het einde van elk hoofdstuk staat een aantal oefeningen, waarvan de uitwerking achterin het boek is opgenomen. Het boek besluit met een literatuurlijst van inleidende werken, toegespitst op de behandelde onderwerpen.
Het boek gaat uit van een visie op argumentatie die deels is gebaseerd op de (klassieke) retorica en deels op het Toulmin-model. De auteur gaat uit van een retorische benadering van argumentatie bij de bespreking van de situatie waarin een voorlichtingstekst functioneert, de | |
| |
verschillende schrijftaken en bij de behandeling van verschillende soorten overtuigingsmiddelen. Voor de analyse van de redeneringen waaruit een betoog is opgebouwd, wordt gebruik gemaakt van de elementen die in het Toulminmodel onderscheiden worden.
De procedure voor het ontwikkelen en evalueren van een betoog is opgebouwd volgens een methode waarbij van groot naar klein en vervolgens weer van klein naar groot wordt gewerkt. Eerst moeten globaal de elementen die nodig zijn voor de opbouw van het gehele betoog worden geïnventariseerd. Vervolgens moeten die elementen verder worden uitgewerkt en gecombineerd tot een geheel.
In het eerste hoofdstuk, Argumentatie, wordt een definitie gegeven van dit begrip. Tevens wordt ingegaan op de rol van argumentatie naast andere overtuigingsmiddelen en op de plaats van argumentatie in een tekst.
Het tweede hoofdstuk, De analyse van een betoog, heeft betrekking op de globale analyse van de elementen die in het betoog moeten worden opgenomen. De auteur behandelt eerst de analyse van de retorische situatie: het doel van het betoog, de centrale stelling van het betoog en het publiek waarvoor het betoog bestemd is. Vervolgens gaat hij in op de analyse van de verschillende soorten stellingen die in een betoog verdedigd moeten worden. De auteur maakt een onderscheid tussen ‘issues’, de punten die in een betoog aan de orde kunnen komen, ‘stellingen’, de issues die in een betoog verdedigd moeten worden, ‘pro-argumentatie’ om een stelling te verdedigen en ‘contra-argumentatie’ om tegenwerpingen tegen een stelling te ontkrachten. Het hoofdstuk besluit met een samenvatting in de vorm van een ‘handelingsstructuur’ voor de globale analyse van een betoog.
Het derde hoofdstuk, De analyse van een redenering, is gewijd aan de analyse van de structuur van de afzonderlijke redeneringen waaruit een betoog is opgebouwd. Aan de hand van het Toulmin-model geeft de auteur aan welke elementen, soms expliciet soms impliciet, in principe in elke redenering aanwezig zijn. Uitgaande van de elementen die Toulmin onderscheidt, geeft hij aan welke van deze elementen in voorlichtingsteksten in het bijzonder van belang kunnen zijn.
In het vierde hoofdstuk, Argumentatieschema's, wordt aandacht besteed aan de terugkerende patronen in de structuur van redeneringen. Aan de orde komt het redeneren op basis van: regelmatigheid, definitie, een norm, andermans gezag, een generalisatieregel, afstrepen en op basis van de pragmatische gedragsregel. Bij elk argumentatieschema wordt aangegeven welke tegenwerpingen mogelijk zijn en hoe op die tegenwerpingen geanticipeerd kan worden.
In het vijfde hoofdstuk, Tekstpresentatie, wordt de ordening van de hoofdstructuur en de verwoording van het betoog behandeld. Aan de hand van de verschillende doelen die een schrijver kan nastreven en de verschillende situaties waarin een tekst kan functioneren worden drie modellen voor de ordening van de hoofdstructuur onderscheiden: het behoeftenmodel, het vergelijkend voordeelmodel en het doelmodel. Met behulp van deze modellen wordt aangegeven welke elementen in verschillende typen voorlichtingsteksten nodig zijn en in welke volgorde die elementen het beste gepresenteerd kunnen worden. Bij het formuleren van een betoog moet een schrijver rekening houden met allerlei factoren die van invloed kunnen zijn op de toegankelijkheid van een tekst. In dit verband wordt aandacht besteed aan de presentatie van de argumentatiestructuur, de zinsbouw, de woordenschat, vaktermen en het abstractieniveau.
In hoofdstuk zes, Over overtuigen, wordt ingegaan op de verschillende soorten overtuigingsmiddelen. Argumentatie als overtuigingsmiddel dat gericht is op de rede wordt onderscheiden van andere overtuigingsmiddelen waarbij een beroep wordt gedaan op het gezag van de spreker of het gevoel van het publiek. De auteur behandelt psychologische en sociale factoren die een rol spelen bij de overtuigingskracht van argumentatie.
In het zevende en laatste hoofdstuk, Samenvatting, wordt de stapsgewijze procedure voor het ontwikkelen en evalueren van een betoog samengevat. De procedure bestaat uit dertien | |
| |
aandachtspunten waar bij het ontwikkelen van een betoog op gelet moet worden. Aan de hand van een voorbeeldsituatie worden de verschillende aandachtspunten toegelicht. Tot besluit wijst de auteur erop dat de handelingsstructuur gezien moet worden als een rationeel ‘ideaal’, dat in principe benaderd moet kunnen worden. De handelingsstructuur vormt een explicitering van denkstappen die vaak al onbewust gezet worden. De geschetste stappenm moeten in de gegeven volgorde een goede kans bieden dat alle relevante overwegingen voldoende aandacht krijgen.
Samenvattend kan gezegd worden dat dit boek een goed overzicht geeft van de factoren die van belang zijn bij het schrijven van betogende teksten in de voorlichtingssector. Wel hadden de zaken die in de verschillende hoofdstukken aan de orde worden gesteld explicieter met elkaar in verband gebracht kunnen worden. Doordat de schrijver gebruik maakt van inzichten uit verschillende (argumentatie) theoretische tradities, maar daar geen expliciet verband tussen legt, is de samenhang tussen de verschillende hoofdstukken niet altijd even duidelijk. Zo wordt bijvoorbeeld niet aangegeven hoe de in hoofdstuk 2 behandelde ‘issues’ zich verhouden tot de elementen van het Toulmin-model (hoofdstuk 3) en argumentatieschema's (hoofdstuk 4). Bij de behandeling van de tekstpresentatie volgens verschillende ordenings-modellen (hoofdstuk 5) wordt wel verwezen naar de eerder behandelde ‘issues’, maar niet naar de elementen van het Toulmin-model en de argumentatieschema's. Op welke manier de uitspraken die een schrijver met behulp van het Toulmin-model en de argumentatieschema's verzameld heeft gebruikt kunnen worden in een bepaald ordeningsmodel, wordt niet aangegeven.
E.T. Feteris
| |
Bespreking van F.H. van Eemeren, R. Grooten-dorst & T. Kruiger, Argumentatieleer 2.Drogredenen. Wolters-Noordhoff Groningen, 1986.
Drogredenen is het tweede deel uit een driedelige cursus argumentatieleer. Deel 1 gaat over Het analyseren van een betoog, deel 3 over Het beoordelen van een betoog. Deel 2 bouwt voort op zaken die in deel 1 aan de orde zijn geweest en loopt soms vooruit op zaken die in deel 3 uitgebreid worden behandeld. Door begrippen uit deel 1 steeds kort toe te lichten hebben de auteurs beoogd deel 2 zelfstandig bruikbaar te maken.
De behandeling van drogredenen in dit boek is heel specifiek. De auteurs analyseren drogredenen als overtredingen van discussieregels in een gereglementeerde discussie. Dit impliceert dat men bepaalde zetten pas als drogreden kan identificeren, wanneer een set van regels is geëxpliciteerd. In dit boek zijn dit de volgende tien regels:
1 | Men mag elkaar niet beletten standpunten of twijfel naar voren te brengen. |
2 | Wie een standpunt naar voren brengt, is verplicht dit desgevraagd te verdedigen. |
3 | Een aanval op een standpunt moet betrekking hebben op het standpunt dat echt door de tegenpartij naar voren is gebracht. |
4 | Een standpunt mag alleen worden verdedigd door argumentatie naar voren te brengen die op dit standpunt betrekking heeft. |
5 | Iemand mag gehouden worden aan de argumenten die hij impliciet laat. |
6 | Een standpunt moet als afdoende verdedigd worden beschouwd als de verdediging plaatsvindt door middel van uitspraken die tot de gemeenschappelijke uitgangspunten behoren. |
7 | Een standpunt moet als afdoende verdedigd worden beschouwd als de verdediging plaatsvindt door middel van argumenten waarin een gemeenschappelijk aanvaard argumentatieschema correct wordt toegepast. |
8 | De redeneringen die in een betoog gebruikt worden, moeten geldig zijn of door explicitering van één of meer verzwegen argumenten geldig gemaakt kunnen worden. |
| |
| |
9 | Een afdoende verdediging van een standpunt moet ertoe leiden dat de antagonist zijn twijfel aan het standpunt intrekt en een mislukte verdediging dat de protagonist zijn standpunt intrekt. |
10 | De formuleringen die gebruikt worden, mogen geen onduidelijkheden of dubbelzinnigheden bevatten en moeten zo correct mogelijk worden geïnterpreteerd. |
Het boek is zo opgezet dat steeds in een hoofdstuk de overtredingen van één regel als drogreden worden behandeld. Vooraf gaat een inleidend hoofdstuk waarin het idee van drogredenen als overtredingen van discussieregels uiteen wordt gezet. In een afsluitend hoofdstuk worden de behandelde drogredenen samengevat en worden richtlijnen gegeven voor het identificeren van en het reageren op drogredenen.
In hoofdstuk 1 motiveren de auteurs de keuze voor juist deze set van regels. Dit, zo pretenderen zij, zijn regels die twee discussianten idealiter in acht moeten nemen, indien zij een geschil gezamelijk, op redelijke wijze, door middel van argumentatie tot oplossing willen proberen te brengen. Kortom, het zijn de normatief-idealiserende regels voor een correct te voeren dialectische discussie. De auteurs hebben de keuze van juist deze regels elders uitgebreid gemotiveerd. Zij hebben het standpunt verdedigd dat deze regels noodzakelijk in acht moeten worden genomen opdat het proces van geschiloplossing optimaal wordt bevorderd.
De aanpak is dus dat een betoog wordt opgevat als een bijdrage in een expliciete of impliciete, dialectische discussie. Als zodanig wordt het gereconstrueerd. Vervolgens wordt vanuit dat perspectief bekeken welke elementen dan als verkeerde zet, dus als drogreden moeten worden gekwalificeerd. Komen dergelijke zetten voor, dan moet het gedrag van de discussiant als niet optimaal redelijk worden gekwalificeerd. Terecht merken de auteurs met nadruk op dat dit geen morele veroordeling van de discussiant in hoeft te houden - de overtreding hoeft niet opzettelijk te zijn - en dat ook niet mag worden geconcludeerd dat in zo'n geval de discussie onredelijk is geworden - een fout kan herstelbaar zijn en de ernst van de consequenties van een fout kan zeer sterk verschillen.
Het perspectief dat de auteurs gekozen hebben, kent een groot voordeel. In de traditionele drogredenliteratuur is vaak erg onduidelijk waarom de opgesomde drogredenen kwalijk zouden zijn en waarom juist een bepaalde verzameling wordt geëtaleerd. Door een betoog op te vatten als een bijdrage in een dialectische discussie, kan een duidelijke en functioneel gemotiveerde set normen worden opgelegd. Een bepaalde zet is dan fout omdat deze een regel schendt en daarmee het normatieve redelijkheidsideaal aantast. En de grenzen van de behandelde verzameling zijn in beginsel ook duidelijk: dit zijn de overtredingen van de genoemde tien regels voorzover de auteurs die hebben kunnen voorzien.
Het perspectief heeft ook mogelijke nadelen. Een eerste is didactisch van aard. Het begrip drogreden heeft een traditionele invulling, al was het maar in de vorm van een min of meer vaste opsomming van kwalijke figuren. Het is natuurlijk niet te verwachten dat er een probleemloze correspondentie is tussen deze klassieke verzameling en mogelijke overtredingen van de tien regels. Men kan er dan voor kiezen de klassieke indeling en nomenclatuur te negeren. Dat is geen aantrekkelijke optie, en met recht hebben de auteurs er niet voor gekozen. Waar relevant refereren ze aan de klassieke omschrijvingen en namen. Daarmee heeft het boek echter een dubbele doelstelling gekregen. Enerzijds de behandeling van een vernieuwende systematiek, anderzijds aansluiting bij de traditie. Het gevolg is dat bijvoorbeeld de drogreden van de stroman wordt behandeld als overtreding van zowel regel 3 als regel 5, het argumentum ad hominem komt bij de regels 1 en 9 aan de orde, het argumentum ad verecundiam bij de regels 2,4 en 7. De kans is reëel dat een aantal gebruikers door de bomen het bos niet meer ziet.
Een tweede, wellicht belangrijker nadeel vloeit voort uit de keuze van de regels. De tien regels vormen een gedragscode voor de redelijke ‘dialectische’ discussiant. Elk betoog | |
| |
wordt dus gereconstrueerd als was de intentie van de schrijver gericht op het voeren van zo'n discussie. De beschouwer van een betoog moet dus bepalen wie met wie van mening verschilt, nagaan of en zo ja welke regels zijn overtreden, en vervolgens nagaan in hoeverre dergelijke overtredingen het redelijkheidsideaal hebben aangetast. Het begrip drogreden is daarmee, dat merken ook de auteurs op, relatief ten opzichte van het doel van een redelijke geschiloplossing dat de discussianten, of in ieder geval de schrijver van het betoog, wordt toegeschreven.
Nu zijn er betogen, ook in het voorbeeld- en opgavemateriaal in het boek, waarin de schrijver helemaal niet de intentie heeft om, al of niet ten overstaan van een publiek, op redelijke wijze tesamen met zijn discussiepartner de mogelijkheden van een geschiloplossing te verkennen. En wat belangrijker is, ook bepaald niet doet alsof. De schrijver maakt bijvoorbeeld onomwonden duidelijk dat hij zijn gram wil uiten, of zijn gelijk bij het oordelend publiek wil halen, of tegenover het publiek zijn recht op een afwijkende mening wil claimen, of gewoon spitsvondig wil zijn.
Men kan hier twee houdingen aannemen. Enerzijds kan men zeggen dat het ook dan zinvol is na te gaan in hoeverre desondanks zo'n betoog kan worden gezien als een bijdrage in een dialectische discussie. Zo'n oordeel is immers voor de kritische lezer van een betoog zeer relevant. De andere houding is om te stellen dat in zo'n geval de beoordelaar het kennelijk nagestreefde doel moet expliciteren, vervolgens moet nagaan wat regels zouden zijn voor het op redelijke wijze nastreven van dat doel, en dan moet kijken of de betoger zich wel of niet aan die regels heeft gehouden. Men krijgt dan andere ‘drogredenen’. Bovendien zullen sommige zetten die vanuit dialectisch perspectief een drogreden opleveren, dan acceptabel kunnen zijn.
Zoals gezegd, blijkens het inleidend hoofdstuk kiezen de auteurs uitdrukkelijk voor de eerste optie, dus voor een dialectisch perspectief. Elk betoog krijgt een ‘maximaal argumentatieve interpretatie’, hetgeen betekent dat het wordt opgevat als was het bedoeld als bijdrage in een geschiloplossende discussie. Is die keus eenmaal gedaan, dan legt dat naar mijn mening ook een duidelijke verplichting op de auteurs om de keuze consistent uit te werken. Een gevolg kan zijn dat bepaalde klassieke drogredenen niet aan de orde kunnen komen. Een bepaalde vorm van het argumentum ad misericordiam is volgens de auteurs het bespelen van het publiek door sympathie te wekken met een bescheiden opstelling. Dicht hiertegen aan ligt een bepaalde vorm van het argumentum ad populum, namelijk het bespelen van de sentimenten van het publiek. Beide drogredenen veroordelen een bepaalde wijze van het zich richten tot het publiek. Ze veronderstellen daarmee ook aanvaardbare manieren. De auteurs van drogredenen behandelen beide figuren als overtredingen van regel 4. Dit is onjuist. Immers, vanuit het dialectisch perspectief dienen de discussianten zich helemaal niet tot een publiek te richten. Een dergelijke taalhandeling is immers niet relevant voor het proces van geschiloplossing. Ze dienen zich te richten tot hun discussiepartner. Dat betekent dat niet alleen deze vorm van publieks-beïnvloeding, maar elke vorm van publieks-beïnvloeding incorrect is. Nu kan een betogende tekst worden gezien als een bijdrage in een openbare dialectische discussie. In dat geval kan een discussiant het publiek informeren over het verloop van de discussie, maar dan is de taalhandeling argumenteren niet aan de orde. Een andere mogelijkheid is nog dat men ‘het publiek’ construeert als discussiepartner, maar dan is er geen reden om het anders te behandelen dan willekeurig welke andere dialectische discussiepartner en is er dus voor deze bijzondere ‘retorische’ figuren ook geen plaats.
Wellicht mag dit kritiekpunt in eerste instantie overkomen als onbelangrijk en gezocht. Het is echter indicatief voor een belangrijke, vooral didactische kanttekening bij het boek. Naar mijn mening wordt de lezer/cursist, zonder dat dit steeds expliciet wordt gemaakt, voortdurend in wisselende rollen geplaatst.
a | Soms wordt de lezer toegesproken als potentieel dialectisch discussiant. (Heel duidelijk is dit in 12.4, adviezen voor het reageren op drogredenen.) |
| |
| |
b | Vaak wordt de lezer in de theoriedelen toegesproken als de afstandelijk beschouwer van een dialectische discussie die een protagonist en antagonist aan het werk ziet en zich een oordeel moet vormen over de redelijkheid van hun gedrag. |
c | Een verschil in nuance is er met de passages waarin de lezer lijkt te worden toegesproken als iemand die een discussie evalueert met het oog op de vraag wat de discussie nu zou moeten betekenen voor zijn eigen houding ten opzichte van het geschilpunt. |
d | Incidenteel lijkt het dat de lezer wordt gezien als lid van een publiek dat door één der discussianten wordt ‘bewerkt’ (Dit lijkt het geval bij ‘waarschuwingen’ (?) als: ‘Een aanval die gebaseerd is op een opgeblazen verzwegen argument kan een onverdiend succes hebben, dat uiteraard eerder zal optreden bij een argeloze lezer of een onoplettend publiek dan bij de tegenpartij zelf.’ (p. 80)) |
e | Vaker weer is de lezer de afstandelijke beschouwer van een situatie waarin een discussiant het publiek bespeelt. |
Wanneer het hier zou gaan om een wetenschappelijke studie waarin de verhelderende kracht van een normatief-idealiserend dialectisch model zou worden onderzocht, dan zou ik ernstige theoretische bezwaren hebben tegen deze wisselingen. Ze komen immers voort uit een inconsistent hanteren van in de uitgangspunten. Nu het echter gaat om een inleidend studieboek over drogredenen, zijn mijn bezwaren meer van didactische aard. Me dunkt dat elk van de bovenstaande perspectieven zinvol is. Maar de uitwerking zoals nu gerealiseerd maakt dat de lezer zeer frequent voor de vraag staat waartoe een bepaalde opmerking wordt gemaakt, of ‘publiek’ hier nu betekent ‘discussiepartner’ of ‘toeschouwende derde’, in hoeverre persuasieve pretenties ten opzichte van zo'n publiek nu wel of niet zijn gepermitteerd, etc.? Kortom, een deel van de onduidelijkheid van de klassieke drogredenleer is langs een achterdeur toch weer binnengeslopen.
Als gezegd beogen de auteurs dat het boek, hoewel deel 2 in een serie, zelfstandig bruikbaar is. Die pretentie maken ze grotendeels waar. Elk hoofdstuk opent met een toelichting op de regel die aan de orde is. Daarna volgt een algemene behandeling van gewoonlijk twee voor de hand liggende overtredingen van de regel. Daarna volgt een paragraaf complicaties waarin de auteurs de ruimte nemen voor wat losser geordende kanttekeningen, nuanceringen, etc.
Hoewel de lezer zo nu en dan de finesses van de terminologie zal missen, lijkt dit deel los van deel 1 te gebruiken. De verhouding tot deel 3 geeft, wellicht onverwacht, meer problemen. Hoofdstuk 8 handelt over problemen bij het beoordelen van argumenten, hoofdstuk 9 over problemen bij het beoordelen van redeneringen. Naar ik aanneem vormen deze onderwerpen ook de hoofdmoot van deel 3. En dat is te merken. Naar mijn oordeel zijn deze hoofdstukken overvol. Ten opzichte van de andere hoofdstukken zijn ze relatief lang, maar misschien zijn ze desondanks het produkt van een proces van schrappen, kiezen, comprimeren. Let wel, de aangesneden onderwerpen zijn geenszins onbelangrijk. De behandeling is te kort en te fragmentarisch, zo zeer dat de lezer zich nauwelijks een kritisch oordeel kan vormen over de houdbaarheid en bruikbaarheid ervan. De auteurs hadden er naar mijn mening beter aangedaan enkele hoofdpunten aan te stippen en verder te verwijzen naar deel 3. Hoewel elk citaat uit zijn context wordt gelicht, vind ik de volgende alinea illustratief voor de hoofdstukken:
‘Een argumentatieschema dat een specifieke invulling van de kentekenrelatie vormt, is het zich beroepen op een autoriteit. Van een vergelijkingsrelatie is natuurlijk duidelijk sprake bij verwijzen naar een analoog geval. Van een causale relatie bij het aangeven van de consequenties van een standpunt. De autoriteits- en analogie-argumentatie zijn onafhankelijk van de aard en het bereik van de te toetsen proposities, terwijl argumentatie waarbij gekeken wordt naar de consequenties daar wèl van afhankelijk is. De eerste twee argumentatieschema's kunnen dus in principe bij elk type propositie worden toegepast, het derde schema alleen bij een bepaald type.’ (p. 112)
| |
| |
Tenslotte één vergissing. Op p. 31 stellen de auteurs: ‘Bij een proces in hoger beroep mogen bijvoorbeeld de feiten die een rol spelen niet opnieuw ter discussie worden gesteld’. Gelukkig is dat onjuist. De auteurs verwarren hier kennelijk hoger beroep en cassatieberoep.
Concluderend: Drogredenen vormt een goed uitgangspunt voor een behandeling van deze complexe problematiek. Het is echter wel een boek dat veel vergt van de docent. Deze moet goed thuis zijn in deel 1 en 3, vertrouwd met de invalshoek van de auteurs, en in staat zijn de onduidelijkheden die voortspruiten uit de dubbele doelstelling van het boek te verhelderen.
Wie drogredenen gaat gebruiken, moet zich bovendien goed blijven realiseren dat de auteurs een hele specifieke invalshoek hebben gekozen. Daardoor vormen bepaalde zetten een drogreden die vanuit een ander perspectief kunnen worden gewaardeerd als zeer functionele zetten in een communicatieproces. In hun inleiding schrijven Van Eemeren, Grootendorst & Kruiger: ‘Drogredenen zijn overtredingen van discussieregels die tot doel hebben het oplossen van geschillen te bevorderen’ (p. 10). Het ware goed wanneer de lezer zich realiseert dat deze omschrijving op een leuke manier dubbelzinnig kan zijn.
P.J. van den Hoven
| |
Bespreking van H.A.J.M. Lamers, Handleiding voor technisch schrijven. Coutinho, Muiderberg, 1988. 156 pp.
Doelgroep
Volgens de flaptekst is het boek van Lamers voor ‘iedereen die beroepsmatig met technisch schrijven te maken heeft’. Daarbij moeten we, zoals bij nadere bestudering van de inhoud blijkt, niet zozeer denken aan mensen die als onderdeel van hun werk in de techniek op gezette tijden technische teksten schrijven en beoordelen, bijvoorbeeld ingenieurs. Het boek is bedoeld voor de beroepsschrijver die in Amerika bekend staat als technical writer: iemand die gespecialiseerd is in het schrijven van technische documentatie. In Amerika betreft het overigens steeds vaker schrijfsters, zodat sommigen zich al zorgen gaan maken over een mogelijke vermindering van het beroepsprestige en een daling van het salarisniveau (Stoner and Amend 1988).
In Nederland bestaat er eigenlijk nog geen algemeen aanvaarde beroepsaanduiding technisch schrijver. Dat neemt niet weg dat er ook in ons land talloze technisch schrijvers voorkomen. Niet zelden schrijven ze, werkend bij Fokker en dergelijke bedrijven, in het Engels. Hun opleiding zal vaker op het terrein van de techniek liggen dan dat van de letteren, aangezien de Nederlandse Taalbeheersingsprogramma's nog niet erg geschikt zijn als voorbereiding op zo'n beroep. Dit in tegenstelling tot Amerika, waar elke zichzelf respecterende universiteit een studieprogramma Technical Communication heeft, overwegend binnen de Afdeling Engels. Aan minstens 18 universiteiten kan een master's degree op dit terrein worden behaald (Barchilon 1988). Het aantal Amerikaanse handleidingen voor Technical Writing is nauwelijks meer te overzien.
In Nederland bestaat er nog weinig op dit gebied. Lamers’ boek is daarom in principe een welkome Nederlandse bron van informatie voor de (aankomende) ‘technisch schrijver’. Daarvoor is vereist dat die schrijver ter zake doende schrijfaanwijzingen krijgt. Deze moeten uitvoerbaar zijn en bovendien zodanig gefundeerd dat het resultaat van toepassing bevredigend is. Bovendien zou het aardig zijn, als het boek zelf als voorbeeld zou kunnen dienen voor de lezer. Op die punten ga ik hieronder in.
| |
De geboden schrijfaanwijzingen
Lamers legt de nadruk op de tekstsoort technische handleiding. De algemene beginhoofdstukken (‘De werkwijze van de technische schrijver’, ‘Ordening van de gegevens’) zijn daar helemaal aan gewijd. In aparte hoofdstukken komen de belangrijkste ondersoorten aan bod, van gebruiksaanwijzingen voor de leek tot technische catalogi voor de vakman. In een | |
| |
vrij gecomprimeerde vorm worden voor deze typen doorgaans heldere, zakelijke aanwijzingen gegeven. Meestal gebeurt dat door middel van een soort inhoudsopgave voor het betreffende teksttype, waarbij elk onderdeel van een toelichting wordt voorzien. Opvallend is het ontbreken van het genre ‘softwarehandleiding’, toch bepaald geen onbelangrijke tekstsoort voor de doelgroep. Niet alleen in Amerika, ook in Nederland lijkt een belangrijk deel van het werk voor de technisch schrijver op dit terrein te liggen.
Zo'n 75 bladzijden van het boek gaan specifiek over handleidingen. Daaronder valt ook het onderdeel ‘illustraties’, dat met 18 pagina's terecht ruime aandacht krijgt. Circa 30 bladzijden worden gewijd aan andere tekstsoorten, variërend van offertes tot onderzoeksrapporten. Dat zijn overigens tekstsoorten die weer meer op het terrein komen van een ‘deeltijdschrijver’ als de ingenieur. De onderdelen die gewijd zijn aan begrijpelijk schrijven, kemachtig formuleren, taal- en stijlfouten en leestekens (35 pagina's) staan grotendeels los van de tekstsoort.
De niet consequent volgehouden nadruk op handleidingen maakt het boek soms lastig hanteerbaar. Het is vaak niet duidelijk op welke tekstsoort de gegeven aanwijzingen betrekking hebben. Zo krijgt de lezer bijvoorbeeld (in het onderdeel ‘begrijpelijk schrijven’) het advies voorgeschoteld ‘vermijd vakjargon’, zonder enige nuancering naar tekstsoort. Dit terwijl een technische catalogus, om maar iets te noemen, op dit punt wel wat andere eisen stelt dan een offerte voor de manager of een gebruiksaanwijzing voor de leek.
| |
De uitvoerbaarheid van de aanwijzingen
Kan de lezer met behulp van de aanwijzingen de gewenste teksten produceren? Per teksttype krijgt hij zoals gezegd een inhoudsopgave voorzien van een toelichting. Dat geheel biedt hem een raamwerk dat hij in feite alleen nog maar hoeft in te vullen. Zoiets is praktisch, als de tekstvormen tamelijk strak vastliggen. Lamers gaat daar duidelijk van uit. Veel lezers van schrijfhandleidingen zijn eigenlijk op zoek naar iets als het vroegere brievenboek: een reeks conventionele (in de zin van: in de praktijk vaak aangetroffen, beproefde of zelfs normatieve) tekstmodellen, die men als schrijver gemakkelijk kan aankleden met de eigen gegevens.
In de praktijk kan dat aankleden overigens nog wel tegenvallen, omdat Lamers weinig uitgewerkte voorbeelden geeft. Zo wordt soms een groot beroep gedaan op het voorstellingsvermogen van de lezer. Nu zijn de teksttypen natuurlijk ook te omvangrijk om complete voorbeelden te mogen verwachten. Toch was het wel zinvol geweest, een aantal aan de praktijk ontleende fragmenten te presenteren.
Een probleem ontstaat, zodra de schrijver om wat voor reden dan ook (eisen van zijn chef, wensen van de Afdeling Marketing, eigen ideeën) zou willen afwijken van een geboden model. De mate van conventionaliteit van die modellen is namelijk verre van duidelijk. Zo wordt het model voor de gebruiksaanwijzing voorafgegaan door de opmerking: ‘De basisstructuur van een gebruiksaanwijzing is doorgaans als volgt. Zie ook de normen DIN 8418 en BS 4884’ (p. 45). Dat roept op zijn minst de volgende vragen op.
1 | Op welke punten is die basisstructuur identiek aan de vermelde normen? |
2 | Zijn die normen onderling nog verschillend? En hoe zit het met de op deze plek niet vermelde norm ISO/IEC 37 (Information included in instructions for use and operating; instructions for use of products of consumers interest)? Heeft die minder belang? |
3 | Wat is de consequentie als men van de basisstructuur en/of de normen afwijkt? Mag dat? Is het vaak aan te raden? |
Twee bladzijden verder verneemt de lezer dan, dat er nog vier andere gangbare modellen voor gebruiksaanwijzingen zijn. Betekent dit dat hij het zelf maar uit moet zoeken, en de geboden modellen louter als een checklist moet zien?
Dit probleem rond de status van de normen betreft een belangrijk deel van het boek. Lamers legt veel nadruk op de normen; hij voegt aan het boek een lijst van 7 bladzijden met nationale en internationale normen toe. Nergens wordt ingegaan op het feit, dat sommige normen (bijvoorbeeld NEN 999: Het internationale stelsel
| |
| |
van eenheden) een dwingend karakter hebben, terwijl andere volstrekt vrijblijvend zijn (bijvoorbeeld NEN 5050: Woordenlijst voor bedrijf en techniek met taalkundige aanwijzingen).
Een tweede probleem kan zich voordoen, als de lezer de begrijpelijkheid van zijn eigen tekst wil beoordelen. Lamers presenteert daarvoor twee leesbaarheidsformules: die van Flesch/Douma en een eigen formule. Van beide worden toepassingen beschreven, waarbij de lezer kennelijk zelf moet beslissen welke de voorkeur verdient. Voor een niet-taalkundig geschoolde lezer is de toepassing van met name Lamers’ formule verre van eenvoudig. Behalve het aantal clauses moet hij ook het percentage bastaardwoorden bepalen. Daarvoor moet hij het Nederlandse taalsysteem (kort toegelicht door Lamers) zo goed kennen, dat hij weet dat woorden als gordijn, liter en pastoor bastaardwoorden zijn. Vooral omdat de lezers vaak niet uit de letterenfaculteit afkomstig zullen zijn, kan dat moeilijkheden opleveren.
| |
Onderbouwing van de aanwijzingen
Zijn de aanwijzingen voldoende onderbouwd? Eerder is al gewezen op de onduidelijke status van de geboden tekstmodellen. In de praktijk zouden teksten van een bepaald type natuurlijk allemaal dezelfde kenmerken kunnen hebben. Dat geldt denk ik met name voor de categorie offerterapport, althans in de Amerikaanse vorm van proposal. In Amerika lijkt zich daarvoor in de praktijk, mede op basis van contractspecificaties van de Amerikaanse overheid, een tamelijk vaste vorm ontwikkeld te hebben, waaraan een schrijver zich maar het beste kan houden. Die vorm vinden we dan terug in de talloze handboeken voor technisch schrijven. Dit proposal heeft Lamers kennelijk ook als uitgangspunt genomen bij zijn aanwijzingen voor de categorie offerte.
De vraag is echter of voor andere teksttypen (en voor het offerterapport in Nederland) niet geldt, dat de praktijkomstandigheden (type produkt, doelgroep, marktomstandigheden) veel te variabel zijn om van zo'n vaste vorm uit te gaan. Bij afwezigheid van een descriptieve studie op dit terrein, moeten we vertrouwen op de praktijkervaring van Lamers. Ook als we veronderstellen dat de modellen van Lamers voldoende representatief zijn voor wat gangbaar is, blijft de vraag, of iemand met een afwijkende presentatie een net zo effectieve of zelfs effectievere tekst zou kunnen creëren.
Lamers is soms voorzichting in zijn aanwijzingen: ‘de opbouw is doorgaans als volgt’, ‘meestal wordt deze uitgesplitst’. Minstens zo vaak komt hij echter met stellige beweringen, die een taalbeheerser (maar dat is uiteraard geen representatieve lezer) nieuwsgierig maken naar de achtergronden ervan. Uitspraken bijvoorbeeld over de begrijpelijkheid van teksten: ‘Elk onbekend en onbegrepen woord vertraagt de begrijpelijkheid met 35% (p. 106). ‘Meer dan drie woorden tussen lidwoord en zelfstandig naamwoord vertragen de begrijpelijkheid met 100%’ (p. 101). (ik neem aan dat hiermee wordt bedoeld dat de leessnelheid afneemt)
Een ander voorbeeld: ‘de toelichting bij de handeling geeft de lezer inzicht in de handeling. En inzicht voorkomt technische fouten’ (p. 92). Betekent dat nu dat we elke instructie zoveel mogelijk van toelichting moeten voorzien? Dat lijkt niet erg praktisch, aangezien handleidingen meestal al door hun omvang afschrikken. Bovendien wijzen onderzoeksresultaten bepaald niet duidelijk in deze richting. In een onderzoek van Mann en Hammer (1986) bleken proefpersonen die behalve instructies ook uitleg kregen, meer fouten te maken dan degenen die alleen instructies kregen.
| |
De voorbeeldfunctie van het boek
Vormt het boek (immers ook een handleiding) een bruikbare illustratie van de eigen principes? Het antwoord daarop is ja, als we kijken naar de zakelijke en taakgerichte benadering. De lezer krijgt meer opsommingen van belangrijke punten en instructies dan lange abstracte verhalen. Dat zijn eigenschappen die voor handleidingen in het algemeen wenselijk zijn. Het antwoord is nee, als we kijken naar de aantrekkelijkheid van het taalgebruik en de kwaliteit van de afwerking.
Om met het laatste te beginnen: het aantal | |
| |
drukfouten, taalfouten (variërend van ‘de manuren dat elk deel vraagt’ tot ‘een bedrijf en haar uitrusting’) en vooral het aantal slordige formuleringen is schrikbarend. Bij de laatste categorie doel ik niet alleen op onhandige formuleringen als ‘Er kunnen verschillende manieren van tekstweergave worden gemaakt’. Het gaat vooral om geforceerd aandoende pogingen om zo bondig mogelijk te schrijven. Dat leidt voortdurend tot formuleringen als de volgende (de uitroeptekens heb ik toegevoegd):
a | Om eenvoudige woorden en zinnen te meten, zijn een paar formules in omloop. (p. 106) |
| [lees: om de eenvoud van de woordkeus en de zinnen te meten] |
b | Deze beide taken (op de hoogte zijn van alle factoren van het werk en voortgangsrapporten) moet de programmanager (!) steeds kunnen vervullen. Dit ook staat in deze paragraaf. (p. 76) |
| [lees: zich op de hoogte houden van alle factoren van het werk en het vervaardigen van voortgangsrapporten] |
c | Daarvoor moet aangetoond worden een efficiënt rapportagesysteem, een getrainde (!), professionele staf, gecentraliseerde faciliteiten (incl. elektronische data-processing). (p. 76) |
| [lees: dat de aannemer beschikt over een efficiënt rapportagesysteem,...] |
Stijl is een vrij subjectief begrip. Bij mij wekt de gehanteerde stijl de indruk van gehaastheid: de zinnen zijn kortaf en soms bijna in telegramstijl geschreven. Ik weet niet of dit het resultaat is van een poging volgens de gepresenteerde leesbaarheidsformules te schrijven (die van Lamers zelf of die van Flesch/Douma). In elk geval vind ik het taalgebruik daardoor verre van aantrekkelijk.
| |
Conclusie
Het boek van Lamers biedt in kort bestek een schat aan aanwijzingen. Het lijkt met name hanteerbaar voor enigszins ervaren technical writers die uitstapjes maken naar nieuwe subgenres en een reeks tekstmodellen wel kunnen gebruiken. Die modellen kunnen voor hen vooral de functie van checklist hebben.
Het werk is waarschijnlijk minder bruikbaar voor onervaren schrijvers en moeilijk toegankelijk voor ‘deeltijdschrijvers’. Er zijn daarvoor te weinig ver uitgewerkte voorbeelden. De status van de tekstmodellen en van de normen is onduidelijk. De aanwijzingen zijn niet allemaal op alle behandelde teksttypen van toepassing. Mede daardoor ontstaan toepassingsproblemen.
De stijl waarin het boek is geschreven, lijkt mij niet navolgenswaard.
M.G.M. Elling
| |
Bibliografie
Barchilon, M.G., Master's Degree Programs in Technical Communication. In: Technical Communication 35, 1988, 31-34 |
Mann, T.L. & J.M. Hammer, Analysis of user procedural compliance in controlling a simulated process. In: IEEE Transactions on Systems, Man and Cybernetics 16, 1986, 505-510 |
Stoner, R.B. & R.H. Amend, Economic consequences of feminizing technical communications. In: Proceedings 35th International Technical Communication Conference. Washington D.C., 1988 |
|
|