proefpersonen, in vergelijking met de controlegroep, vooral bij tweede lezing van de tekst extra tijd aan het lezen van onderstreepte tekstgedeelten besteedden, en LM proefpersonen dat voornamelijk bij eerste lezing deden.
Het boek eindigt met een hoofdstuk waarin onder meer praktische implikaties van het onderzoek en de uitkomsten aan de orde worden gesteld, en een kritische nabeschouwing van onderzoeksopzet, meetmethoden en data-analyse wordt gegeven. Met enkele kritische kanttekeningen zal ook ik deze bespreking beëindigen.
Mijn eerste opmerking betreft het moment van toetsen, dat in dit onderzoek vrijwel onmiddellijk na de tekstbestudering viel. Het ontbreken van een uitgestelde toets - eventueel in plaats van een onmiddellijke - vormt een belangrijke beperking van de gekozen onderzoeksopzet. Het is een beperking omdat het er bij het bestuderen van studietekshen toch vooral om gaat wat er op lange duur wordt onthouden, en vooral ook omdat door dat ontbreken misschien een belangrijke functie van markeringen niet in het onderzoek is teruggevonden. Ik doel hier op de, in verschillende publikaties over markeren terug te vinden veronderstelling dat onderstrepingen vooral van invloed zijn op het herlezen van een tekst bij een latere reviewfase. Ook van Hout Wolters wijst er in haar laatste hoofdstuk nadrukkelijk op het ontbreken van een uitgestelde toets een beperking te vinden, maar zij rechtvaardigt haar keuze voor een uitsluitend onmiddellijke toets met enkele argumenten die ik niet overtuigend vind. Zo vind ik het argument dat het accent van het onderzoek vooral op de proces-en niet op de produktkant lag (p. 205) niet erg sterk, en ook wat onverwacht in een proefschrift dat een zo duidelijk en overtuigend pleidooi inhoudt zowel proces- als produktgegevens te verzamelen en vervolgens aan elkaar te relateren. Ook het argument dat anders misschien interferentie zou optreden tussen de drie, qua structuur en inhoudelijk, sterk op elkaar lijkende teksten vind ik was dubieus - zeker ook gezien de voorkeur van Hout Wolters voor het gebruik van het binnen-subject design waarvan zij zelfs in een stelling bij het proefschrift getuigt.
Een tweede opmerking betreft het markeringsgedrag dat de leerlingen in het experiment vertonen, en in verband daarmee, de betekenis van de onderzoeksresultaten voor de praktijk. Zoals hierboven is aangegeven, worden in het laatste hoofdstuk - voorzichtig - enige aanbevelingen gedaan voor de praktijk voor wat betreft de meest wenselijke hoeveelheid onderstrepingen, eventuele voorkeur voor docent - of leerlingonderstrepingen, en dergelijke. Ik mis in die bespreking echter een opmerking over het moment van het onderstrepen. In how-to-study literatuur wordt nogal eens aangeraden niet te snel te gaan onderstrepen. Zo kan men bijvoorbeeld in de Studievaardighedengids die van Hout Wolters indertijd (1978) voor de TH Twente schreef, lezen ‘Onderstreep pas iets nadat U een tekstgedeeke, bijv, een alinea of een paragraaf, hebt gelezen. U hebt dan een betere indruk welke delen de essentie bevatten.’. Men krijgt de indruk dat de proefpersonen in het huidige onderzoek echter heel anders te werk zijn gegaan: zij lijken juist wèl snel - in ieder geval bij eerste lezing van de tekst - tot het onderstrepen van tekstgedeelhen te zijn overgegaan. Ik vraag me af of een dergelijk, naar bovenstaand citaat doet vermoeden toch ongewenst markeringsgedrag niet vermeden had kunnen worden door een wat uitvoeriger instructie te geven dan de beknopte aanwijzingen die de leerlingen nu, naar in hoofdstuk 4 wordt aangegeven, te horen kregen.
Tot zover enkele kritische kanttekeningen. Hoewel bij het lezen van het boek ook naar aanleiding van andere aspecten van het onderzoek, andere beslissingen en motiveringen voor beslissingen zo nu en dan kritische vragen bij mij op kwamen, moge duidelijk geworden zijn dat mijn eindoordeel toch alleszins positief is: ik vind dat van Hout Wolters een voortreffelijk proefschrift heeft geschreven.