Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 9
(1987)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| ||||||||||||
Juridische regels voor de beoordeling van argumentatie
| ||||||||||||
1 InleidingIn Regels voor redelijke discussie stellen Van Eemeren en Grootendorst (1982: 388-391) dat er aan het begin van een kritische discussie eigenlijk afspraken gemaakt dienen te worden over de discussieregels, die ondermeer betrekking hebben op de beoordeling van de argumentatie. Zij merken op dat zulke afspraken in de praktijk niet expliciet gemaakt worden, maar dat discussianten er stilzwijgend van uitgaan dat zij het over de beoordelingsmethoden eens zijn. Tijdens de discussie kunnen er echter problemen ontstaan als een discussiant beweert dat een beoordelingsmethode adequaat is, terwijl daar geen overeenstemming over is bereikt, of als een discussiant opeens beweert dat een bepaalde beoordelingsmethode niet adequaat is. Een burgerlijk proces kan worden opgevat als een specifieke vorm van een kritische discussie.Ga naar eind1 De zojuist aangeduide problemen worden daar voorkomen door middel van een speciale regeling voor de beoordeling van de argumentatie. In paragraaf 2 beschrijf ik de regels voor de beoordeling van argumentatie in een burgerlijk proces.Ga naar eind2 Deze regels vergelijk ik in paragraaf 3 met de regels voor de beoordeling van argumentatie in een kritische discussie.Ga naar eind3 Vervolgens maak ik in paragraaf 4 duidelijk welke problemen die aan de door Van Eemeren en Grootendorst geformuleerde regels verbonden zijn door middel van juridische regels voorkomen kunnen worden. | ||||||||||||
2 Regels voor de beoordeling van argumentatie in het burgerlijk proces2.1 De beoordeling van argumentatie in het burgerlijk procesIn een burgerlijk proces vragen de partijen de rechter om een beslissing over een geschil. De eiseres (A) vordert bijvoorbeeld van de gedaagde (B) schadevergoeding | ||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||
omdat haar man overleden is door een bloedvergiftiging die het gevolg zou zijn van de verwondingen die hij heeft opgelopen doordat B hem heeft aangereden. B beweert dat de bloedvergiftiging niet een voorzienbaar gevolg is van de aanrijding en is dus van mening dat hij geen schadevergoeding hoeft te betalen. De partijen krijgen de gelegenheid hun standpunt te verdedigen. Wanneer zij dit gedaan hebben moet de rechter een beslissing nemen. Hij moet dan vaststellen of de feiten waarover de partijen van mening verschillen vaststaan. In het zojuist genoemde geval moet hij onder meer vaststellen of de bloedvergiftiging een voorzienbaar gevolg was van de aanrijding.Ga naar eind4 In sommige gevallen kan de rechter een beslissing nemen zonder dat bepaalde feiten door de partijen bewezen hoeven te worden. De rechter kan bijvoorbeeld op grond van ervaring weten dat als iemand op de weg door een auto wordt aangereden, het een vrij geregeld voorkomend gevolg is dat in de daardoor veroorzaakte verwondingen bloedvergiftiging optreedt. In het bovengenoemde geval zal hij er dan van uitgaan dat het optreden van bloedvergiftiging een voorzienbaar gevolg is van de aanrijding (Hof Arnhem 5-5-1937, NJ 1937, 1033). In de meeste gevallen zal de rechter echter een van de partijen vragen om met bewijzen te komen. Hij zal A bijvoorbeeld opdragen met een deskundigenverklaring te komen waarin gezegd wordt dat het optreden van bloedvergiftiging vaak het gevolg is van verwondingen die op de weg worden opgelopen. Als partij A erin slaagt dit bewijs te leveren, constateert de rechter dat het feit vaststaat en stelt hij die partij in het gelijk. In paragraaf 2.2 ga ik in op de vraag wanneer de rechter een feit als vaststaand kan aannemen zonder dat er bewijs geleverd hoeft te worden. In paragraaf 2.3 behandel ik de vraag hoe feiten bewezen moeten worden en hoe de rechter op grond van het geleverde bewijs beslist of het te bewijzen feit vaststaat. | ||||||||||||
2.2 Feiten die niet bewezen hoeven te wordenEen feit kan volgens de rechter vaststaan zonder dat verder bewijs geleverd hoeft te worden. Dat is het geval bij notoire feiten en feiten die berusten op de toepassing van een algemene ervaringsregel.Ga naar eind5 Onder een notoir feit verstaat men in het recht ‘elk feit of elke toestand, die elke beschaafde, op de hoogte van zijn tijd staande man moet geacht worden te kennen zonder nader onderzoek, of die hij zonder noemenswaardig onderzoek uit algemeen toegankelijke bronnen kan te weten komen’ (Anema 1953:30, Pitlo 1981:16, Veegens-Wiersma 1973:45). Notoire feiten zijn dus feiten die algemeen bekend zijn of die iedereen op een eenvoudige manier te weten kan komen. In het volgende geval is sprake van een notoir feit: In 1947 vorderde de N.V. Levensverzekering Mij. ‘Arnhem’ (A) van de N.V. Arnhemse Verzekerings Mij. tegen brandschade (B) een schadevergoeding voor de schade die zij in november 1944 door een brand geleden had. B verweerde zich door te stellen dat in de brandpolis een clausule was opgenomen dat er geen schade vergoed wordt als de schade is ontstaan bij oorlog, tenzij de verzekerde kan bewijzen dat de brand aan een andere oorzaak moet worden toegeschreven. De rechtbank besliste dat B niets hoefde te vergoeden omdat de schade het gevolg was | ||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||
van de oorlogssituatie. Zij achtte het een feit van algemene bekendheid dat Arnhem in november 1944 een frontstad was die herhaaldelijk werd beschoten en dat door de evacuatie en het rondzwerven van niet te Arnhem thuisbehorende groepen en personen naar de in de oorlog geldende ervaringsregelen de normale zorg over een anders goed zo sterk vermindert, dat opzettelijke brandstichting redelijkerwijze meer dan ooit kan worden verwacht. A voert in beroep aan dat deze feiten die de rechtbank uit eigen wetenschap heeft aangenomen niet alleen niet vaststaan, maar zelfs in strijd zijn met de werkelijkheid. Het Hof besliste uiteindelijk dat het feit dat in de winter 1944/45 in Arnhem op grote schaal is geplunderd van algemene bekendheid is, maar niet dat het aantal branden daar toen belangrijk hoger was dan normaal. Daarom wordt aan B de bewijslast opgelegd om te bewijzen dat in die periode het aantal branden hoger was dan het gemiddelde in hetzelfde tijdvak over 1937/38, 1938/39 en 1939/40. (Hof Arnhem 22-3-1949, NJ 1950, 144). Het Hof was van mening dat het feit dat in de winter van 1944/45 in Arnhem op grote schaal is geplunderd algemeen bekend is en dus niet meer bewezen hoefde te worden. Maar anders dan de rechtbank was het Hof van mening dat het feit dat het aantal branden in die periode hoger was dan het gemiddelde in andere perioden, niet algemeen bekend is en dus door B bewezen moest worden. Een feit kan volgens de rechter ook zonder bewijs vaststaan wanneer het berust op de toepassing van een algemene ervaringsregel op een vaststaand feit. Algemene ervaringsregels worden in de rechtsliteratuur omschreven als ‘die algemene regelen van menschelijke ervaring, die elk verstandig in beschaving op de hoogte van zijn tijd staand mensch kent’ (Anema 1953:26), ‘dat wat ieder beschaafd en op de hoogte van zijn tijd staand mens uit ervaring weet’ (Pitlo 1981:17), ‘hypothetische oordelen berustende op ervaring uit het verleden en geldende voor de toekomst’ (Veegens-Wiersma 1973:33). Algemene ervaringsregels zijn dus regels die de rechter op grond van zijn kennis van gebeurtenissen in het dagelijks leven afleidt. Van toepassing van een ervaringsregel is sprake in het volgende geval: Koolhoven (A) vorderde van de N.V. Autoservice (B) schadevergoeding omdat B op de rijweg een grijsgeschilderde vrachtauto onverlicht had geparkeerd, A hiertegenop gefietst was, door de botsing zo ernstig aan zijn rechteroog verwond was dat dit verwijderd moest worden waardoor hij schade had geleden. B beweerde dat A zelf schuld had omdat hij de vrachtauto van een grote afstand al had kunnen zien en door ertegenop te fietsen onzorgvuldig heeft gehandeld. Op grond van getuigenverklaringen oordeelde de Rechtbank dat A de vrachtauto wel had kunnen zien en dat er dus geen verband was tussen de toegebrachte schade en de door A beweerde onrechtmatige daad van B. Uiteindelijk besliste de Hoge Raad dat B schuld had en een deel van de schade moest vergoeden omdat het een ervaringsregel afgeleid uit kennis van in het dagelijks leven voorkomende gebeurtenissen is dat ‘destijds tijdens de verduistering zeer velen zich aan een onoplettendheid of onvoorzichtigheid als aan Koolhoven wordt verweten schuldig maakten’ en dat B de onvoorzichtigheid van A had kunnen voorzien. (Hoge Raad 19-12-1947, NJ 1948, 456) De Hoge Raad was van mening dat A niet hoefde te bewijzen dat hij geen schuld had, omdat het op grond van ervaring algemeen bekend is dat destijds tijdens de verduistering zeer velen zich schuldig maakten aan onoplettendheid of onvoorzichtigheid en B dus had kunnen voorzien dat het onverlicht parkeren van een vrachtauto op de rijweg voor fietsers gevaar kon opleveren. | ||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||
Het verschil tussen notoire feiten en de toepassing van algemene ervaringsregels is dat het bij een notoir feit om kennis van het specifieke feit gaat en bij toepassing van een algemene ervaringsregel om kennis op grond van algemene ervaring die op een specifiek feit wordt toegepast. De overeenkomst is dat de rechter zich kan baseren op kennis die hij heeft omdat iedereen die heeft of zou kunnen hebben.Ga naar eind6 | ||||||||||||
2.3 Het bewijzen van feitenKan de rechter niet afgaan op zijn eigen kennis van de wereld dan zal hij een van de partijen bewijs opdragen. Zo legde het Hof in het hiervoor beschreven geding tussen de verzekeringsmaatschappij en de verzekerde de verzekeringsmaatschappij op te bewijzen dat het aantal branden in de betreffende periode hoger was dan in andere perioden omdat zij zich niet op kennis van de situatie op dat moment kon baseren. In een tussenvonnis, een interlocutoir vonnis, draagt de rechter het bewijs op. Hij moet daarbij aangeven welk feit bewezen moet worden en op welke manier. In het burgerlijk proces kent men namelijk verschillende middelen waarmee bewijs geleverd kan worden en voor elk bewijsmiddel gelden verschillende regels. Om te bewijzen dat er tussen A en B een koopovereenkomst is gesloten waarbij A aan B een huis heeft verkocht, kan B als hij levering van het huis eist bewijs leveren door middel van een schriftelijk stuk, bijvoorbeeld een notariële akte. De regeling voor het schriftelijk bewijs is dat het bewijs door ieder van de partijen tijdens de conclusiewisseling (dat deel van het geding waarin de partijen hun standpunt innemen en verdedigen) kan worden angeboden en dat een partij verplicht is de wederpartij op verzoek inzage in het origineel te geven. Als A van B schadevergoeding eist omdat B door geen voorrang te verlenen de auto van A total-loss geeft gereden, kan A getuigen oproepen die verklaren dat dit inderdaad zo gebeurd is. Voor getuigenbewijs geldt als regeling dat het door ieder van de partijen op elk moment van het geding mag worden aangeboden. De rechter is verplicht het bewijs toe te laten als het feit tot de beslissing van de zaak kan leiden (art. 103 lid 1 Rv., art. 199 lid 1 Rv.). Ook kan de rechter op eigen initiatief getuigenbewijs opdragen als hij dat voor de beslissing nodig vindt (art. 103 lid 2 Rv., art. 199 lid 2 Rv.). Getuigen mogen alleen een verklaring afleggen over feiten die ze zelf hebben waargenomen (art. 1944 B.W.: ‘Bijzondere meeningen of gissingen, bij redenering opgemaakt, zijn geene getuigenissen’.)Ga naar eind7 Als A van zijn buurman B eist dat hij een muur tussen hun huizen weghaalt omdat deze muur het vrije uitzicht belemmert, kan A de rechter om een gerechtelijke plaatsopneming verzoeken om vast te stellen of dit inderdaad zo is. Een gerechtelijke plaatsopneming kan door de rechter op verzoek van de partijen of op eigen initiatief worden opgedragen. Als A aan B een schilderij van Vermeer heeft verkocht en B zijn geld terugeist omdat het een vervalsing is, kan B een deskundige de valsheid van het schilderij laten onderzoeken. Een deskundigenbericht kan door de rechter op verzoek van de partijen of op eigen initiatief worden opgedragen (art. 222 lid 1 Rv.). Als de partijen het eens zijn over de persoon van de deskundige volgt de rechter hun verzoek. Worden zij het niet eens, dan wijst de rechter een deskundige aan (art. 223 lid 1 en 2 Rv.). Op grond van het in het burgerlijk proces geldende beginsel van wederhoor, dat de andere partij altijd de gelegenheid moet hebben zijn visie op de zaak te geven, heeft | ||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||
de wederpartij altijd het recht om tegenbewijs te leveren (Pitlo 1981:26, Star Busmann 1970:251). In art. 104 en 199 lid 3 Rv. wordt bijvoorbeeld bepaald dat de wederpartij door zelf getuigen aan te wijzen tegenbewijs tegen getuigenverklaringen kan leverenGa naar eind8
Nadat een partij bewijs heeft geleverd, stelt de rechter vast of die partij in het bewijs is geslaagd: hij waardeert het bewijs. In het burgerlijk proces is de rechter in het algemeen vrij in de waardering van het bewijs. Als hij vindt dat het feit op grond van het bewijs (voorlopig) vaststaat, kan hij zelf bepalen of het bewijs volledig is. Als hij vindt dat het feit op grond van het bewijs niet vaststaat, kan hij bepalen dat het bewijs onvolledig is (Pitlo 1981:23, Stein 1970:118, Veegens-Wiersma 1973:57). Op grond van zijn eigen overtuiging mag de rechter bijvoorbeeld aan getuigenverklaringen (art. 1943, 1945 B.W.) of aan het rapport van een deskundige (Star Busmann 1970:260) volledig of onvolledige bewijskracht toekennen. In een paar uitzonderingsgevallen is de rechter aan wettelijke regels gebonden. Voor bepaalde vormen van schriftelijk bewijs zoals een onderhandse akte en een authentieke akte geldt namelijk het voorschrift dat het volledige bewijskracht heeft (art. 1907 en 1912 B.W.). Dat wil zeggen dat de rechter het feit op grond van het bewijs als vaststaand moet aannemen. Wel is het zo dat het altijd door tegenbewijs ontkracht kan worden. Er is een voorschrift waarin bepaald wordt wanneer een bepaalde vorm van bewijs onvolledig is: de regel dat de verklaring van één getuige nooit volledige bewijskracht kan hebben (art. 1942 B.W.) maar alleen samen met een ander bewijsmiddel. De regels van het bewijsrecht zijn regelend recht, dat wil zeggen dat de partijen er in onderling overleg van kunnen afwijken en bewijsafspraken kunnen maken (Pitlo 1981: 27-29, Veegens-Wiersma 1973:72-75). In een bewijsovereenkomst kunnen zij bijvoorbeeld afspreken dat in het te voeren geding alleen schriftelijk bewijs gebruikt mag worden. Ook kunnen zij de kracht van bewijsmiddelen die vrije bewijskracht hebben volledige bewijskracht toekennen en ze kunnen tegenbewijs uitsluiten.Ga naar eind9 Als een dergelijke bewijsovereenkomst is gesloten, kunnen de partijen door de rechter aan de afspraken gehouden worden. | ||||||||||||
3 Vergelijking van de juridische regels voor de beoordeling van argumentatie met de discussieregelsWanneer de rechter beslist dat iets vaststaat omdat het een notoir feit is of omdat het berust op een algemene ervaringsregel, dan behoort dat feit volgens de rechter tot de algemene kennis. In termen van Van Eemeren en Grootendorst (1982:389) kan dus gezegd worden dat het feit behoort tot gemeenschappelijk vooronderstelde achtergrondkennis. De rechter kan zodoende, ook al hebben de partijen zich niet expliciet op bepaalde uitgangspunten vastgelegd, op grond van zijn kennis van de wereld bepalen welke informatie als algemeen bekend mag worden beschouwd. Het zou immers de oplossing van het geschil belemmeren als de rechter geen gebruik zou mogen maken van kennis waarover iedereen kan beschikken, maar iets alsnog zou moeten laten bewijzen. Door het geschil aan de rechter voor te leggen heeft de eiser zich er bij voorbaat bij neergelegd dat de rechter beslist wat gemeenschappelijke kennis is. | ||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||
In het recht is er dus een regel dat algemene kennis door de rechter gebruikt mag worden bij de beoordeling van de argumentatie. In kritische discussies geldt de regel dat proposities die gemeenschappelijk aanvaard worden of als wederzijds vooronderstelde gemeenschappelijke achtergrondkennis beschouw worden, bij de beoordeling gebruikt mogen worden (Van Eemeren en Grootendorst 1982:388-389). De beslissing dat iets vaststaat omdat het een notoir feit is of gebaseerd is op algemene ervaring, kan opgevat worden als een specifiek soort toepassing van de door Van Eemeren en Grootendorst (1982:389) beschreven intersubjectieve identificatieprocedure. Met behulp van deze procedure wordt gecontroleerd of een uitspraak die in de argumentatie voorkomt overeenkomt met een uitspraak die tot de gemeenschappelijke uitgangspunten behoort. Wanneer de rechter vaststelt dat iets zonder bewijs vaststaat, doet hij hetzelfde als wanneer discussianten gezamenlijk vaststellen dat de intersubjectieve identificatieprocedure een positief resultaat oplevert. In het burgerlijk proces treft men eenzelfde procedure aan om argumentatie aan de hand van gemeenschappelijke uitgangspunten op juistheid te controleren. Er zijn ook wel verschillen tussen de toepassing van de procedure in een kritische discussie en die in een burgerlijk proces. In een gewone discussie heeft het geen zin om te discusiëren zonder gemeenschappelijk aanvaarde achtergrondkennis. Als er geen intersubjectieve overeenstemming is over de uitgangspunten is het ook niet mogelijk het geschil op te lossen. In een burgerlijk proces bepaalt een neutrale derde partij, de rechter, wat gemeenschappelijke uitgangspunten zijn. Dat de partijen het over een bepaald feit oneens zijn wil nog niet altijd zeggen dat er volgens de rechter geen zekerheid over bestaat. Het doet er niet toe of de partijen het feit kennen. Beslissend is of iedereen geacht kan worden het te kennen. Anders dan bij een kritische discussie is de vraag dus niet over welke uitgangspunten intersubjectieve overeenstemming tussen de partijen bestaat, maar wat objectief gezien tot gemeenschappelijke kennis behoort. Door een neutrale derde partij over het betwiste feit te laten oordelen, wordt een eindeloze discussie voorkomen en is het mogelijk het geschil op te lossen. In een kritische discussie wordt de intersubjectieve identificatieprocedure door de partijen gezamenlijk uitgevoerd op verzoek van de protagonist. In een burgerlijk proces wordt door de rechter ambtshalve vastgesteld wat notoire feiten en algemene ervaringsregels zijn. De rechter doet dus wat de partijen in een discussie gezamenlijk doen. Hoewel de partijen de rechter niet direct verzoeken de argumentatie aan gemeenschappelijke kennis te toetsen, doen zij dit indirect door het geschil aan de rechter ter beslissing voor te leggen.
Wanneer de rechter van mening is dat iets geen algemeen bekend feit is en ook niet op grond van een algemene ervaringsregel als vaststaand te beschouwen is, moet een van de partijen het feit met behulp van een bepaald bewijsmiddel bewijzen.Ga naar eind10 De bewijsmiddelen (een schriftelijk stuk, de verklaring van een getuige, het resultaat van een gerechtelijke plaatsopneming en het oordeel van een deskundige) worden gebruikt om de juistheid te controleren van een argument waarin een partij iets over een bepaald feit beweert. In kritische discussies geldt de regel dat toetsingsmethoden (zoals het raadplegen van mondelinge en schriftelijke bronnen en het gezamenlijk uitvoeren van waarnemingen) die de discussianten gezamenlijk aanvaard hebben, gebruikt kunnen worden bij de beoordeling van de argumentatie (Van Eemeren en Grootendorst 1982:389-391). De bewijslevering kan worden opgevat als een speci- | ||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||
fiek soort toepassing van de door Van Eemeren en Grootendorst (1982:389-391) beschreven intersubjectieve toetsingsprocedure. Met behulp van deze procedure wordt gecontroleerd of een uitspraak die in de argumentatie voorkomt overeenkomt met de werkelijkheid. Acht de rechter het bewijs ‘volledig’, dan stelt hij vast dat de procedure een positief resultaat oplevert. Acht hij het ‘onvolledig’, dan is hij van oordeel dat de procedure geen positief resultaat oplevert. In een burgerlijk proces treft men dus eveneens eenzelfde procedure aan om de argumentatie met behulp van bepaalde toetsingsmethoden op juistheid te controleren als in een kritische discussie.Ga naar eind11 Omdat de rechter een speciale positie inneemt, kan hij dingen doen die discussianten in een discussie niet kunnen doen. Hij kan ook op eigen initiatief bewijs opdragen. Het geschil moet beslecht worden en hij mag daarom om gegevens vragen die hij nodig heeft. In een burgerlijk proces is de beoordeling van het resultaat van de intersubjectieve toetsingsprocedure aan bepaalde regels gebonden. In een burgerlijk proces wordt de beslissing over het resultaat namelijk niet (zoals in een discussie) aan de partijen gezamenlijk overgelaten, maar is dit opgedragen aan de rechter. Door een neutrale derde die beslissing te laten nemen wordt onenigheid over het resultaat voorkomen. In bepaalde gevallen is de rechter bij de waardering gebonden aan regels waarin wordt bepaald wanneer een bepaald type bewijs volledig of onvolledig is. Die regels kunnen worden opgevat als een speciaal soort regels voor het vaststellen van het resultaat van de intersubjectieve toetsingsprocedure (Van Eemeren en Grootendorst 1982:392). Anders dan in een kritische discussie kan een argument dat na toepassing van de intersubjectieve toetsingsprocedure aanvaardbaar blijkt te zijn, toch nog worden aangevallen. Omdat de wederpartij altijd het recht heeft om tegenbewijs te leveren, kan het argument alsnog ontkracht worden. De volgorde van de twee beoordelingsmethoden is in het burgerlijk proces dezelfde als die in een argumentatieve discussie (Van Eemeren en Grootendorst 1982:391). Voor een efficiënte oplossing van een geschil is het zinvol eerst te kijken of een argument dat betwist wordt, overeenkomt met gemeenschappelijke kennis. Omdat de bewijslevering meer tijd kost, wordt er pas bewijs opgedragen als een argument niet uit gemeenschappelijke kennis blijkt te bestaan. Een bewijsovereenkomst waarin bepaald wordt welke bewijsmiddelen gebruikt mogen worden en of tegenbewijs is toegestaan, kan gezien worden als een specifiek soort afspraak van discussianten over de te hanteren intersubjectieve toetsingsprocedures. Ook de afspraken over de kracht van de bewijsmiddelen zijn te beschouwen als een specifiek soort afspraken waarmee bepaald wordt wanneer de protagonist zijn standpunt met succes heeft verdedigd en wanneer de antagonist een standpunt met succes heeft aangevallen. Gezien de gebondenheid aan de bewijsovereenkomst hebben de afspraken dezelfde status als de afspraken over discussieregels waaraan discussianten gedurende de discussie gehouden kunnen worden. | ||||||||||||
4 De bruikbaarheid van juridische beoordelingsregels voor discussiesGebleken is dat de procedures die in een burgerlijk proces gebruikt worden om de argumentatie te beoordelen op te vatten zijn als een specifieke invulling van de procedures voor de beoordeling van argumentatie in discussies. De vraag is nu of de regels die specifiek zijn voor een burgerlijk proces ook in een niet-juridische context bruikbaar kunnen zijn. | ||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||
Een eerste probleem betreft de vraag hoe een geschil opgelost kan worden als er geen expliciete afspraken zijn gemaakt over uitgangspunten of toetsingsmethoden. Van Eemeren en Grootendorst wijzen er wel op dat vaak geen expliciete afspraken worden gemaakt en dat dit ook niet problematisch is zolang er geen onenigheid over ontstaat. Pas als een discussiant zich erop beroept dat een door hem gebruikt argument tot de gemeenschappelijke uitgangspunten behoort en de ander dit ontkent, wordt de oplossing moeilijk. Wanneer een discussiant in zo'n situatie stelt dat iedereen het over een door hem gebruikt argument eens is, probeert hij daarmee de bewijslast voor het tegendeel ten onrechte naar de andere partij te verschuiven. Een dergelijke discussiefout noemt men in de argumentatietheorie de drogreden van het verschuiven van de bewijslast (Van Eemeren en Grootendorst 1982:409, Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger 1986:41-46). Omdat het vaak onmogelijk is vooraf afspraken te maken over allerlei zaken die zich in de discussie gaan voordoen, is het niet onredelijk ervan uit te gaan dat er achtergrondkennis is die algemeen gedeeld wordt. In bepaalde contexten is die achtergrondkennis vrij specifiek, in bepaalde takken van wetenschap zijn er bijvoorbeeld axioma's en theoretische uitgangspunten die door een grote groep van wetenschappers erkend worden. In andere contexten, zoals een alledaags gesprek, is dit niet zo sterk het geval, maar zullen de taalgebruikers er toch van uitgaan dat zij bepaalde kennis delen. Anders zou een discussie (ook in hun eigen ogen) zinloos zijn. Als discussianten eenmaal besloten hebben om een discussie te voeren zullen zij bij onenigheid over een argument een redelijke oplossing van het geschil willen bereiken, ook al zijn er geen expliciete afspraken gemaakt. In zo'n geval zouden zij, net als in een gerechtelijk proces, een derde (door beide partijen aanvaarde) neutrale partij kunnen aanwijzen die bepaalt wat algemeen aanvaarde kennis is.Ga naar eind12 Als zo'n scheidsrechter vindt dat die kennis ontbreekt, kan hij vervolgens bepalen welke intersubjectieve toetsingsprocedure wordt toegepast. Eenzelfde handelwijze kan gevolgd worden wanneer de partijen wel van te voren afspraken hebben gemaakt, maar een discussiant tijdens de discussie de uitgangspunten of toetsingsmethoden wil uitbreiden of beperken. Onderling zullen zij het dan meestal niet eens worden. Om het geschil toch op te lossen, kunnen de discussianten besluiten een derde neutrale partij aan te wijzen die de discussianten aan hun afspraken houdt. Binnen de door Van Eemeren en Grootendorst beschreven lijst van gemeenschappelijk aanvaarde uitspraken (1982:388) zou een onderverdeling gemaakt kunnen worden tussen afspraken over concrete feiten en gemeenschappelijke ervaringsregels waarover de discussianten het eens zijn. Om de juistheid van de in de argumentatie gebruikte uitspraken te controleren kunnen twee soorten kennis gebruikt worden. Er kan gebruik worden gemaakt van kennis over concrete feiten die deel uitmaken van algemene kennis. Soms is die kennis er niet maar is er wel kennis mogelijk op grond van een ervaringsregel. Is er noch algemene kennis over het concrete feit, noch algemene kennis van een op het feit toe te passen ervaringsregel, dan zal er op een andere manier getoetst moeten worden. Dat kan bijvoorbeeld inhouden dat het advies van een (gemeenschappelijk aanvaarde) deskundige gevraagd wordt. De kennis van een deskundige over een concreet feit of een ervaringsregel is echter geen algemene kennis, maar specifieke kennis. Daarom kan het oordeel van een deskundige ook geen deel uitmaken van de gemeenschappelijke uitgangspunten maar vormt dit een specifiek soort intersubjectieve toetsing. | ||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||
In het burgerlijk proces bestaat de regel dat de rechter in bepaalde gevallen moet beoordelen of het feit waarvoor bewijs wordt aangeboden relevant is voor de oplossing van het geschil. Hij beslist dus of de intersubjectieve toetsingsprocedure wel of niet uitgevoerd mag worden. Een soortgelijke regel bestaat voor discussies niet maar zou tot een effectieve oplossing van het geschil bij kunnen dragen omdat zo voorkomen kan worden dat een toetsingsprocedure wordt toegepast op een argument dat niet relevant blijkt te zijn. In het burgerlijk proces waardeert de rechter het bewijs en is hij daarbij gebonden aan bepaalde regels (bijvoorbeeld dat de verklaring van één getuige nooit een volledig bewijs kan vormen). Hierdoor wordt voorkomen dat er onenigheid ontstaat over de vraag of het bewijs volledig is of niet. Als aanvulling op de door Van Eemeren en Grootendorst geformuleerde regels zou een regel kunnen worden opgenomen dat de discussianten voor bepaalde toetsingsmethoden van te voren afspreken hoeveel gegevens tenminste nodig zijn om de intersubjectieve toetsingsprocedure een positief resultaat te laten opleveren.Ga naar eind13 Van Eemeren en Grootendorst hebben een regel geformuleerd waarin wordt bepaald dat herhalingen van aanvallen en verdedigingen niet zijn toegestaan (1982:398-399). Op dit punt verschilt de regeling voor discussies van die van een burgerlijk proces waar volledig bewijs altijd door tegenbewijs weerlegd kan worden. Zij stellen echter wel dat het onder bepaalde omstandigheden niet onredelijk is om een argument dat na toepassing van de intersubjectieve identificatieprocedure of intersubjectieve toetsingsprocedure houdbaar blijkt te zijn, alsnog in twijfel te trekken (1982:391). Zonder een duidelijke omschrijving van de gevallen waarin eenzelfde aanval of verdediging wel of niet is toegestaan, kan dit tot complicaties leiden. Een mogelijkheid zou zijn dat discussianten van te voren afspreken of een argument dat al afdoende verdedigd is alsnog aangevallen mag worden. Wanneer de partijen ernaar streven de waarheid te achterhalen is het niet onredelijk wanneer een reeds afdoende verdedigd argument op grond van een andere toetsingsmethode weerlegd wordt. Deze mogelijkheid ligt in feite ook opgesloten in het systeem van discussieregels van Van Eemeren en Grootendorst. Zij geven aan dat in een gemengde discussie een volgorde in de verdediging moet worden afgesproken (1982:382). Wanneer partij A nu begint met de verdediging van het argument +p en dit met succes doet, heeft partij B het recht het tegengestelde argument -p daarna te verdedigen. Een verdediging van -p houdt dan in dat +p, dat tegengesteld is, wordt aangevallen. Slaagt B erin -p met behulp van een andere toetsingsmethode afdoende te verdedigen, dan heeft hij daarmee tegelijkertijd +p weerlegd. Als discussianten een eindeloze discussie willen voorkomen en ernaar streven een snelle oplossing te bereiken kunnen zij natuurlijk wel, net als partijen in een burgerlijk proces in een bewijsovereenkomst kunnen doen, afspreken dat een eenmaal verdedigd argument niet meer aangevallen kan worden door bewijs voor het tegendeel. Wanneer zij dit bij voorbaat hebben afgesproken is een schending van die afspraak natuurlijk wel onredelijk. Aangezien in het burgerlijk proces de door Van Eemeren en Grootendorst beschreven beoordelingsprocedures voorkomen, is het mogelijk de argumentatieve regels en de juridische regels te vergelijken. Hierbij is gebleken dat de regeling voor de beoordeling van argumentatie voor het burgerlijk proces op een specifieke manier is uitgewerkt en dat daarbij vooral geprobeerd is problemen die in de praktijk kunnen rijzen | ||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||
te voorkomen. Ik heb geprobeerd aannemelijk te maken dat de juridische regels een nuttige aanvulling kunnen vormen op de discussieregels en bij kunnen dragen aan de oplossing van meningsverschillen in discussies. | ||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||
Bibliografie
|
|