| |
| |
| |
Boekbeoordeling J. Renkema
Bespreking van B. Overduin, Rapporteren. Het schrijven van rapporten, nota's, scripties en artikelen. Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1986, 350 pp.
1 Inleiding
Vorig jaar verscheen weer een boek over het schrijven van rapporten, nota's, scripties en artikelen. Een boekwerk van 350 pagina's met een overdaad aan voorbeelden in een ietwat rommelige aula-typografie, en als motto enkele voor de hand liggende uitspraken van Wittgenstein.
Wanneer een recensie zo begint, valt er weinig opbouwends te verwachten. Toch bevat deze jongste handleiding op de drukke boekenmarkt voor schriftelijk rapporteren - naast veel oud nieuws - enkele goede elementen. Helaas blijven deze door de opzet van het boek onder de korenmaat.
Deze bijdrage is als volgt ingedeeld. Eerst volgt een korte beschrijving van de inhoud van het boek (2). Daarna komt commentaar op de relatie tussen de inhoud en het doel van deze zogeheten ‘schrijfhandleiding’ (3). Kanttekeningen bij de presentatie van de stof staan in 4. In 5, praktijk en theorie, zal na enige kritiek nader worden ingegaan op de ‘verborgen’ goede elementen.
| |
2 De inhoud
Gelet op de omvang van het boek is de Inleiding uiterst summier. In anderhalve pagina wordt uiteengezet dat het gaat om adviezen voor het schrijven van zakelijke teksten. De adviezen hebben betrekking op de voorbereidingsfase en de werkwijze bij het schrijven (hoofdstuk 2), de opbouw van de tekst (hoofdstuk 3), het begrijpelijk en verzorgd formuleren (hoofdstuk 4) en de afwerking of de redactie (hoofdstuk 5).
Het is jammer, dat in de inleiding niet meer achtergrondinformatie wordt gegeven. Uit het voorwoord kan worden afgeleid dat de auteur een jarenlange ervaring heeft in het adviseren van schrijvers, en op grond daarvan een verschil signaleert tussen problemen in de vakliteratuur en problemen in de praktijk. Maar als enige voorbeeld wordt hier de relatie genoemd tussen probleemstelling en tekstopbouw. Een lezer zou hier meer informatie verwachten. Bijvoorbeeld, over de manier waarop de voorbeelden zijn verzameld, de mate waarin de praktijkervaring doorspeelt in de opzet van dit boek, een plaatsbepaling van dit boek, enz. Nu blijft bijvoorbeeld onduidelijk waarom spellingsproblemen niet worden behandeld, terwijl de adviezen ook betrekking hebben op de afwerking of de redactie. Wel wordt benadrukt dat de adviezen, voor zover mogelijk zijn gemotiveerd. Uit het vervolg blijkt echter dat dit lang niet altijd mogelijk is.
| |
| |
In hoofdstuk 2, Doelgericht schrijven, worden eerst twee foutieve werkwijzen bij het schrijven globaal behandeld: de schrijven-is-formuleren-methode en de direct-perfecteversie-methode. Dan worden onder het hoofdje ‘strategieën voor de schrijver’ zeven schrijftaken in het kort beschreven: 1. stofverkenning, 2. vaststelling van onderwerp, doel en publiek, 3. inhoudsbepaling, 4. tekstopbouw, 5. formulering, 6. revisie, 7. afwerking. De adviezen voor een goede taakverdeling zijn nogal algemeen van aard. Bijvoorbeeld: ‘In ieder geval moet u proberen niet te veel taken tegelijk op u te nemen.’ (p. 27) Of: ‘Probeer zo nauwkeurig mogelijk een voorstelling van het publiek te maken.’ (p. 28) Slechts zijdelings wordt vermeld dat de inhoud ook tijdens het formuleren wordt bedacht.
Concreter wordt dit hoofdstuk bij de behandeling van ‘probleemstelling, doel en publiek’. Vooral de behandeling van de verschillende soorten probleemstellingen en de invloed ervan op de tekstopbouw kunnen een goed kader vormen voor het adviseringswerk. Opmerkelijk is wel dat doelgericht schrijven wordt opgevat als ‘het adequaat beantwoorden van een juist gekozen probleemstelling’ (p.38). Bij deze ‘interne doelopvatting’ kan de lezer in feite buiten beschouwing blijven. Misschien is dit de verklaring waarom in dit hoofdstuk zo kort wordt ingegaan op de rol van de lezer.
Hoofdstuk 3, De opbouw van de tekst, beslaat bijna 100 pagina's. Hier wordt nader ingegaan op de relatie tussen probleemstelling en tekstopzet, op indelingsprincipes en op de belangrijkste fouten bij het rubriceren. Aparte paragrafen worden besteed aan de inleiding, de samenvatting, en de alinea-opbouw. De meeste paragrafen in dit hoofdstuk bevatten weinig nieuws. De behandeling van indelingsprincipes (thematisch, chronologisch, geografisch en methodisch) blijft heel algemeen. Een welkome aanvulling op de bestaande literatuur vormt de behandeling van de relatie tussen probleemstelling en tekstopzet.
Hoofdstuk 4, Het formuleren, beslaat met 180 pagina's meer dan de helft van het boek, en bevat twee onderdelen: 4.2 ‘Begrijpelijk Nederlands’ en 4.3 ‘Verzorgd Nederlands’. In het eerste onderdeel wordt ingegaan op o.a. moeilijke woorden, tangconstructies en verwijswoorden. Het tweede onderdeel bevat o.a. opmerkingen over foutieve samentrekkingen, contaminaties, barbarismen, en nog wat losstaande paragrafen onder de hoofdjes ‘Kleinere correctheidsproblemen’ en ‘Een aantal stilistische verschijnselen’. Ook dit hoofdstuk bevat weinig nieuwe elementen. Wel wordt nuttige informatie gegeven over de functie van enkele werkwoordstijden, en wordt naar verhouding veel aandacht besteed aan verbanden tussen zinnen. Ook valt op dat technische termen zoveel mogelijk worden vermeden: de ‘ellips’ wordt behandeld onder ‘wegval’; ‘contaminatie’ en ‘pleonasme’ worden samengenomen onder ‘verhaspelingen’. De uitleg is duidelijk en de voorbeelden zijn over het algemeen goed gekozen. Wel doet de scheiding tussen begrijpelijk en verzorgd Nederlands soms wat kunstmatig aan. Vergelijk paragraaf 4.2.2.3 ‘Algemene en abstracte woorden’, en paragraaf 4.3.8.6. ‘Abstract-concreet’. Door de lengte en de onderverdeling in dit lange hoofdstuk was de auteur gedwongen talrijke sub-subparagrafen in te voeren (en soms zelfs sub-sub-sub-). Dit hoofdstuk bevat meer dan zestig paragraafjes met een vier-cijfer-aanduiding. Het gevaar is niet denkbeeldig dat de lezer door de paragrafen het hoofdstuk niet meer ziet.
| |
| |
Het laatste hoofdstuk, 5. De uiterlijke verzorging van teksten, is verrassend kort. Voor de spelling wordt verwezen naar het ‘Groene Boekje’, en voor spellingsproblemen naar de ‘Grote Van Dale’. Er volgen enkele algemene opmerkingen over leestekens, maar informatie over bijvoorbeeld het koppelteken ontbreekt. Hetzelfde geldt voor andere onderdelen waarmee schrijvers vaak problemen hebben, bijvoorbeeld de plaats van het afhalingsteken (vóór of nà de punt). Onder ‘Redactionele vormgeving’ staan enkele nogal arbitraire aanwijzingen, bijvoorbeeld dat de nummering van tekstonderdelen in de marge moet worden getypt. Dit hoofdstuk besluit met opmerkingen over de verschillende onderdelen van een tekst. Er worden aanwijzingen gegeven voor boektitel-beschrijvingen en het opnemen van tabellen en grafieken.
| |
3 Het doel van dit boek
In het voorwoord staat aangegeven dat dit boek bedoeld is als leerboek en naslagwerk voor schrijvers van zakelijke teksten in bedrijven, overheidsinstellingen en universiteiten. Drie elementen uit deze doelstelling geven aanleiding tot enkele kanttekeningen.
1. ‘leerboek’. Schrijvers die dit boek ter hand nemen, komen er mijns inziens niet met zelfstudie. Dit boek bevat zoveel informatie, dat een ondersteunende cursus noodzakelijk is. Hier slechts één voorbeeld. De talrijke nuttige onderscheidingen over verbanden in teksten worden wel geïllustreerd met voorbeelden, maar de lezer krijgt geen mogelijkheid om de stof te oefenen. Dit boek zou sterk aan waarde hebben gewonnen, wanneer er oefeningen waren opgenomen waarmee de lezer kan toetsen of hij het geleerde in praktijk kan brengen. In dit geval bijvoorbeeld tekstjes die geanalyseerd moeten worden op verbanden, of losse zinnen waartussen een verband moet worden aangebracht.
2. ‘naslagwerk’. Hier bewijst het register met zijn ongeveer 400 ingangen goede diensten. De gebruiker kan in korte tijd informatie vinden over ‘hun/hen’, ‘telegramstijl’, ‘zelfinbedding’ enz. enz. Wel moeten hierbij twee opmerkingen worden gemaakt. Ten eerste, de lezer is soms verplicht veel te bladeren. Wanneer men bijvoorbeeld wil weten wat er over het gebruik van ‘doordat’ is opgemerkt, moet men vijf plaatsen opslaan; er zijn veel ingangen met twee of meer paginaverwijzingen. De opzet van dit léérboek staat soms op gespannen voet met eisen die aan een naslagwerk gesteld mogen worden. Dit boek zou als naslagwerk aan duidelijkheid gewonnen hebben, wanneer bijvoorbeeld de ‘klassieke’ taalverzorgingskwesties, na een algemene inleiding, alfabetisch waren behandeld (als/dan, anglicismen, enz.) of wanneer het verschijnsel ‘verbanden’ onder één hoofdje was behandeld. Ten tweede, het register biedt geen uitkomst wanneer men een antwoord wil hebben op een aantal bekende taalverzorgingsvragen: ‘niet (in) het minst’; ‘hij behoort tot/is één van de weinigen die gereageerd hebben/heeft’; ‘zowel... als... is/zijn’. Een nieuw boek zou extra bestaansrecht hebben wanneer het op dit punt vollediger is dan de bestaande literatuur.
| |
| |
3. ‘zakelijke teksten in bedrijven, overheidsinstellingen en universiteiten’. Dit boek richt zich op drie verschillende doelgroepen, en daarmee ook op verschillende tekstsoorten. Maar een hoofdstuk over de zo verschillende functies van een jaarverslag, een gebruiksaanwijzing, een ambtelijke nota, een scriptie enz. ontbreekt. Nergens wordt ingegaan op de verschillende functies van het taalgebruik in de desbetreffende instituties, of de eisen die men aan de verschillende teksten mag stellen. Wanneer men althans een aantal tekstsoorten niet duidelijk onderscheidt, kan een lezer weinig aanvangen met opmerkingen over bijvoorbeeld vakjargon. Een behandeling van dit verschijnsel kan gevoeglijk achterwege blijven bij de tekstsoort scriptie. En wanneer het gaat om een voorlichtingsfolder moeten op dit punt andere opmerkingen gemaakt worden dan bij een intern ambtelijk rapport. De ondertitel van dit boek, ‘Het schrijven van rapporten, nota's, scripties en artikelen’ suggereert meer dan de feitelijke inhoud. Dit boek zou aan waarde gewonnen hebben, wanneer er een scheiding gemaakt zou zijn tussen algemene schrijfproblemen, en problemen die samenhangen met de verschillende tekstsoorten.
| |
4 De presentatie van de stof
De aantrekkelijkheid van een boek wordt niet alleen beïnvloed door een overzichtelijke indeling, maar ook door een schrijfstijl die de lezer stimuleert tot verder lezen, en door een wijze van behandeling die geen voor de hand liggende vragen onbeantwoord laat. Op beide punten is dit boek voor verbetering vatbaar.
Wanneer een schrijfadviseur het verschijnsel Tante Betje behandelt, kan de lezer gestimuleerd worden door opmerkingen als:
(1) |
Sommige stijlfouten komen veel voor, maar zult u zelden opmerken. |
De auteur van dit boek laat zijn lezers op een soortgelijke manier in de val lopen met het volgende commentaar bij een voorbeeldzin (p. 248):
(2) |
Veel taalgebruikers ontgaat trouwens dit probleem en vinden (...) ook deze zin correct. |
Uiteraard kan zo'n truc niet bij elk verschijnsel worden toegepast, maar er zijn ook andere middelen om de lezer ‘mee te nemen’, bijvoorbeeld: aantrekkelijk schrijven wanneer het gaat over stilistische aantrekkelijkheid. Dit boek over schriftelijk communiceren munt echter niet uit door een plezierige schrijfstijl. Het gaat hier niet om verschijnselen waarbij vooral nauwkeurig lezende leken de wenkbrauwen fronsen, zoals het gebruik van ‘uitvinden’ (p. 50) terwijl dit woord op p. 312 als anglicisme wordt betiteld, of het schenden van de ‘agreement’-regel (p. 290). Deze verschijnselen zorgen wel voor een glazen-huis-effect, maar zijn niet essentieel. Belangrijk in dit verband is, de vaak ingewikkelde en wijdlopige schrijfstijl. Hier enkele kleinere voorbeelden uit een veel grotere verzameling.
(3) |
De omzetting van de inhoudelijke verbanden geschiedt zoals vaak door middel van een meestal door koppen aangegeven rubriekenstelsel. (p. 51) |
| |
| |
(4) |
Voor het begrijpen van taaluitingen zijn verschillende soorten kennis vereist: |
|
1. men moet beschikken over (a). |
|
2. men dient te beschikken over (b). (p. 149) |
Uiteraard blijft een oordeel over stijl nogal subjectief. Toch vermoed ik dat een lezer meer uit dit boek had kunnen leren, wanneer de auteur de inhoud eenvoudiger en puntiger had geformuleerd.
Een tweede aspect van de presentatie betreft de vragen die bij de lezer kunnen blijven hangen. Ook hier slechts enkele voorbeelden.
(5) |
Om vaagheid te voorkomen moet u ervoor zorgen dat de gedachten die u wilt uitdrukken niet vaag zijn. Gedachten moeten enigszins gescherpt en omlijnd zijn, willen ze in aanmerking komen voor een correcte verwoording die voor lezers helder is. Slordig denken is een belangrijke oorzaak van slordig ‘formuleren’. (p. 159) |
Tenminste drie vragen blijven hier onbeantwoord: Hoe zorgt een schrijver ervoor dat zijn gedachten niet vaag zijn? Is een correcte verwoording altijd helder? Is slordigheid hetzelfde als vaagheid?
In paragraaf 4.3.5.5, ‘Dubbelopuitdrukkingen (pleonasmen)’, staat o.a. de volgende voorbeeldzin:
(6) |
Van Agt verkoos liever het rustige Brabant dan het voor hem veel minder aantrekkelijke zakelijke Den Haag (cursivering van Overduin). |
Deze zin wordt als ‘ronduit monsterlijk’ beoordeeld. Maar de lezer krijgt geen antwoord op de vraag waarom. Ook wordt niet aangegeven hoe de zin herschreven moet worden.
Een derde voorbeeld betreft het gebruik van de ‘Grote Van Dale’. Bij de behandeling van de ontleningen en barbarismen wordt de elfde druk van de ‘Grote Van Dale’ als norm genomen (p. 308). Na een behandeling van enkele woorden die in dit woordenboek de aanduiding ‘germanisme’ krijgen, wordt opgemerkt dat sommige woorden al heel acceptabel zijn, bijvoorbeeld ‘uitputtend’, ‘planmatig’ enz., terwijl andere door vrijwel iedereen zouden worden afgekeurd. Hier volgen voorbeelden als ‘snelfilm’ en ‘geëigend’. En dan komt de merkwaardige toevoeging (p. 312): ‘Blindelingse navolging van ons meest gezaghebbende woordenboek zou zo'n schifting onmogelijk hebben gemaakt.’ Onduidelijk blijft na deze constatering waarom de auteur Van Dale op dit punt als norm heeft genomen, te meer daar op dezelfde pagina ‘zijn nek uitsteken’ een anglicisme wordt genoemd terwijl Van Dale bij deze uitdrukking geen commentaar geeft.
| |
5 Praktijk en theorie
In het Voorwoord staat vermeld dat bij het schrijven van dit boek zoveel mogelijk gebruik is gemaakt van recente inzichten uit de taalkunde, de taalbeheersing en de algemene taalwetenschap. En in de Inleiding van het boek wordt benadrukt dat de | |
| |
adviezen zoveel mogelijk zullen worden beargumenteerd. Opvallend in dit boek is het ontbreken van een bibliografie. Slechts sporadisch wordt er naar literatuur verwezen. In paragraaf 4.2.2.2 over ‘onvoldoende informatieve woorden’ wordt als ‘spelregel’ een maxime van Grice genoteerd. (‘Geef zoveel informatie als nodig is en niet meer.’) Voor het onderscheid tussen stofverkenning en inhoudsbepaling wordt verwezen naar Drop (1984). Andere relevante literatuur komt niet of nauwelijks aan de orde. Een voorbeeld: Uit het boek Leren Communiceren (Steehouder, Jansen, Maat e.a., 1984) wordt alleen een voorbeeld aangehaald in paragraaf 3.4.5 over titels die de lading niet dekken.
Wanneer een auteur in een boek over schriftelijk rapporteren de theorie en de praktijk wil verbinden, mag men toch op zijn minst enige verwijzing verwachten naar het onderzoek over voorkennis en tekstbegrip, of het onderzoek naar het effect van structuuraanduiders. In dit boek neemt de theorie een zeer marginale plaats in. Hiermee is overigens niet gezegd dat er geen bestaansrecht is voor een boek waarin het accent ligt op de praktijk, en waarin geprobeerd wordt de lezer te overtuigen met voorbeelden. Wanneer de auteur deze werkwijze zou hebben gekozen, was de opgeroepen verwachting niet verstoord.
Aan dit boek zou onrecht worden gedaan wanneer alleen kritiekpunten worden vermeld. Dit praktijkboek bevat minstens drie elementen die een goede impuls vormen voor theorievorming.
1. Opvallend in dit boek is de aandacht voor meerduidigheid en het effect ervan op tekstbegrip. Omdat de volgende zinnen meer dan één lezing hebben, bestaat het gevaar van verkeerde interpretatie.
(7) |
Ook het discrimineren van politieagenten met een donkere huidskleur moet ter sprake komen. |
|
(8) |
Ik heb de nota van de Raad van Bestuur gekregen. |
Deze typen zinnen vormen uitstekend materiaal voor experimenteel onderzoek naar het verwerken van teksten, met name naar de vraag in hoeverre de context en de ‘kennis van de wereld’ een syntactische interpretatie sturen.
2. Een tweede goede eigenschap van dit boek is de aandacht voor structuuraanduiders en verbindingswoorden. Het voorbeeldmateriaal dat hier wordt aangedragen vormt een goede basis om de bestaande voorstellen voor connectieven-analyse te toetsen. Bij het opstellen van een analysemodel kan men dan de volgende opmerking uit een praktijkboek als richtlijn gebruiken (p. 230): ‘De grens tussen illustrerende, toelichtende, verklarende en redengevende verbanden is niet altijd scherp te trekken.’
3. Zeer terecht wordt in dit boek een onderscheid gemaakt tussen ‘thema’ en ‘probleemstelling’. Dit onderscheid wordt als volgt gedefinieerd (p. 21): ‘Een probleemstelling van een tekst is (...) de centrale vraag of wordt gevormd door de centrale vragen waarop de tekst antwoord geeft. Deze vraag heeft of deze vragen hebben betrekking op een thema.’ Op basis van dit onderscheid worden een aantal probleemstellingen behandeld: beschrijvende, verklarende, toetsende, evaluatieve en voorschrijvende. Deze probleemstellingen worden vervolgens gebruikt als criterium | |
| |
om de inhoud van een tekst te bepalen èn als hulpmiddel bij de opbouw van de tekst. Door de opzet van dit boek moest de auteur zich beperken tot heel algemene tekstmodellen. Maar een nadere analyse van teksten, en dan vooral die met een meerledige probleemstelling, zou een uitstekend middel zijn om theoretische concepten als ‘superstructuur’ en ‘macrostructuur’ nauwkeuriger te omschrijven. Alleen al een verdieping van dit onderwerp zou een nieuwe publikatie rechtvaardigen op de boekenmarkt over schriftelijke communicatie.
| |
Bibliografie
Drop, W., ‘Voorbereiding bij het schrijven’, in: Tijdschrift voor Taalbeheersing 6, 1984, p. 161-175 |
Steehouder, M., C. Jansen, K. Maat e.a., Leren communiceren. Procedures voor mondelinge en schriftelijke communicatie. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1984 |
|
|