| |
| |
| |
Boekbeoordeling F.H. van Eemeren, R. Grootendorst en B. Meuffels
Bespreking van P.J. van den Hoven, Het formuleren van een formele kritiek op een betogende tekst. Een uitgewerkt voorbeeld van een procedureconstructie. Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht. Foris Publications, Dordrecht, 1984.
De verheugende reeks taalbeheersingsproefschriften die de laatste jaren op gang gekomen is, is voor wat de Rijksuniversiteit Utrecht betreft begonnen met de dissertatie van P.J. van den Hoven. Niet alleen de produktiviteit van de Utrechtse taalbeheersers is opmerkelijk, maar ook de samenhang tussen de verschillende onderzoeksprojecten die nu tot een voltooiing zijn gebracht. In Van den Hovens openingsbod worden twee doelen nagestreefd: (1) ‘het ontwikkelen van een procedure voor het formuleren van een formele kritiek op een betogende tekst’ en (2) ‘een methode te ontwikkelen voor dergelijk proceduregericht onderzoek’.
Deze doelstelling geeft meteen al een aanduiding van de verdiensten en gebreken van het proefschrift. In combinatie vormen de beide elementen van de tweeledige doelstelling een elegant en interessant geheel, maar de wijze waarop de doelstelling is geformuleerd, is minder elegant en ook zeker niet optimaal duidelijk. Wat is precies een ‘formele kritiek’? En waarom wordt speciaal zoveel nadruk gelegd op het formuleren? Uiteraard kan niet het hele proefschrift al bij de titel verklaard zijn, dus misschien levert een andere inspectie meer helderheid op.
Onze eerste indruk bij het doorlezen van het proefschrift was dat Van den Hoven misschien wel wat al te veel hooi op zijn vork genomen heeft. De coördinatie met Schellens had een duidelijker werkverdeling kunnen opleveren. Sommige filosofische kwesties blijven min of meer in de lucht hangen. De problemen betreffende schrijven worden wel heel gemakkelijk afgedaan, zodat een klassiek taalbeheersingsonderwerp in feite zonder meer terzijde wordt geschoven. Buitenstaanders achten dit onderwerp terecht belangrijk en het proefschrift van Van den Hoven laat ook in ander opzicht goed zien wat er kan gebeuren als het onderschat wordt.
Het lijkt kenmerkend voor de Utrechtse Taalbeheersing, en Van den Hoven vormt in dit opzicht geen uitzondering, dat niet gewerkt wordt vanuit een vooropgezet theoretisch kader, maar dat juist geprobeerd wordt het theoretisch goede met het praktisch bruikbare (wat in dit geval vrijwel synoniem lijkt) te verenigen en alles waar men niets mee kan opzij te schuiven. Dit uitgangspunt maakt het moeilijk om de relevantie van de gekozen doelen en de gevonden oplossingen vanuit een theoretisch perspectief te beoordelen. Dat is ook niet per se de bedoeling. Het gaat er deze onderzoekers om ‘praktijkproblemen’ tot een oplossing te brengen en de adequaatheid van de voorgestelde procedure-instrumenten moet ook tegen die achtergrond worden beoordeeld. Dit betekent dat het primair van belang is om goed te weten wat een bepaald praktijkprobleem precies behelst en of het wel echt bestaat. Daarom beginnen wij ons commentaar op Van den Hovens onderzoek met een poging hier iets meer over aan de weet te komen.
| |
| |
Van den Hoven probeert aan de hand van uitkomsten van empirisch onderzoek aannemelijk te maken dat er bij het formuleren van een formele kritiek op een betogende tekst sprake is van een praktijkprobleem (p. 2-3). Exemplarisch voor de manier waarop Van den Hoven over zulke empirische kwesties rapporteert, is het volgende citaat:
In 1979 heb ik een onderzoek verricht op enkele middelbare scholen. Ik ben uitgegaan van de vooronderstelling dat iemand die een betoog systematisch, inhoudelijk wil beoordelen, in staat moet zijn dit betoog te zien als een verzameling samenhangende argument-conclusie relaties. Ik heb daarom de proefpersonen gevraagd een aantal korte tekstjes, die geheel waren opgebouwd uit dergelijke relaties, in die termen te benoemen. Zij kregen vijf tekstjes met één relatie, twee tekstjes met drie relaties en één tekstje met zes relaties voorgelegd.
... Leerlingen uit de bovenbouw van het middelbaar onderwijs identificeerden gemiddeld 53% van de relaties correct. (p. 6)
Het zou wel bijzonder toevallig zijn als de lezer van Van den Hovens proefschrift speciaal geïnteresseerd zou zijn in het vaardigheidsniveau van de beperkte groep leerlingen die de steekproef vormden van dit onderzoek. Aannemend dat de lezer wèl geïnteresseerd is in het vaardigheidsniveau van de hele populatie van leerlingen uit de bovenbouw van het middelbaar onderwijs, is de steekproefgrootte voor hem interessant. Anders weet hij immers niet hoe nauwkeurig de schatting van 53% voor de doelgroep is. Als de steekproef relatief klein is, zeg dertig leerlingen, dan zou het percentage correct herkende argument-conclusie relaties in de betreffende populatie best eens 80% kunnen zijn en dat kan men moeilijk alarmerend noemen. Is er eigenlijk nog sprake van een praktijkprobleem als de modale leerling 90% correct heeft of als de gemiddelde leerling 80% correct heeft of misschien alleen als 3/4 van de leerlingen 75% correct heeft?
Informatie over de betrouwbaarheid van de aan de scholieren voorgelegde 8-item test ontbreekt trouwens ook, evenals informatie over de afname-condities, waardoor de schatting ‘53% correct’ niet goed te interpreteren valt. Als de steekproef leerlingen bevatte die de test saai vonden en weinig enthousiast waren, dan is het gerapporteerde percentage van 53% vermoedelijk een onderschatting van hun ‘werkelijke’ niveau, maar als de leerlingen alleen een gokje gewaagd hebben, is het een overschatting. Het is vreemd dat Van den Hoven alleen het gemiddelde als beschrijvende statistiek hanteert. Een gemiddelde kan immers pas adequaat geïnterpreteerd worden als deze centrummaat wordt aangevuld met een spreidingsmaat, zoals standaarddeviatie of range. Kan men iets nog steeds, zonder enige nadere kwalificatie, een ‘praktijkprobleem’ noemen als de helft van de onderzochte leerlingen 100% correct en de andere helft 0% correct scoort?
Onduidelijk blijft waarom de test 5 items bevat met één relatie, 2 met drie relaties en 1 met maar liefst zes relaties. Moet een dergelijke keuze niet voortvloeien uit op (geëxpliciteerde!) theoretische overwegingen gebaseerd empirisch vooronderzoek? Je moet immers bij een adequate hoeveelheid betogen van een bepaald type nagaan hoeveel teksten hoeveel relaties bevatten. Als iemand praktijkproblemen wil signaleren, moet hij er natuurlijk voor zorgen dat de leerlingen een reële taak krijgen voorgelegd, met problemen die in de praktijk ook echt optreden. Maar misschien begrijpen wij niet goed wat een praktijkprobleem is. Dat wordt door Van den Hoven | |
| |
ook nergens met zoveel woorden duidelijk gemaakt. Noch dit onderzoek noch de overige drie empirische onderzoeken waar Van den Hoven zich op beroept, maken duidelijk dat de al op pagina 3 naar voren gebrachte claim dat het formuleren van een formele kritiek een praktijkprobleem is, niet louter apodictisch is.
Op pagina 83-89 rapporteert Van den Hoven opnieuw over empirisch onderzoek. In dit onderzoek wordt nagegaan of drie variabelen (volgorde, markering en context) die in teksten gemanipuleerd worden van invloed zijn op de herkenbaarheid van de argument-conclusie relaties. Aan maar liefst 312 leerlingen uit de bovenbouw worden 5 teksten met één relatie, 2 teksten met drie relaties en 1 tekst met 6 relaties voorgelegd. Het gemiddeld percentage correct geïdentificeerde relaties blijkt 53% te zijn. Nu pas blijkt dat dit empirisch onderzoek precies hetzelfde empirisch onderzoek is als op p. 6 gepresenteerd wordt om de claim dat er een praktijkprobleem bestaat aannemelijk te maken. Dit is uit methodisch oogpunt volstrekt onjuist. Onderzoek waarin optimalisering van de interne validiteit centraal staat, zoals in het onderzoek op p. 83-89, mag niet tegelijkertijd functioneren als onderzoek waarin primair de face, de externe validiteit en de ecologische validiteit worden geoptimaliseerd, zoals in principe wordt nagestreefd in het onderzoek op p. 6.
Om de invloed te kunnen traceren van de drie variabelen die gemanipuleerd worden in het onderzoek waarover op p. 83-89 gerapporteerd wordt, moet men zoveel mogelijk potentieel storende variabelen onder controle houden. Van den Hoven probeert dat ook te doen: ‘de variabele “inhoud” (was) redelijk gecontroleerd...’ (p. 87). Het onder controle houden van mogelijk storende factoren kan de natuurlijkheid van de geconstrueerde betoogjes aantasten, met alle daarbij behorende repercussies voor de externe en ecologische validiteit van het onderzoek van p. 6.
Maar ook los van deze design-problematiek komt men doorgaans hopeloos in de knoei met de statistiek als men het type onderzoek van p. 83-89 verwart met het type onderzoek van p. 6. In onderzoek waarin het praktijkprobleem centraal staat (type 1), is het usance (maar niet strikt noodzakelijk) om statistische schattingstechnieken te gebruiken die worden toegepast op een bij voorkeur zo groot mogelijke steekproef. In onderzoek waarin de precieze invloed van bepaalde variabelen wordt gemeten (type 2), zijn toetsingstechnieken de aangewezen weg en is het zeker niet zo dat de steekproef zo groot mogelijk dient te zijn. Wie dit niet inziet, komt in de problemen: ‘Er is een statistisch significant verschil tussen de condities. Echter, dit is veeleer te danken aan het grote aantal waarnemingen dan aan de kracht van het verband. Dit is te verwaarlozen (...)’ (p. 87). Jaja. Grote aantallen waarnemingen zijn wenselijk in onderzoek van type 1, niet in onderzoek van type 2: daarin dient het aantal waarnemingen a priori geschat te worden op basis van onder meer de verwachte grootte van de effecten c.q. de verwachte sterkte van de verbanden.
Het gaat niet aan in toetsingsonderzoek eerst een steekproef van niet minder dan 312 personen te trekken en dan vervolgens na statistische toetsing te concluderen dat de getoetste effecten te verwaarlozen zijn. Als twee verschillende typen onderzoek aldus vermengd worden, holt men het begrip ‘statistisch significant’ uit en is men, zoals uit het citaat blijkt, gedwongen uitspraken te doen die in statistisch opzicht naïef zijn.
De resultaten van het onderzoek van type 2 leveren trouwens ook verder geen erg plausibel beeld op. De variabele ‘markering’ en de variabele ‘presentatievolgorde’ interacteren met elkaar en wel op een manier die niet door Van den Hoven verklaard | |
| |
wordt c.q. kan worden. Markering beïnvloedt de herkenbaarheid van argument-conclusie relaties negatief. En ‘bij relaties met een conclusie-argument volgorde is de invloed wisselend, maar overwegend positief’ (p. 87). Je zou verwachten dat Van den Hoven een hele reeks experimenten zou opzetten om precies na te gaan wat de invloed is van de drie gemanipuleerde variabelen. Replicatie van het onderzoek zou toch al op zijn plaats zijn geweest, omdat Van den Hoven in zijn onderzoek een effect aantreft van de variabele ‘presentatievolgorde’ dat tegenovergesteld is aan het door Verhoeven (1979) geconstateerde effect. Die verwachting gaat echter niet op, want Van den Hoven concludeert zonder meer: ‘Enigszins verrassend blijkt dat bij deze groep van middelbare scholieren goede winst kan worden behaald door hen te wijzen op relatie-aanduidende woorden en hen te oefenen deze systematisch te benutten’ (p.89). Een pagina daarvoor heeft hij nog vermeld dat relatie-aanduidende woorden soms negatief werken!
Het is wel duidelijk dat het toch nog niet zo duidelijk is hoe het met de door Van den Hoven aangesneden praktijkproblemen precies staat en dat hij nogal vreemd met zulke empirische kwesties omspringt. Dit is weliswaar een belangrijke kritische constatering, maar hij doet geen recht aan wat er verder allemaal in het proefschrift gebeurt. Van den Hoven brengt een groot aantal interessante inzichten naar voren met betrekking tot de analyse en beoordeling van argumentatie. Dit maakt zijn dissertatie tot een voor het vak Taalbeheersing waardevol proefschrift. Natuurlijk betekent dit niet dat op de dingen die Van den Hoven naar voren brengt verder niets af te dingen zou zijn of dat men er ook niet anders tegen zou kunnen aankijken. Laten we de verschillende hoofdstukken eens langs lopen.
Het proefschrift bestaat uit acht hoofdstukken. In hoofdstuk 1 worden de beide onderzoeksdoelen gemotiveerd. Vooral de tweede doelstelling, het ontwikkelen van een expliciete methode voor procedureconstructie, is van centraal belang voor de Utrechtse benadering van Taalbeheersing en het is daarom bijzonder belangrijk dat Van den Hoven er serieus werk van maakt. Hij volgt de door De Vries onderscheiden fasen in de procedureconstructie.
Een voorwaarde voor het geven van een gerichte instructie is volgens Van den Hoven dat de ‘taalverkeerstaak’ waarop de instructie betrekking heeft een ‘voldoende homogene klasse van taakuitvoeringen’ omvat (p. 12). De cruciale vraag bij deze voorwaarde is uiteraard wanneer precies van voldoende homogeen gesproken mag worden. Deze vraag wordt in het proefschrift niet beantwoord. Wel blijkt uit de voorbeelden van taalverkeerstaken waarvoor volgens Van den Hoven geen gerichte instructie gegeven kan worden, aan welke criteria men kennelijk moet denken. Zo wijst hij bij de taalverkeerstaak discussiëren op de verschillende doelen waarmee men kan discussiëren en op de grote diversiteit in rollen die men in een discussie kan hebben. Met betrekking tot de taalverkeerstaak schrijven wijst hij bovendien nog op de ‘vrijwel onbeperkte variëteit aan produkten’ die het resultaat kunnen zijn van deze activiteit (p. 13). Zijn hiermee de criteria voor homogeniteit/heterogeniteit van een taalverkeerstaak (wij zouden zegen ‘taalgebruikstaak’) uitputtend opgesomd?
Er wordt in Van den Hovens proefschrift herhaaldelijk gesproken over ‘redelijk’ en ‘rationeel’. Eén van de doelen van het formuleren van een kritiek op een betoog is volgens Van den Hoven bijvoorbeeld dat de criticus middelen wil verzamelen om zijn positie ten opzichte van het betoog ‘op rationele wijze’ te verdedigen (p. 3). Hij | |
| |
probeert het nut van een formele kritiek duidelijk te maken door te wijzen op de negatieve gevolgen van kritische respons die niet gebaseerd is op een formele kritiek: ondoordachte reacties en het ‘onderschatten van de overtuigingskracht die het redelijk argument’ kan hebben (p. 5). Hij voegt daaraan toe dat men zich dan tot andere overtuigingsmiddelen wendt voordat men terdege de ‘mogelijkheden van redelijke argumentatie’ heeft onderzocht (p. 5). Daar heeft hij zeker gelijk in, maar het is in dit verband wel jammer dat hij geen poging doet een nadere omschrijving te geven van deze termen en aan te geven in welke betekenis hij ze precies gebruikt. Misschien is dit te wijten aan al te grote haast. In elk geval lijkt Van den Hoven zelf ook in te zien dat hier sprake is van een omissie, want in zijn bijdrage aan het VIOT-congres van 1984 zorgt hij voor een aanvulling.
In hoofdstuk 2 formuleert Van den Hoven acht normen voor de uitvoering van de taak van het formuleren van een formele kritiek op een betogende tekst. Deze normen blijken nogal ongelijksoortig te zijn. Ze betreffen onder meer de volgende eisen:
- de lezer moet de formuleringen van de schrijver in principe opvatten ‘naar hun (tekst)grammaticale betekenis en functie’;
- indien dit een ‘onhoudbare of functieloze passage’ oplevert, moet hij nagaan of er ‘naar de bedoeling van de schrijver’ een verdedigbare interpretatie is die een schending van het samenwerkingsbeginsel voorkomt (is dit trouwens een nieuwe versie van onze strategie van de ‘maximaal argumentieve interpretatie’?);
- hij moet die informatie uit de tekst halen die hij ‘in de vorm van argument-conclusie relaties kan relateren aan de opvatting waar het hem (de lezer) om gaat’. Het laatste punt is in verband met een ‘formele kritiek’ op een betoog trouwens nogal vreemd: het belangrijke verschil tussen een parafrase of samenvatting en een, al dan niet kritisch, leesverslag lijkt hier weg te vallen. Een zwak element in de procedure wordt verder gevormd door de norm die aangeeft dat de beoordelaar zijn oordelen dient te motiveren wanneer hij ‘een niet meer ondersteunde uitspraak accepteert..., terwijl hij vermoedt dat zijn publiek hem hierin niet zondermeer zal volgen’. Ook niet zo duidelijk is de norm dat de beoordelaar ‘de communicatieve relaties (moet) expliciteren’. En erg lastig is de norm dat ‘de criticus-schrijver volledig verslag (moet) doen van zijn subjectief handelen’. Dat is letterlijk genomen zelfs onmogelijk. Maar goed.
Bij de toelichting op de norm die onder meer inhoudt dat de beoordelaar moet inschatten met welke pretenties de schrijver zijn opvatting verdedigt (norm 6, p. 48) wordt niet alleen gesproken van ‘opvatting’, maar ook van ‘conclusie’. Voorafgaand aan de bespreking van de normen heeft Van den Hoven aangegeven wat hij met deze termen bedoelt (p. 26). Opvatting’ wordt door hem omschreven als de keuze die de betoger gemaakt heeft in een kwestie die ter discussie staat en ‘conclusie’ als een uitspraak over een opvatting, waarin de betoger aangeeft met welke pretenties hij zijn opvatting verdedigt. Die pretenties kunnen variëren van louter ‘zelfrechtvaardiging’ (de zwakste pretentie) tot de claim dat iedereen dient te erkennen dat de opvatting waar is (de sterkste pretentie, die in zijn huidige formulering waardeoordelen en dergelijke - misschien onbedoeld - uitsluit) (p. 26).
Corresponderend met de verschillende pretenties worden van het publiek uiteenlopende reacties verwacht. Op zijn minst wordt gerekend op ‘respect’ voor de in het betoog verdedigde opvatting en het maximum dat bereikt kan worden is volledige instemming met de opvatting (p. 47-48). De door Van den Hoven gemaakte onder- | |
| |
scheidingen zijn niet altijd even helder en ze lijken eigenlijk niet zozeer verschillende alternatieven (a, b, c, enzovoort) aan te duiden, maar eerder niveaus of iets dergelijks (psychisch niveau, enzovoort). In elk geval wordt niet goed uitgelegd waarom deze onderscheidingen theoretisch interessant zijn en wat precies de praktische consequenties ervan zijn.
Het fijne van de hier geïntroduceerde terminologie is ons niet echt duidelijk. Er lijkt een zekere parallellie te zijn met het door anderen gemaakte onderscheid tussen een ‘standpunt’ en een ‘propositie’. Verderop in zijn proefschrift (in hoofdstuk 3) verwijst Van den Hoven zelf in ander verband naar dit onderscheid, zonder aan te geven of hij inderdaad van mening is dat dit op hetzelfde neerkomt als zijn eigen onderscheid tussen ‘conclusie’ en ‘opvatting’. Het zou in dit verband aardig zijn om meer te vernemen omtrent zijn visie op de overeenkomsten of verschillen tussen de door hem onderscheiden pretenties waarmee een betoger zijn ‘opvatting’ verdedigt en de elders gesignaleerde verschillen in ‘(communicatieve) kracht’, waarmee een taalgebruiker zijn ‘standpunt’ naar voren brengt.
In hoofdstuk 3 ontwikkelt Van den Hoven een model dat als een rationele constructie geldt van de taakuitvoering met betrekking tot het formuleren van een formele kritiek. Hij onderscheidt drie punten waaraan bij de procedureconstructie aandacht moet worden besteed:
(1) |
de analysestap, waarin het betoog geïnterpreteerd wordt als een verzameling samenhangende argument-conclusie relaties, |
(2) |
het beantwoorden van beoordelingsvragen en het motiveren van de antwoorden, |
(3) |
het stilistisch bewerken van de ‘uitvoer’. |
(1) en (2) komen in het proefschrift uitgebreid aan de orde: in hoofdstuk 4 respectievelijk 5. (3) wordt niet behandeld. Het gaat daarbij om de, ook al in de titel van het proefschrift aangekondigde, formulering van de kritiek. Voor het niet behandelen hiervan geeft Van den Hoven een wel heel mager motief: ‘Ik vind dit vanuit mijn onderzoeksdoel een punt van ondergeschikt belang’ (p. 80). Gezien de (zelf gekozen) eerste doelstelling van Van den Hovens onderzoek wekt deze motivering op zichzelf al enige bevreemding, maar de volgende toevoeging doet dit nog meer: ‘Wanneer de doelgroep de uitvoer van het model kan produceren, dan lijkt het me niet te gewaagd om te veronderstellen dat zij ook in redelijke mate aan norm (8), de eis van toegankelijkheid, kan voldoen’ (p. 80-81). Misschien is dit inderdaad niet ‘te gewaagd’, maar sterk is het bepaald ook niet. Elke verdere verantwoording of verwijzing waaruit de aannemelijkheid van deze veronderstelling zou kunnen blijken, ontbreekt. In de samenvatting van zijn proefschrift zegt Van den Hoven het zelfs nog wat stelliger: ‘Bewerking (3) blijft buiten beschouwing, omdat deze weliswaar gewenst is om optimaal aan norm (8) te kunnen voldoen, maar ik meen dat deze geen problemen zal geven’ (p. 257). Misschien moet Van den Hovens bewering, al op de eerste pagina van zijn proefschrift, dat de presentatie van een betoog geen relevante factor is bij de beoordeling, wel in het verlengde van zijn (mis)taxatie van het belang en de rol van de verbale presentatie worden gezien. Afgaand op noot 1 (p. 271) zou men kunnen vermoeden dat een te stringent gemaakt onderscheid tussen vorm en inhoud van taalgebruik hieraan debet is. Van den Hoven zal het uiteraard met ons eens zijn dat kwesties als vaagheid, dubbelzinnigheid en tendentieusheid voor Taalbeheersing wel degelijk interessante fenomenen zijn om te onderzoeken.
Gezien Van den Hovens eigen doelstelling is evenwel nog belangrijker dat er een | |
| |
zekere spanning lijkt te bestaan tussen enerzijds de claim dat mensen op de door hem aangegeven wijze een goede kritiek zouden moeten leren formuleren en anderzijds de claim dat ze dat eigenlijk altijd al zo doen (vergelijk in dit verband ook noot 27, p. 275-276). Vooral voor iemand die ‘praktijkproblemen’ wil oplossen, is het naar als het de vraag is of deze problemen er wel zijn of als ze al weggeredeneerd zijn voor ze aan het daglicht treden.
In hoofdstuk 4 doet Van den Hoven een voorstel voor een heuristiek van de analysestap en in hoofdstuk 5 probeert hij werkbare heuristieken te vinden voor het beoordelen van argument-conclusie relaties. In verband met het laatste verwijst hij vooral naar het door Schellens te ontwikkelen (en inmiddels ontwikkelde) instrumentarium. De analysestap houdt in dat het betoog geïnterpreteerd moet worden als een verzameling samenhangende argument-conclusie relaties. Van den Hoven merkt overigens op dat de grens tussen analyse en beoordeling ‘niet altijd scherp getrokken lijkt te kunnen worden’ (p. 115). Wat hij in zijn model als een beoordelingsstap beschouwt, wordt in de literatuur overigens vaak tot de analyse gerekend. Van den Hovens positie is hier niet geheel duidelijk, want verderop in het hoofdstuk merkt hij op dat het ‘meer voor de hand ligt’ beide analysemodellen te scheiden (p. 116). Daarmee suggereert hij toch duidelijk dat hij ook zijn beoordelingsstap tot de analyse rekent. Als hij op pagina 109 de situatie introduceert waarbij samenvatten ‘verboden’ is, dan vraagt men zich trouwens af of je dan achteraf de analyse aan je beoordeling moet aanpassen. De analyse, met de samenvatting, gaat immers aan de beoordeling vooraf?
Bij het zoeken naar een heuristiek voor het beantwoorden van de vraag of de conclusie in een betogende tekst uit de argumenten volgt, gaat Van den Hoven in hoofdstuk 5 na welke bijdrage aan het opstellen van zo'n heuristiek geleverd kan worden door de logica, de nieuwe retorica van Perelman en Olbrechts-Tyteca en de vakwetenschappen. Over de bijdrage die de logica kan leveren, is hij helaas aanzienlijk minder positief dan over de bijdrage van de nieuwe retorica. Illustratief is in dit verband een vergelijking van de volgende twee citaten:
(a) |
... de logica (heeft) de criticus in de praktijk bij het vaststellen van de voorwaarden waaronder zeker een deugdelijkheidsargumentatie kan worden geleverd, weinig te bieden... (p. 132-133). |
|
(b) |
... het retorisch deugdelijkheidsbegrip (is) met het oog op een praktische toepassing nog niet ver ontwikkeld..., maar... veel voorwerk is gedaan. Met het oog op de toepasbaarheid, moet men antwoorden schuldig blijven doordat gegevens ontbreken. Er lijken echter volop mogelijkheden (p. 140). |
Misschien heeft Van den Hoven wel gelijk met zijn stelling dat de logica geen voldoende criteria biedt voor de beoordeling van argumentatie (is er nog iemand te vinden die dit zou bestrijden?), maar dit wil niet zeggen dat de criteria die de logica levert niet noodzakelijk zouden zijn. Het optimisme over de bruikbaarheid van retorische beoordelingscriteria lijkt, voor wie de geschiedenis tracht te overzien, nogal voorbarig. Concrete aanwijzingen dat het optimisme gerechtvaardigd is, worden door Van den Hoven niet gegeven (het wachten was weer op Schellens).
De status van logische en retorische normen en criteria is een volstrekt verschillende. Bij de laatste gaat het volledig om het effect van de argumentatie op een | |
| |
publiek, bij de eerste niet. Dit maakt een vergelijking tussen beide nogal moeilijk. Ook op grond van het niveau waarop de analyse plaatsvindt, dienen logica en retorica naar ons idee onderscheiden te worden. Van logica kan men gebruik maken bij een analyse op syntactisch en semantisch niveau, terwijl retorica van nut kan zijn bij een analyse op pragmatisch niveau (waar logica trouwens ook indirect nuttige diensten kan bewijzen). Het zou beter zijn als aan dit verschil meer recht werd gedaan.
In hoofdstuk 6 demonstreert Van den Hoven de effectiviteit van de door hem ontworpen procedure aan de hand van een voorbeeld. Dit is nuttig en informatief. Dat laatste geldt ook voor zijn bespreking van het leerpsychologisch kader in hoofdstuk 7. In hoofdstuk 8 staat de tweede doelstelling van het onderzoek centraal: het ontwikkelen van een methodiek voor proceduregericht onderzoek. Van den Hoven gaat zowel in op de interne validering als op de externe validering van dit type onderzoek. Hierbij bespreekt hij ook meer algemene wetenschapsfilosofische en methodologische kwesties betreffende empirisch onderzoek, met name betreffende effectonderzoek.
In paragraaf 4 van hoofdstuk 8 (p. 240-249) reageert Van den Hoven op ‘de bezwaren’ die Meuffels in zijn artikel ‘Effectonderzoek taalvaardigheid’ (1978) heeft aangevoerd ‘tegen de mogelijkheid van empirische validering van adviezen voor de uitvoering van een taalverkeerstaak’ (p. 240). Door van ‘de’ bezwaren te spreken, wekt Van den Hoven de indruk dat hij alle bezwaren van Meuffels tegen effectonderzoek gaat bespreken, maar dat doet hij zeker niet. Het is ook niet zo dat hij alle belangrijke bezwaren behandelt. Anderzijds behandelt hij wèl bezwaren, bijvoorbeeld bezwaar 1, die in Meuffels' artikel helemaal niet als bezwaar tegen effectonderzoek worden aangevoerd!
Ook op andere plaatsen lijkt Van den Hoven in deze paragraaf vooral stromannen te bestrijden. Zie bijvoorbeeld zijn behandeling van het ‘feit’ dat er geen verband zou bestaan tussen interne en externe validiteit. Verwonderlijk zijn opmerkingen als ‘Meuffels, de strikte leer volgend’ en ‘een correcte aanval binnen de rechte leer’. Pleit Van den Hoven dan voor een kromme leer?
Dit zijn natuurlijk niet meer dan kleine schoonheidsfoutjes. Teleurstellender in Van den Hovens behandeling van de methodologische en technische problematiek rond de effectmeting is dat hij totaal voorbijgaat aan de enorme stroom van nationale en internationale publikaties die de laatste jaren verschenen zijn (en die overigens Meuffels' conclusie bevestigen). Wij denken bijvoorbeeld aan ‘Enkele knelpunten in psychotherapie-research’ van F. Beenen (De Psycholoog, 1978, 13, p. 62-67), ‘A control group for psychotherapy research in acute depression’ van A. DiMascio e.a. (Journal of Psychiatric Research, 1979, 15 p. 189-197), ‘Research on the results of psychotherapy’ van N.B. Epstein en L.A. Vlok (American Journal of Psychiatry, 1981, 138, p. 1027-1035), ‘Efficacy of psychotherapy’ van S.I. Greenspan en S.S. Sharfstein (Archieves of General Psychiatry, 1981, 38, p. 1213-1219), ‘Meaningfulness versus effectiveness’ van J. Kisch en J. Kroll (Psychotherapy, Theory Research and Practice, 1980, 17, p. 401-413), ‘Evaluating psychotherapy’ van P. London en G.L. Klerman (American Journal of Psychotherapy, 1982, 139 (6), p. 709-717), ‘Het evalueren van psychotherapie’ van S. Schagen (De Psycholoog, 1981, 16, p. 22-36), ‘Critical review of research on psychotherapy outcome with adolescents: 1967-1977’ van M.G. Tramontana (Psychological Bulletin, 1980, 88 (2), p. 429-450), ‘Meta-analysis and the evaluation of psychotherapy outcome’ van | |
| |
G.T. Wilson en S.J. Rachman (Journal of Consulting and Clinical Psychology, 1983, 51 (1), p. 54-64) en ‘Evaluation research’ van P.M. Wortman (Annual Review of Psychology, 1983, 34, p. 223-260).
Deze opsomming doet misschien absurd aan, maar hij geeft toch een noodzakelijke indicatie van de vakliteratuur die iemand die zich in een dissertatie - met enige pretentie - op dit terrein waagt, bekend moet zijn, wil hij de kernpunten raken (bijvoorbeeld: welk type effect-maat?) de hete hangijzers kennen (bijvoorbeeld: vervolgmetingen) en geen zaken problematiseren waarover allang consensus bestaat (bijvoorbeeld: randomisatie). Van den Hoven blijft hier nu helaas steken in vrijblijvende en oppervlakkige opmerkingen: ‘Empirisch valideringsonderzoek blijft een precaire zaak. Het vindt plaats in een gecompliceerde, moeilijk beheersbare experimentele situatie. Bovendien werkt de onderzoeker gewoonlijk met heel gecompliceerde experimentele variabelen. Elke onderzoeksopzet vraagt inventiviteit, veel organisatie en een dosis geluk’ (p. 246-247). Bovendien geeft Van den Hoven nu adviezen die jammer genoeg inadequaat zijn (bijvoorbeeld over randomisatie van leerlingen binnen klassen).
Hiermee is naar onze mening het belangrijkste wel gezegd. De positieve kwaliteiten zijn in deze informele kanttekeningen bij Het formuleren van een formele kritiek op een betogende tekst wat minder aan de orde geweest, maar dat lijkt ons ook niet primair de bedoeling van een boekbeoordeling in een vaktijdschrift. Van den Hovens proefschrift is naar onze mening wel degelijk een interessant boek, waarvoor hij veel waardering verdient. Er wordt veel behartenswaardigs naar voren gebracht, waar de vakgenoten van kunnen profiteren. Duidelijk is echter ook dat niet alle pretenties volledig worden waargemaakt en dat de gebrekkige schrijfstijl de leesbaarheid van het proefschrift niet ten goede komt. Ongetwijfeld zal de auteur er, net als vele andere jonge doctores vóór hem, in latere publikaties wel voor zorgen dat de ideeën die hij in zijn dissertatie naar voren heeft gebracht preciezer worden uitgewerkt en het juiste publiek bereiken.
|
|