| |
| |
| |
Het effect van het concreet of abstract benoemen van afgebeelde objecten op het categoriseren door kinderen J. ter Laak
Samenvatting
De voorkeur van 4-, 6- en 8-jarige kinderen om objecten te categoriseren op basis van perceptuele, thematische of taxonomische overeenkomsten werd onderzocht. In tegenstelling tot wat verwacht werd, verhoogde het concreet of abstract benoemen van een afgebeeld object niet de kans dat het object concreet, dat wil zeggen perceptueel of thematisch, of abstract, dat wil zeggen taxonomisch gecategoriseerd werd. Er werd ook geen steun gevonden voor de milde linguïstisch deterministische hypothese van Markman dat het benoemen van een stimulus met een zelfstandig naamwoord de kans op een taxonomische categorisering verhoogde. Er was enige steun voor de ontwikkelingshypothese dat kinderen met het toenemen van leeftijd minder perceptuele categoriseringen vormden. De 4-jarigen categoriseerden vaker op basis van een perceptuele overeenstemming dan de 6- en 8-jarigen. Bij alle proefpersonen bleek er een sterke, niet verwachte voorkeur om stimuli thematisch te ordenen. Dat wil zeggen dat de objecten of gebeurtenissen in een verhaal of scene pasten.
Voorwerpen, gebeurtenissen, situaties en personen zijn uniek. Mensen beschouwen deze echter niet als uniek. Ze maken categorieën waarin twee of meer te onderscheiden gebeurtenissen of objecten gelijk worden behandeld (Mervis en Rosch, 1981). Deze gelijke behandeling kan allerlei vormen aannemen, bijvoorbeeld het geven van dezelfde naam aan uiteenlopende voorwerpen en gebeurtenissen of het vertonen van hetzelfde gedrag ten opzichte van verschillen stimuli.
Kinderen leren categorieën te gebruiken om het gevarieerde aanbod van fysiche, verbale en sociale stimuli te onderscheiden en te ordenen. Deze categorieën kunnen achterhaald worden met behulp van herkennings- en sorteertaken. De proefpersoon antwoordt daarbij op het ‘waarom’ van respectievelijk aangeboden en zelfgevormde groepen van twee of meer stimuli. Er is vrij veel onderzoek naar het waarom van het bij elkaar horen of het gelijk zijn van aangeboden en zelfgevormde groepen objecten. Elke onderzoeker gebruikt daarbij een indelingssysteem van de antwoorden dat binnen zijn theorie past, zoals bijvoorbeeld Kagan, Moss en Sigel (1963) en Olver en Hornsby (1966). Denney (1975) probeerde langs empirische weg de soorten antwoorden van de verschillende indelingssystemen te reduceren. Een factoranalyse leverde twee factoren op die geïnterpreteerd werden als ‘abstractie’ en ‘complementariteit’. De eerste factor verwijst naar het categoriseren op basis van een gemeenschappelijke functie, bijvoorbeeld met een fiets en met een vliegtuig kan men reizen of van een superordinaat concept, bijvoorbeeld appels en bananen zijn fruit. De tweede factor heeft betrekking op categoriseren op grond van het passen van objecten | |
| |
of gebeurtenissen in een verhaal of in een scene, bijvoorbeeld spin en web horen bij elkaar, omdat een spin in een web woont of een web maakt.
Onderzoek naar de ontwikkeling van het categoriseren laat doorgaans zien dat kinderen tussen 3 en 6 jaar categoriseren op basis van concrete eigenschappen: perceptuele overeenkomsten en complementaire of thematische relaties. Kinderen vanaf 6 jaar daarentegen classificeren op basis van abstracte of taxonomische eigenschappen: gemeenschappelijke functies en superordinate concepten (zie voor een overzichtstudie bijvoorbeeld Markman en Callanan, 1984). Ofschoon Tversky (1985, p. 1111) opmerkte ‘... the taxonomic shift is reliable enough to be used as a classroom demonstration...’ is bovenstaande schets van de ontwikkeling niet onbetwist. Greenfield enm Scott (1986) troffen bij proefpersonen tussen 3 en 14 jaar een voorkeur voor thematisch categoriseren aan. Zij moesten aanwijzen welke van twee stimuli bij een standaardstimulus hoorde. De proefpersonen van alle leeftijdsgroepen (3, 4, 5, 6, 7, 10, 12 en 14 jaar) gaven vaker thematische dan taxonomische antwoorden, ofschoon er na het 6e jaar wel een afname in thematische- en een toename in taxonomische te bespeuren was. Ook werd gevraagd om de voorkeur te rechtvaardigen. Daarbij bleek dat vrijwel alle thematische keuzen ook thematisch gerechtvaardigd werden. Dit was voor 80% van de taxonomische keuzen het geval. Zeven procent van de taxonomische keuzen werd thematisch gerechtvaardigd. Los van voorkeur werd bepaald of de kinderen in staat waren thematische en taxonomische keuzen te beargumenteren. Vanaf 4 jaar konden de proefpersonen de thematische keuzen perfect beredeneren. Na het 5e jaar waren de meeste proefpersonen ook in staat om taxonomische argumenten te noemen. De auteurs kwamen tot de slotsom dat er zich geen simpele overgang van thematisch naar taxonomisch categoriseren rond het 6e levensjaar voordeed. Zij vermoedden dat subtiele factoren zoals instructies, stimuli, leeftijd en capaciteitsniveau een rol speelden.
Bovengenoemd onderzoek werd verricht met taken, waarbij de proefleider de stimuli uitkoos. Langs een andere weg werd categoriseren van kinderen ook onderzocht. Daarbij werden de vorming en de inhoud van spontane, ‘natuurlijke’ categorieën beschreven. In de ‘natuurlijke’ taal bijvoorbeeld blijken categorieën binnen zekere grenzen arbitrair en blijken leden van dezelfde categorie niet gelijkwaardig. Het getal 22 wordt bijvoorbeeld als meer prototypisch voor de categorie ‘even’ beschouwd dan het getal 18 (Mervis en Rosch, 1981). Bij de studie van het categoriseren van natuurlijke objecten worden drie niveaus van abstractie onderscheiden: subordinaat, ‘basic’ en superordinaat. Bijvoorbeeld een houten schommelstoel (subordinaat) is een stoel (‘basic’) en is een meubelstuk (superordinaat). Het ‘basic’ niveau wordt als de grondlegger beschouwd. De leden van de ‘basic’ categorie hebben ongeveer gelijke vormen en men gaat er op dezelfde manier mee om. Het ‘basic’ niveau is cognitief efficient, want leden en niet-leden van de categorie worden er het scherpst mee van elkaar onderscheiden. Mervis en Crisafi (1982) toonden dat de volgorde van de verwerving van deze niveaus overeenstemde met de mate waarin de niveaus leden van niet-leden konden onderscheiden of differentiëren. De volgorde was dat het ‘basic’ niveau het eerst verworven werd, daarna het superordinate en tenslotte het subordinate niveau. Dit laatste niveau differentieerde leden van niet-leden van een categorie immers het minst.
De verklaring voor de ontwikkeling van perceptueel/thematisch naar taxonomisch wordt gezocht in een algemeen ontwikkelingspatroon zoals Piagets sensomotorisch-, pre-operationele- en concreet operationele stadium of Bruners onderscheid in enactief, | |
| |
iconisch en symbolisch handelen. Mervis en Crisafi (1982) verklaarden de verwervingsvolgorde van ‘basic’ naar superordinaat en naar subordinaat door een, met het toenemen van leeftijd groeiende kennis van voorwerpen, gebeurtenissen en categorieën en door het efficiënter en het complexer worden van differentiaties met verloop van leeftijd. Bovenstaande verklaringen zijn gebaseerd op het waarnemen vanen het handelen met objecten. Markman en Hutchinson (1984) veronderstellen daarentegen dat de taal een rol speelt bij het verwerven en gebruiken van categorieën. Markman (1984, p. 384) noemt haar verklaring ‘... a mild form of linguistic determinism’. Dit houdt onder meer in dat zelfstandige naamwoorden mogelijke betekenissen beperken. Zelfstandige naamwoorden coderen vrijwel nooit thematische relaties en richten de aandacht op categorieën. Er zijn geen zelfstandige naamwoorden voor thematisch verbonden objecten zoals een jongen en zijn fiets of een baby en zijn fles. Deze beweringen werden ondersteund met onderzoek. De proefpersonen kregen daarin een standaardstimulus met twee andere afbeeldingen. In de controle conditie werd gevraagd om uit de twee afbeeldingen die te zoeken die gelijk was aan de standaardstimulus. In de experimentele condities werd de standaardstimulus benoemd met een bekende (bijvoorbeeld ‘basic’ niveau) of onbekende naam. Er werd bijvoorbeeld gezegd, wijzend op de standaardstimulus: ‘Zie je dit? Het is een ‘sud’. Zoek de andere ‘sud’ die hetzelfde is al deze ‘sud’. De benoemingen met bekende en onbekende woorden verhoogden de kans op taxonomische relaties. Markman (1984, p. 385) kwam tot de slotsom dat het benoemen met een nieuw of onbekend woord van een stimulus de kinderen ertoe bracht op hun aandacht te verschuiven van thematische naar taxonomische relaties.
Onderstaande studie is een replicatie en uitbreiding van Markman en Hutchinsons (1984) onderzoek. Er wordt nagegaan of er opnieuw steun gevonden wordt voor de hypothese dat het benoemen op ‘basic’ niveau van een stimulus taxonomische keuzen bevordert. Daarnaast wordt het effect van subordinaat- en superordinaat benoemen op het categoriseren onderzocht. Daarbij ligt het voor de hand om te veronderstellen dat het abstracte, superordinaat benoemen van een stimulus taxonomische keuzen zal bevorderen, terwijl concrete en subordinate namen aanleiding zullen geven tot categoriseringen op basis van perceptuele overeenkomsten. Het aantal keuzen is in deze studie uitgebreider dan bij Markman en Hutchinson. Naast thematische en taxonomische keuzen zijn perceptuele keuzen mogelijk. De studie werd uitgevoerd bij 4-, 6- en 8-jarigen. Markman en Hutchinson onderzochten een iets jongere groep met een beperktere leeftijdspanne: 3 tot 4 jarigen. In deze studie werd de leeftijdspanne van 4 tot 8 jaar gekozen, omdat zich daarin de verschuiving van de basis van het categoriseren zou voordoen, namelijk van perceptueel en thematisch naar taxonomisch (Tversky, 1985).
| |
Methode
Proefpersonen: Aan het onderzoek namen 90 kinderen deel. Ze waren afkomstig van twee basisscholen uit twee van de kleinere gemeenten rond Leiden. De kinderen kwamen uit de sociaal-economisch midden- en hogere milieus. Er waren drie leeftijdsgroepen: 4-, 6- en 8-jarigen. Elke groep bevatte 30 kinderen. De aantallen meisjes en jongens waren per leeftijdsgroep respectievelijk 20 en 10, 13 en 17 en 14 en 16. Er werden telkens 15 proefpersonen uit één klas van ongeveer 35 leerlingen | |
| |
gekozen. De 15 proefpersonen werden zo gekozen dat hun leeftijden zo dicht mogelijk rond de 4, 6 of 8 jaar lagen.
Materiaal: Er werden 96 geplastificeerde kaartjes met afbeeldingen gemaakt. De meeste afbeeldingen waren in zwart-wit uitgevoerd. Slechts enkele afbeeldingen waren gekleurd. De 96 afbeeldingen bevatten 4 condities: de ‘basic-’, subordinaat-, superordinaat- en controle conditie. De 4 condities werden 6 keer herhaald. De zes hadden betrekking op respectievelijk dieren, bomen, schoeisel, vruchten, voertuigen en vaartuigen. Omdat elke proefpersoon aan alle 4 condities deelnam, moesten voor de condities telkens nieuwe afbeeldingen gebruikt worden. Deze afbeeldingen behoorden steeds tot dezelfde klasse, bijvoorbeeld dieren, vaartuigen, etc. Een voorbeeld: Bij het ‘basic’ niveau werd een afbeelding van een kip voor de proefpersoon neergelegd. Daaronder werden drie afbeeldingen gelegd: een eend (taxonomisch), een ei (thematisch) en een vorm, die op een kip leek (perceptueel). Bij het subordinate niveau werd een zwart schaap neergelegd met daaronder een zwarte driehoek, een bolletje wol en een geit. Bij het superordinate niveau werd een koe met daaronder een pak melk, een paard en zwart-wit blok met dezelfde zwart-wit afwisseling als van de koe neergelegd. In de controle conditie werd een zwarte haas voor de proefpersoon neergelegd met daaronder een wortel, een egel en een zwarte wolk. De afbeeldingen waren eenvoudig en bekend voor kinderen tussen 4 en 8 jaar.
Werkwijze: Elke proefpersoon werd door de proefleidster uit de klas gehaald en naar een rustige kamer in het schoolgebouw gebracht. De proefpersoon werd aan de tweede proefleidster voorgesteld die vertelde, dat de proefpersoon een spelletje ging spelen. De bedoeling was, zo werd gezegd, om bij het plaatje dat boven lag een tweede plaatje uit de onderste rij van drie te kiezen, dat bij het plaatje boven hoorde of dat het beste bij het plaatje daarboven paste. De onderste rij van drie afbeeldingen bevatte de als taxonomisch, perceptueel en thematisch bedoelde relaties. De afbeeldingen werden zo neergelegd dat de als taxonomisch, enz. bedoelde relaties even vaak links, in het midden of rechts lagen. Nadat het kind een keuze had gemaakt, werd gevraagd waarom juist deze twee bij elkaar hoorden of bij elkaar pasten. Het antwoord werd kort genoteerd en op een bandrecorder opgenomen. Wanneer er twee verschillende keuzen werden gemaakt, verzocht de proefleider de proefpersoon, dat plaatje te kiezen, dat echt het best paste. De vier condities werden aangeboden door de standaardstimulus verschillend te benoemen: de niveaus van het eerder genoemde voorbeeld werden als volgt aangeboden: ‘basic’ niveau: ‘Dit is een kip, welk plaatje vind je, dat erbij hoort of er het beste bij past?’. Subordinaat niveau: ‘Dit is een zwart schaap, welk plaatje vind je dat er bij hoort of er het beste bij past’?. Superordinaat niveau" ‘Dit is een dier’ (hierbij werd op de afbeelding van de koe gewezen) ‘welk plaatje vind je dat erbij hoort of er het beste bij past’? In de controle conditie werd de standaardstimulus niet benoemd. Er werd slechts gevraagd aan de proefpersoon om het plaatje aan te wijzen dat er bij hoorde of het beste paste.
Scoring: De twee proefleiders noteerden de keuzen en de antwoorden op de vraag waarom. De argumentatie van de proefpersoon was doorslaggevend voor de toewijzing aan één van de antwoordcategorieën. Er werd vanuit gegaan dat een goede argumentatie een valide indicatie was voor het vermogen de verschillende categoriseringen te gebruiken. Ofschoon de voorkeur voor een bepaalde categorisering | |
| |
en het vermogen argumentaties van verschillende categoriseringen te geven zeker niet parallel hoeven te lopen, wordt een gemaakte keuze onmiddellijk daarna gewoonlijk ‘kloppend’ geargumenteerd. Greenfield en Scott (1986, p.20) vonden dat de thematische keuzen voor 99,5% door de 3- tot 14-jarigen thematisch geargumenteerd werden. Bij de taxonomische voorkeuren werd 80% taxonomisch en 7% thematisch geargumenteerd. De laatste argumentatie kwam vooral voor bij de 3- en 4-jarige proefpersonen. Deze bevindingen ondersteunden onze werkwijze om de argumentaties onmiddellijk na de keuze te gebruiken om de antwoordcategorieën te scoren. Op het totaal van 2160 keuzen kwam 26 keer een ‘ik weet het niet’ antwoord voor. Dit antwoord kwam vooral bij de 4-jarigen voor en werd apart gescoord. De proefleiders kwamen middels consensus tot een definitieve scoring. Bij verschillen in scoring werd de band afgeluisterd en opnieuw gescoord.
| |
Resultaten
Omdat de aanbiedingswijzen basic, superordinaat, subordinaat en controle herhaalde metingen zijn, kan met de hier toegepaste variantie analyse geen hoofdeffect van de aanbiedingswijzen bepaald worden. Teneinde de invloed vast te stellen worden de gemiddelden van de condities over de leeftijdsgroepen vergeleken. Om de samenhang met leeftijd (4-, 6- en 8-jarigen), sexe (meisjes en jongens) en school (er namen twee scholen deel) te bepalen, werden drie variantie analyses uitgevoerd op de aantallen perceptuele, thematische en taxonomische antwoorden. Deze analyses geven antwoorden op de vragen, ofschoon ze niet geheel onafhankelijk zijn. Als bijvoorbeeld onder een conditie vooral taxonomische antwoorden worden gegeven, dan neemt het aantal mogelijke andere antwoorden daarmee evenredig af. Bij het bespreken van de resultaten zal daarmee rekening worden gehouden.
De keuze voor de perceptuele antwoorden werd niet beïnvloed door de aanbiedingscondities. De gemiddelden van de ‘basic-’, superordinate-, subordinate- en controle conditie verschilden nauwelijks, ze waren respectievelijk 0,51, 0,51, 0,47 en 0,53 (zie tabel 1).
Aanbiedingscondities |
Antwoorden |
‘basic’ |
superordinaat |
subordinaat |
controle |
Perceptueel |
0,51 |
0,51 |
0,47 |
0,53 |
Thematisch |
4,28 |
4,43 |
4,33 |
4,49 |
Taxonomisch |
1,11 |
0,98 |
1,12 |
0,90 |
Tabel 1: De gemiddelde aantallen perceptuele, thematische en taxonomische antwoorden onder vier aanbiedingscondities van de 90 proefpersonen.
Er deed zich een significant interactie-effect van leeftijd bij perceptuele antwoorden voor. F (2,78) = 3,13 p ≤ 0,05. Zie tabel 2 voor het gemiddelde aantal perceptuele, thematische en taxonomische antwoorden per leeftijdsgroep.
| |
| |
|
|
Antwoorden |
|
leeftijdsgroepen |
perceptuele |
thematische |
taxonomische |
4 jaar |
0,68 |
4,14 |
0,98 |
6 jaar |
0,40 |
4,66 |
0,93 |
8 jaar |
0,40 |
4,41 |
1,19 |
Tabel 2: De gemiddelde aantallen perceptuele, thematische en taxonomische keuzen van de 4-, 6- en 8-jarigen.
De gemiddelden van de perceptuele antwoorden laten zien dat het interactie effect vooral afkomstig is van de 4-jarigen. Zij geven vaker een perceptueel antwoord dan 6- en 8-jarigen. Samenhangen met sexe en school ontbraken. Jongens en meisjes gaven ongeveer evenveel perceptuele antwoorden en er was geen verschil tussen de twee scholen.
De keuze voor thematische antwoorden werd eveneens niet beïnvloed door de aanbiedingswijzen. De gemiddelden van de thematische antwoorden onder de ‘basic-’, superordinate- en controle conditie waren respectievelijk 4,28, 4,43, 4,33 en 4,49 (zie tabel 1). Bij de thematische antwoorden was er een samenhang met leeftijd, F (2,78) = 3,17 p ≤ 0,05. De 6-jarigen gaven de meeste thematische antwoorden en de 4-jarigen de minste (zie tabel 2). Er waren geen samenhangen met geslacht en school. Jongens en meisjes gaven beiden ongeveer evenveel thematische antwoorden en ook gaven leerlingen van de ene school ongeveer even veel thematische antwoorden als die van de andere school.
Het aantal taxonomische antwoorden verschilde niet voor aanbiedingswijzen. De gemiddelden voor de ‘basic-’, superordinate-, subordinate en controle aanbiedingswijzen waren respectievelijk 1,11, 0,98, 1,12 en 0,90 (zie tabel 1). Er was geen significante samenhang met leeftijd (zie tabel 2 voor de gemiddelden) F)2,78) = 1,21 N.S. en ook niet met geslacht en school.
De resultaten tonen een nadrukkelijke voorkeur van kinderen tussen de 4 en 8 jaar om de hier gebruikte stimuli thematisch te relateren. Daarna komt pas het organiseren op basis van het behoren tot een klasse (taxonomisch) en op basis van perceptuele overeenkomsten.
| |
Discussie
De bevinding van Markman en Hutchinson (1984), dat het benoemen van de standaardstimulus met een ‘basic’ categorie de kans verhoogde dat de stimulus taxonomisch gecategoriseerd werd, kon in dit onderzoek niet gerepliceerd worden. Er was geen effect van de aanbiedingswijzen. Ook ontbrak het verband tussen het abstract en concreet benoemen en het abstract, dat wil zeggen taxonomisch, en concreet dat wil zeggen thematisch en perceptueel categoriseren.
Voorts kon Tversky's (1985) bevinding, dat kinderen vanaf 6 jaar overwegend taxonomisch en niet thematisch categoriseerden niet herhaald worden. Wel was er steun voor de resultaten van de studie van Greenfield en Scott (1986). Ook in deze studie kwam naar voren dat kinderen overwegend thematisch categoriseren.
| |
| |
Ofschoon deze studie geen exacte replicatie van Markman en Hutchinsons studie was - in deze studie moesten de keuzen gerechtvaardigd worden en werden ook nog andere aanbiedingscondities gebruikt - waren de verschillen erg groot. Mogelijk hebben subtiele verschillen in de opvatting van de situatie door de proefpersonen een rol gespeeld. De proefpersonen in deze studie kregen de taak aangeboden als een spel. Mogelijk letten ze nauwelijks op de benoeming van de standaardstimulus en zochten ‘wat er bij hoorde’. Bij Markman en Hutchinson moesten de proefpersonen na zinloze en ‘basic’ labels gehoord te hebben een keuze maken. Misschien hebben de proefpersonen de situatie opgevat als juist iets anders te moeten doen dan ze gewoon waren te doen. Het ‘metacontract’ (zie Elbers, 1985) was met andere woorden mogelijk in de Markman en Hutchinson studie anders dan in de hier verrichte studie. Een andere mogelijkheid is dat de aard van de stimuli in de onderhavige studie vooral tot thematische keuzen aanzetten en daardoor de taxonomische relaties niet aan bod kwamen. Informeel werden de stimuli aan een tiental studenten van 21 jaar en ouder voorgelegd. Ook zij categoriseerden de stimuli overwegend thematisch.
De superordinate en subordinate labels waren niet van invloed op het categoriseren. Voor de superordinate en perceptuele benoemingen geldt mogelijk hetzelfde als voor de ‘basic’ benoeming. De proefpersonen letten er misschien nauwelijks op en de aard van de stimuli gaf aanleiding tot thematische categoriseringen.
Er werd wel, zoals in veel andere studies een samenhang met leeftijd gevonden. De 4-jarigen verantwoordden hun keuzen vaker met argumenten over perceptuele overeenkomsten dan de 6- en 8-jarigen. De 6-jarigen gaven vaker verantwoordingen waarbij ze wezen op thematische relaties dan de 4- en 8-jarigen. Deze verschillen waren echter niet zodanig dat er sprake was van een ‘taxonomic shift’ (Tversky, 1985). Voor elke leeftijdsgroep domineerde de thematische rechtvaardiging nadrukkelijk. De bevinding, dat de proefpersonen vooral thematisch categoriseerden betekende niet dat ze niet in staat waren tot taxonomische ordeningen. Zowel de 4-, de 6- als de 8-jarigen waren daartoe in staat en er bleek geen verschil tussen de leeftijdsgroepen. Hier kan men het onderscheid maken tussen ‘can’ versus ‘does’. De proefpersonen konden het wel, maar de condities waren niet zodanig dat ze het ook deden. Welke condities er precies een rol in spelen zal verder onderzocht moeten worden. De ‘taxonomic shift’ en het effect van het ‘basic’ benoemen op de keuzen doen zich waarschijnlijk slechts onder specifieke omstandigheden voor. Met bekend materiaal en zonder er uitdrukkelijk op gericht te zijn, organiseren kinderen tussen 4 en 8 jaar bij voorkeur thematisch. Scripts en verhalen zijn waarschijnlijk primair in herkenning en organisatie van objecten en gebeurtenissen door kinderen van 4 tot 8 jaar.
De schrijver dankt prof. dr. L.J.Th. van der Kamp voor zijn adviezen voor de data analyse.
| |
Bibliografie
Denney, D.R., Development changes in concept utilization among normal and retarded children. Developmental Psychology 11 (1975) p. 359-368 |
Eibers, E., Interactie en instructie in het conservatie-experiment. Pedagogische Studiën, 62 (1985) p. 339-350 |
Greenfield, D.B. en Scott, M.S., Young children's preference for complementary pairs: Evidence against a shift to a taxonomic preference. Developmental Psychology 22 (1986) p. 19-21 |
| |
| |
Kagan, J., Moss, H.A. en Sigel, I.E., Psychological significance of styles of conceptualization. Monographs of the society for research in child development, 28 (1963) p. 73-111 |
Markman, E.M., The acquisition and hierarchical organization of categories by children. In: Kofsky, E. (ed.). New trends in conceptual representation. L. Erlbaum, New Jersey, 1984 |
Markman, E.M. en Callanan, K., An analysis of hierarchical classification. In: Sternberg, R. (ed.), Advances in the psychology of human intelligence. L. Erlbaum, New Jersey, 1984 |
Markman, M.E. en Hutchinson, J.E., Children's sensitivity to constraints on word meaning: Taxonomic versus thematic relations. Cognitive Psychology, 16 (1984) p. 1-27 |
Mervis, C.B. en Crisafi, M.A., Order of subordinate-, basic- and superordinate level categories. Child Development 53 (1982) p. 258-266 |
Mervis, C.B. en Rosch, E., Categorization of natural objects. Annual Review of Psychology 32 (1981) p. 89-115 |
Olver, R.R. en Hornsby, J.R., On equivalence. In: Bruner, J.S., Olver, R.R. en Greenfield P.M. (eds.). Studies in cognitive growth. J. Wiley, New York, 1966 |
Tversky, B., Development of taxonomic organization of named and pictured categories. Developmental Psychology 21 (1985) p. 1111-1119 |
|
|