Het is mij niet duidelijk hoe de lezer van de recensie zich zonder dit soort informatie een oordeel kan vormen over het verloop van het onderzoek. Reitsma volstaat echter met de mededeling dat het te ver voert om de 20 betreffende pagina' s van het proefschrift te recapituleren en laat de lezer verder aan zijn lot over. Dat doet hij ook bij zijn weergave van de conclusie. Daar schrijft hij dat Verhoeven gevonden heeft dat ‘zowel een woordbeeldstrategie als een regelstrategie een rol spelen’, en laat hij de verdere conclusies uit het onderzoek gaarne ‘aan een eventuele lezer zelf ter beoordeling’.
Het citaat van Verhoeven is echter uit zijn context gehaald, en is daardoor misleidend. Het heeft alleen betrekking op de jeugdige spellers die Verhoeven in het kader van zijn tweede onderzoeksvraag heeft onderzocht. Voor de volwassen spellers concludeert hij dat binnen de gemengde strategie ‘het visuele de voorkeur heeft’ (p. 152). En dat is wel degelijk nieuws. Of kent Reitsma ander onderzoek dat tot dezelfde conclusie leidde? Zijn bewering dat niets is toegevoegd aan wat er al bekend was op het gebied van de strategieën van de speller (p. 315) moet dat welhaast impliceren. Tenzij de opzet van het onderzoek ondeugdelijk zou zijn natuurlijk. Dat laat Reitsma echter nergens zien. Ook ontbreken verwijzingen naar eerder onderzoek dat al hetzelfde zou hebben opgeleverd.
Reitsma stelt niet alleen ten onrechte dat het onderzoek geen nieuwe kennis heeft opgeleverd over strategieën van de speller, hij trekt nog twee andere onjuiste conclusies: ‘de optimale spelling is geen stap dichterbij gekomen’ en [Verhoeven's bijdrage aan de spellingdidactiek] is een studeerkameroplossing en de vraag is of dit iets uitmaakt in de alledaagse onderwijspraktijk. Het is in elk geval niet een consequentie die rechtstreeks voortvloeit uit het eigen onderzoek’.
Wat is het geval? In zijn laatste hoofdstuk bespreekt Verhoeven de consequenties van zijn onderzoek voor de beoordeling van de hoofdregels van ons spellingsysteem en voor de spellingdidactiek. Hij komt daar onder andere tot de conclusie dat er vanuit de schrijver gezien meer reden is de regel van de analogie te laten vervallen dan de regel van de gelijkvormigheid en de regel van de afleiding. Dat hij daaruit niet meteen concludeert dat de analogieregel maar het best kan worden afgeschaft, betekent natuurlijk nog niet dat we nu niets wijzer geworden zijn.
Zowel in hoofdstuk 1 als in hoofdstuk 6 laat Verhoeven zien dat taalpsychologisch onderzoek nooit decisief kan zijn ten aanzien van spellinghervorming. Niet slechts de communicatieve waarde van een orthografisch systeem moet volgens Verhoeven beslissend zijn bij de beoordeling ervan, maar ook bijvoorbeeld de band met het verleden en de band met de internationale gemeenschap. Dat neemt niet weg dat taalpsychologisch onderzoek een belangrijke bijdrage kan leveren aan de discussie over spellinghervorming. Ook in de laatste paragraaf van het boek maakt Verhoeven het nog eens duidelijk: ‘die kennis omtrent de strategie van de speller is een noodzakelijke voorwaarde voor een vruchtbare discussie over de vraag wat een optimale spelling is [...] de kennis van strategie is echter absoluut geen voldoende voorwaarde voor een beslissing over optimaliteit van spelling [...]’.
Voor het spellingonderwijs komt Verhoeven op grond van zijn onderzoek met een aanvulling op twee al bestaande algoritmen voor de werkwoordspelling: dat van Assink voor het beginonderwijs en dat van Kooreman voor het vervolgonderwijs. Het voorstel van Verhoeven is bedoeld voor de volwassen speller die al over correcte woordbeelden beschikt. Zijn algoritme kenmerkt zich door een visuele ingang,