Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 9
(1987)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Toepassingen van gespreksanalyse
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingIn dit artikel staat de vraag centraal wat ‘het nut’ of ‘de toepasbaarheid’ is van de gespreksanalyse.Ga naar eind1 Een dergelijke vraag - die ook geformuleerd kan worden in termen van ‘maatschappelijke relevantie’, ‘praktische waarde’ of ‘civiel effect’ - komt vooral naar voren bij vakgebieden waar dat nut niet onmiddellijk evident is; ik ga ervan uit dat dat voor de gespreksanalyse ook zo is. Ik zal eerst bij wijze van inleiding een schets geven van enkele hoofdkenmerken van de gespreksanalyse. Vervolgens zal ik aangeven op welke terreinen toepassingen liggen, of zouden kunnen liggen. Tenslotte zal ik ingaan op de vraag wat de relatie is tussen gespreksanalyse en taalbeheersing: taalbeheersing is immers het vakgebied dat (in Nederland) bij uitstek gericht is op praktische toepassingen op het gebied van de verbale communicatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2 Wat is gespreksanalyse?2.1 Richtingen in gespreksanalyseMijn gebruik van de term ‘de gespreksanalyse’ zou kunnen doen vermoeden dat er één homogeen vakgebied is dat onder die term valt. Dat is echter niet zo. Gespreksanalyse is een wetenschappelijke activiteit die zich afspeelt op een breed terrein tussen de taalwetenschap, de sociologie en de cognitieve psychologie in. Naarmate gespreksanalytische activiteiten meer in de richting van het ene of het andere vakgebied gaan, verwijdert ze zich daarmee tevens meer van de andere pijlers die evengoed onder het terrein van de gespreksanalyse aanwezig zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wat dat betreft is het opmerkelijk om te zien waar gespreksanalyse zich bevindt op het zogenaamde ‘sociolinguïstische continuüm’ zoals dat is opgesteld door Trudgill (1978; geciteerd in Geerts & Hagen 1981 p. 10). Dit continuüm beweegt zich van de ‘zuivere’ sociologie maar de ‘zuivere’ taalwetenschap; tussen beide polen liggen dan diverse vormen van wetenschappelijke aandacht voor de raakvlakken tussen taal(gebruik) en de maatschappij - waaronder diverse vormen van gespreksanalyse - Door Trudgill nu wordt etnomethodologie (een subgebied van de sociologie dat een belangrijke inspiratiebron voor de ontwikkeling van gespreksanalyse is geweest) pal naast de zuiver sociaal-wetenschappelijke aanpak geplaatst, terwijl ‘discourse analysis’ pal naast de ‘zuivere’ taalwetenschap staat. In feite betekent dat dat in de etnomethodologische benadering de taalgegevens, zoals aan gesprekken ontleend, gebruikt worden om de sociale kennis die aan die taal-gegevens ten grondslag ligt te kunnen achterhalen (de taal-gegevens zijn de onafhankelijke variabele die inzicht bieden in de afhankelijke variabele: de sociale structuur); terwijl meer in de richting van de taalwetenschap gepoogd wordt om de sociale context te gebruiken ter verklaring van de taal-gegevens in gesprekken: de status van afhankelijke en onafhankelijke variabele is hier vrijwel omgedraaid. (Vergelijk Smith, Giles & Hewstone, 1981). Wat de verschillende vormen van gespreksanalyse verenigt, is de duidelijke gerichtheid op de empirische bron: het gesprek. Kenmerkend voor gespreksanalyse is dat gesprekken zoals die zich in het contact tussen personen voordoen - de maatschappelijke plaats en functie van die gesprekken nog even daargelaten - als uitgangspunt genomen worden voor de analyse. Wat verschillende vormen van gespreksanalyse van elkaar onderscheidt, is vooral het wetenschappelijke doel waarmee, en de invalshoek van waaruit, gesprekken worden bestudeerd. De drie invalshoeken die ik hierboven noemde (taalwetenschap, sociologie, en cognitieve psychologie) kunnen als volgt in verband worden gebracht met gespreksanalyse.Ga naar eind2 De benadering die een vooral sociologische signatuur draagt is de benadering die geïnspireerd is door de etnomethodologie; een aanvankelijk belangrijk doel van deze analyse is geweest om, enigszins in het defensief tegenover andere sociologische stromingen, de geordendheid van gesprekken als typisch alledaags sociologisch fenoneem aan te tonen, om vervolgens de sociologische relevantie aan te tonen van de belangstelling voor deze alledaagse fenonemen. Deze etnomethodologische benadering is vooral verbonden aan de namen van de onderzoekers Sacks en Schegloff. De ordening die zij in gesprekken hebben aangetoond ligt enerzijds op het vlak van de concrete lokale interactionele organisatie (in de vorm van beurtwisseling), anderszijds in de analyse van het ‘perspectivisch’ op elkaar betrokken zijn van de participanten in het gesprek. Ondanks hun in wezen sociologische oriëntatie hebben Sacks en Schegloff ook veel aandacht besteed aan de ‘tekstuele realisering’ van het gesprek. In andere, ook sociologisch georiënteerde, analyses van gesprekken wordt de realisering van het gesprek in de ‘sociale interactionele microkosmos’ als centraal beschouwd. Hier staat niet alleen een ‘tekstuele’ basis maar een gedragsbasis in meer algemene zin centraal. Zie bijvoorbeeld bijdragen in Kendon, Harris & Key (1975). Ook het werk van Goffman is te beschouwen als een exponent van deze benadering. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Voorts is er aandacht voor cognitieve verschijnselen in gesprekken. Het is een fundamentele observatie dat gesprekken behalve door interactie, geconstitueerd worden door interpretatie: de participanten interpreteren elkaars gespreksbijdragen, en de interpretatie vormt de basis voor het totstandkomen van de gespreksinteractie. Het interpreteren van impliciete betekenissen, het interpreteren van wel bedoelde maar niet expliciet aangegeven coherentie, zijn fundamentele en vrijwel universeel aanwezige verschijnselen in gesprekken. De verklaring voor het vóórkomen en de werking daarvan vormt een probleem voor een cognitieve benadering van gesprekken. Ik zou het werk van Grice (1975) willen opvatten als werk in deze richting. Verder zie men op dit gebied verzamelbundels van Freedle (1977 en 1979). Ook het werk van Van Dijk en Kintsch kan voor een deel worden opgevat als behorend bij deze benadering van gesprekken. Zie bijvoorbeeld Van Dijk & Kintsch (1983). Ten derde is er de aandacht voor het gesprek als tekst. De woorden die gesproken worden, vormen wel niet de enige materiële basis van het gesprek, maar wel de meest herkenbare, en de makkelijkst registreerbare. Wat er tijdens het volgen van een gesprek steeds in de veronderstelde geheugenoperaties gebeurt (opslag van waarnemingen in het korte-termijn-geheugen, en verdere verwerking en opslag in het lange-termijn-geheugen) is het makkelijkst te beschrijven in termen van operaties op de tekst van het gesprek. Ook de registratie, door middel van schrift, van gesprekken, gaat uit van de gesproken woorden. In dit opzicht vormt een gesprek een object dat is opgebouwd uit linguïstische elementen: woorden, en op een hiërarchisch hoger niveau zinnen c.q. uitspraken. En niet alleen zijn gesprekken gevormd uit linguïstische elementen, anderzijds vormen ze zelf een (naar analogie) linguïstische structuur: gesprekken vormen een lineaire reeks elementen die intern een hiërarchische structuur vertonen, zoals ook de (linguïstisch centrale) zinsstructuur dat doet. En in dit verband wordt het dan een belangrijk doel van de (linguïstisch georiënteerde) gespreksanalyse om regelbeschrijvingen te geven die in staat zijn het geobserveerde, lineair geordende, gedrag te beschrijven. - Deze opvatting van gesprekken is terug te vinden in het werk van tekstgrammatici als Petöfi en Dressler; in zekere zin kan deze benadering ook wel worden geassocieerd met de aanduiding ‘Discourse Analysis’ zoals verdedigd door Labov. Zie bijvoorbeeld Labov (1972) p. 252 e.v.; Labov & Fanshel (1977), Ch. 3.Ga naar eind3 Wat betreft de relatie tussen gespreksanalyse en taalwetenschap, kan nog worden opgemerkt dat de gespreksanalyse nauw verwant is aan het subgebied van de taalwetenschap dat met pragmalinguïstiek wordt aangeduid. In dit subgebied, waarin het specifieke gebruiksaspect van taal wordt onderzocht, staat aandacht voor taalverschijnselen zoals die zich in gesprekken voordoen centraal: gesprekken zijn de specifieke vorm waarin taal-in-gebruik zich voordoet. Men vergelijke in dit verband bijvoorbeeld Kasher (1984). Kasher somt verschijnselen op die een goed beeld geven van wat er door pragmatiek wordt afgedekt. Deze verschijnselen zijn voor een belangrijk deel alleen in gesprek en de gespreksvoering aan te wijzen. De bedoelde verschijnselen die Kasher opsomt zijn: 1. deixis, 2. lexicaal pragmatische presupposities, 3. de ‘kracht’ van taalhandelingen, 4. performatieven, 5. conversationele implicaturen en 6. beleefdheidsprincipes. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Hoofdthema's in gespreksanalyseGespreksanalyse heeft aandacht voor zowel ‘vormelijk structurele’ als ‘inhoudelijke’ aspecten van gesprekken. Met ‘vormelijk structureel’ doel ik op die aspecten van gesprekken die in verband staan met de praktische taak die gespreksdeelnemers hebben, om het gesprek te initiëren, in interactie met elkaar voortgang te verlenen, en tot een afsluiting te brengen. Het vereist misschien enige reflectie om gevoelig te raken voor de soort vraagstelling, maar het is geenszins een triviale kwestie hoe een gesprek wordt begonnen of afgesloten. Zelfs het meest informele gesprek heeft het nodig om met enig sociaal ceremonieel tot een einde te worden gebracht. Zomaar weglopen uit een gesprek is een sociale onmogelijkheid; gesprekspartners staan aldus voor de taak om, zodra zij een gesprek met elkaar zijn aangegaan, al improviserend een ‘pas de deux’ uit te voeren waarbij geen van de gespreksdeelnemers solistisch kan optreden. Deze overwegingen hebben geleid tot het analyseren van het beurtwisselingsmechanisme. Deze analyse is vooral door de etnomethodologen Sacks en Schegloff in gang gebracht. (Zie bijvoorbeeld Sacks, Schegloff & Jefferson, 1974). Centraal in deze analyse staat de vraag welke mechanismen gespreksdeelnemers gebruiken om ervoor te zorgen dat het gesprek enerzijds continuïteit kent (zonder dat er gaten vallen tussen de bijdragen van de verschillende deelnemers), en anderzijds niet in chaos ontaardt (doordat deelnemers alleen uit zijn op het realiseren van eigen intenties). In ‘inhoudelijk’ opzicht is het een centrale vraag wat gespreksdeelnemers ‘doen’ ten opzicht van elkaar in gesprekken. In gesprekken vinden taaluitingen plaats, die zowel een verwijzende als een sociale functie hebben. Die functie vormt het inhoudelijke aspect van de taaluitingen die tezamen het gesprek vormen. Waar - om een tamelijk triviaal voorbeeld te geven - iemand een vraag stelt en vervolgens een antwoord verwacht en ook krijgt (een gespreksinteractie die dagelijks vele miljoenen malen plaatsvindt, alleen al in de provincie Overijssel) is het doen van de eerste uiting door een spreker bedoeld om te worden opgevat als het stellen van een vraag (over iets); het doen van een uiting met zo'n bedoeling verleent handelingskarakter aan de betreffende uiting; een handeling creëert onmiddellijk interactionele verwachtingen die sturend werken ten aanzien van de handelingen die kunnen volgen: wat de andere spreker vervolgens zegt, wordt geïnterpreteerd mede tegen de achtergrond van deze verwachtingen. Beide aspecten van gesprekken - de beurtwisseling, en de opeenvolging van taalhandelingen - vormen, in samenhang met elkaar, een fundament om het principeel interactionele karakter van gesprekken te beschrijven. Het centraal stellen van dit interactionele karakter is kenmerkend voor de gespreksanalyse. In de benadering van dit interactionele karakter zijn verschillende accenten mogelijk (zoals geschetst): het beschouwen van de gezamenlijke sociale actie die nodig is om de interactie tot stand te brengen (sociologisch); het beschouwen van cognitieve vooronderstellingen die wederzijds worden gemaakt als achtergrond van de het gesprek constituerende taaluitingen (cognitief-psychologisch); het beschouwen van de beregeling van opeenvolgende taaluitingen in hun sequentiële aspect (linguïstisch). Een centraal probleem binnen gespreksanalyse vormt voorts de demarcatie tussen factoren die contextueel zijn versus factoren die conventioneel zijn. Met name in de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
etnomethodologische benadering is de principiële contextgebondenheid van gesprekken benadrukt (onder de noemer ‘indexicaliteit’; vergelijk Ensink, 1984). In deze visie is een gesprek een verschijnsel dat weliswaar tot stand wordt gebracht met algemeen-geldende, conventionele, sociale middelen (de taalgebruiksvormen kunnen alleen functioneren op grond van het feit dat iedereen die van eenzelfde taalgemeenschap lid is, die vormen op overeenkomstige wijze hanteert), maar waar die middelen altijd toegepast worden in een concrete sociale situatie, de geïnvolveerdheid waarin voor de gespreksparticipanten een essentieel deel uitmaakt van hun vermogen tot handelen en interpreteren binnen het gesprek. Het spreekt vanzelf dat het benadrukken van zo'n uniek karakter de mogelijkheid om te komen tot generaliseringen niet bevordert: waar het ‘realisme’ aandacht vraagt voor de eenmalige context, vraagt de ‘wetenschappelijkheid’ om generalisering op basis van conventionaliteit.Ga naar eind4 Tenslotte wil ik hier nog vermelden dat de onderzoeksmethodes zoals gehanteerd in de gespreksanalyse sterk observerend/interpretatief zijn. De werkwijze ziet er veelal globaal als volgt uit: een of meer concrete gesprekken worden als uitgangspunt voor analyse genomen (uiteraard in de vorm van een video- of audio-registratie van het te analyseren gesprek, alsmede een nauwkeurig protocol daarvan). Gestreefd wordt in eerste instantie naar het specificeren van de interpretatie van het betreffende gesprek, en van de factoren die tot die interpretatie leiden. In het geval van één enkel onderzocht gesprek is dit dan al de gehele analyse: in feite een ‘one shot case study’ van een sociaal/cognitief/talig interactie- en interpretatieproces; een belangrijke methodologische bron is hierbij steeds de interpretatieve intuïtie: het feit dat veel taalgebruikers eendere intuïties hebben is de fundering voor de adekwaatheid van de interpretatie en de analyse van de gronden daarvoor. In zekere zin lijkt deze methodologische fundering op basis van intuïties op de taalwetenschappelijke werkwijze van het onderzoeksmateriaal (in de vorm van grammaticale versus ongrammaticale zinnen, alsmede de mogelijke semantische ‘lezing’ van zulke zinnen) zoeken door middel van ‘native speaker’-intuïties; in de taalwetenschappelijke werkwijze worden (dat is tenminste het idee van de theorie!) intuïties bepaald door de grammatica, terwijl de taalgebruikersintuïties die in staat stellen tot interpretatie van gesprek door de interactie van meerdere factoren worden bepaald: (grammaticale) taalkennis, contextuele kennis, algemene en conventionele kennis ‘van de wereld’, alsmede kennis van taalgebruiksgenres. Daarmee wordt het in theoretisch opzicht minder duidelijk op welk van deze subdomeinen de intuïtie vooral betrekking heeft. In andere gevallen gaat de analyse verder, en wordt gepoogd generaliseringen te bereiken op basis van vergelijking van (de interpretaties van) meerdere gesprekken. Een dergelijke werkwijze heeft als voordeel dat de bereikte resultaten gefundeerd kunnen worden op althans enige statistische onderbouwing; een probleem blijft echter dat verschillende gesprekken nooit geheel met elkaar vergelijkbaar zijn op grond van verschillende actieve contextuele factoren. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3 Toepassingen van gespreksanalyseIk wil nu ingaan op de vraag naar het (bestaande, mogelijke, of eventuele) nut van de gespreksanalyse. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De vraag naar het nut of de waarde van een vakgebied kan tamelijk triviaal benaderd worden door te wijzen op de interessantheid van het vakgebied. Ongetwijfeld kan er een grote fascinering uitgaan van tal van interpretatieve verschijnselen die in de menselijke verbale interactie plaatsvinden. Deze benadering lijkt echter nogal zelfgenoegzaam, en kan makkelijk leiden tot de voor de vakbeoefenaars wat uitdagende vraag zoals bijvoorbeeld Labov gesteld heeft inzake de maatschappelijke functie van de taalwetenschap: ‘When the question of social value is put in a more challenging form - who is linguistics good for? - it can be said that linguistics is good for present-day linguists, who are given an interesting way to earn their living, (...)’ (Labov, 1982 p. 165-166) De vraag die vervolgens al snel rijst is: waarom moet er maatschappelijke subsidie gegeven worden aan deze activiteit? De term ‘hobbyisme’ komt dreigend dichtbij. Iets minder triviaal is de benadering in termen van zowel wetenschappelijke als ‘menselijke’ waarde. Deze benadering is op zichzelf weinig concreet, maar daarom nog niet invalide. In wetenschappelijk opzicht kan erop gewezen worden dat gespreksanalyse het zicht op het verschijnsel taal en de wijze waarop een taal zich, empirisch gezien, aan ons voordoet, heeft verruimd. (Een dergelijke benadering vinden we bijvoorbeeld in Springorum, 1981). En, gelet op het feit dat taal het medium is waarin het menselijke sociale bestaan grotendeels wordt gerealiseerd, kan de gespreksanalyse beschouwd worden als een middel om verder inzicht te verkrijgen in de aard van dat menselijke sociale bestaan. Een dergelijk inzicht leidt dan op zichzelf nog niet tot stijging van de aandelen op de Amsterdamse effectenbeurs, maar een dergelijk inzicht heeft wel een intrinsieke en verdedigbare waarde zoals bijvoorbeeld goede literatuur die heeft. Een dergelijke visie op de waarde van gespreksanalyse formuleren Labov en Fanshel aan het slot van hun studie van een fragment uit een therapeutisch gesprek: ‘The study of conversation is engrossing for us because we are all participants in the same practice. For better or for worse, conversation is the human way of dealing with human beings, and we find it a fundamental expression of our humanity.’ (Labov & Fanshel, 1977 p. 361). Naast deze waardebepaling in meer ‘filosofische’ zin, is er echter, op enkele punten, ook in meer concrete zin een toepasbaarheid aan te wijzen van de gespreksanalyse. Die toepasbaarheid wordt ontleend aan de centrale gedachte dat het voeren van een gesprek een middel is dat voor tal van doelen wordt aangewend. Analyse van de interne werking van dat middel kan bijdragen tot het beter/ sneller/ efficiënter bereiken van dat doel. Ik wil dit op enkele punten toelichten. Overigens dient bij de beoordeling van een vakgebied zowel rekening gehouden te worden met het doel en het programma van het gebied, als met de bereikte onderzoeksresultaten. Voor beide elementen kan het beeld er anders uit komen te zien: het programma is vaak optimistischer en ambitieuzer dan de resultaten tot nog toe waarmaken. Voor de gespreksanalyse is dat meen ik wat minder het geval, vooral omdat de analyse naar mijn idee niet erg pretentieus is. Met beide elementen moet echter in dit overzicht rekening worden gehouden.Ga naar eind5 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Sociaal-wetenschappelijk onderzoekIn de sociale wetenschappen is het houden van een interview een veel gebruikt middel om (via een steekproef) beoogde kennis te verkrijgen uit de populatie: opinies, attitudes, ervaringen e.d. worden gemeten met behulp van interviews. Wat in het onderzoek vooral telt is het eindresultaat: de conclusies op basis van de gegevens. De gegevens waarop het eindresultaat is gebaseerd hebben echter niet meer de vorm van de gespreksvoering maar een gecodeerde vorm (veelal op een numeriek uitgedrukte schaal). Tussen gegevensgaring en gegevensverwerking bevindt zich dus een codeerproces. Dat codeerproces filtert tal van elementen van de gespreksvoering weg. Het is echter de vraag in hoeverre dat kan, zonder de validiteit van de gehanteerde methode aan de tasten. (Een wat extreem voorbeeld van dit proces wordt gegeven in Looijmans & Palm, 1983 p. 181). Een klein voorbeeld is het volgende. In een cultuursociologisch onderzoek wordt gepoogd attitudes ten aanzien van doodgaan in onze samenleving te onderzoeken. Een interview dat met een informant wordt gehouden over dit thema begint als volgt: Vraag: ‘Wat vindt u van de volgende bewering: Het sterven is een strikt persoonlijk gebeuren. Daar komt niemand je bij helpen - geen vriend, geen geestelijke, zelfs niet je eigen echtgenoot -?’ Als nu het antwoord gecodeerd wordt als ‘mee eens’ wordt daarmee de volgende informatie weggefilterd die uit de gespreksvoering is af te leiden: het antwoord begint met ‘o jee’. Dit is een directe reactie op het voorafgaande van een type dat in gespreksinteracties wel vaker voorkomt: ‘mijn hemel (moet dat nou)’; ‘nou ja (ik weet het ook niet)’; tja (dat is nu eenmaal zo, vervelend, maar ik kan er ook niets aan doen)’. In dit soort interactionele tussenzetjes worden vaak als primaire reactie de attitudes van de spreker uitgedrukt, ‘o jee’ heeft in dit verband vooral als fuctie: ‘o jee (daar vraag je me wat, wat doe je moeilijk)’. Een dergelijke interpretatie, die ik hier verder alleen intuïtief kan funderen, wijst er echter op dat voordat het te coderen antwoord ‘mee eens’ wordt gegeven, er uit de gespreksinteractie een ander antwoord valt te destilleren dat echter niet gecodeerd wordt en dus ook niet in de gegevens wordt verwerkt: ‘de vraag die je me nu stelt vind ik nogal heavy’. In dit opzicht kan gespreksanalyse van gehanteerde methodes leiden tot betere operationalisering, en daarmee vergroting van de validiteit, van sociaal wetenschappelijk onderzoek. Voor een principiële discussie van dit punt zie men verder Cicourel (1964), Mehan & Wood (1975), en Berger (1974). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 (Tweede-) taalverwervingTaalverwerving (vooral de ‘primaire’ taalverwerving, die door het kind in zijn eerste levensjaren) wordt doorgaans op één van twee manieren benaderd: hetzij als een grammaticaal ontwikkelingsproces (waarbij er speciale aandacht is voor de aangeboren vermogens die het kind tot het taal-leerproces in staat stellen), hetzij als een ontwikkelingsproces waarbij sociale en cognitieve ontwikkeling hand in hand gaan met de taalontwikkeling: de drie vormen van ontwikkeling zijn mede bepalend voor elkaar. De primaire taalverwerving gebeurt zonder specifiek curriculum; in feite is het kind zelfs nog veel te jong om überhaupt al systematisch onderricht te worden. Anderzijds echter vindt er in de interactie tussen het jonge kind en z'n omgeving zoveel sturing, controle en correctie plaats (vgl. Wells, Montgomery & McLure, 1979), dat dat voor Van der Geest (1974) aanleiding is om aan het taalverwervingsproces een ‘hidden curriculum’ ten grondslag te veronderstellen. Wat betreft de tweede-taalontwikkeling zijn er veel meer theoretische ideeën van waaruit het tweede-taalverwervingsproces bezien wordt. Dat hangt ongetwijfeld samen met het feit dat de tweede-taalverwerving een veel heterogener en een veel complexer proces is dan de verwerving van de eerste taal (hoewel in een aantal belangrijke opzichten ook vrijwel identiek daaraan): leeftijd, scholing, relatieve afstand tussen eerste en tweede taal, culturele plaats van eerste tegenover tweede taal, motivatie, zijn alle factoren die in de tweede-taalverwerving een rol spelen maar in de eerste-taalverwerving afwezig zijn (vgl. Extra, 1981). Een mogelijke principiële optiek op de tweede-taalverwerving is, om deze te beschouwen als een gespreks-leerproces; deze optiek is vooral bepleit door Hatch (zie Hatch, 1978). In deze opvatting speelt de gespreksvoering waarin de tweede-taal-leerder spreekt met eerste-taal-sprekers (of met andere tweede-taal-leerders) een cruciale rol in het verwervingsproces. Hatch spreekt van verticale structuren (interactionele gespreksstructuren) als een vehikel waarmee de horizontale structuren (syntactische structuren) tot ontwikkeling komen. Het is allerminst duidelijk dat deze opvatting zonder meer beter is dan andere opvattingen over het leren van een tweede taal (zoals de monitor-theorie, de theorie van tussentalen, de interferentietheorie). Het proces is zo complex dat de meeste theorieën wel enige empirische steun kunnen vinden. Wel is echter aannemelijk dat een groot deel van het leerproces van een tweede taal plaats vindt zoals door Hatch beschreven. Een eenzijdige aandacht voor de grammaticale ontwikkeling is dan weinig vruchtbaar. In dit opzicht kan gespreksanalyse van het (tweede-)taalleren consequenties hebben voor de optimale inrichting van sturing van het leerproces in curricula. Vergelijk hierover ook Faerch & Kasper (1983), Long (1983) en Varonis & Gass (1985). | |||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Gespreksvoering in doelgerichte situatiesIn tal van maatschappelijke situaties bestaat het uitvoeren van de maatschappelijke taak, ofwel het uitvoeren van de professionele activiteit, uit het voeren van gesprekken. Veel besturend en managend werk bestaat uit vergaderen, bespreken, instrueren en voorlichten. Veel hulpverlenend werk bestaat in gesprek tussen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hulpverleners onderling of tussen hulpverleners en cliënten. Ook het instandhouden van het recht is voor een groot deel van gespreksvoering afhankelijk, in de vorm van politieverhoren, gesprekken tussen advocaten en cliënten, de procesvoering, etc. Gelet op dit feit, kan een gespreksanalyse van voorbeelden uit de institutionele c.q. professionele praktijk leiden tot inzicht in het functioneren van deze praktijk. Vanuit dit uitgangspunt hebben diverse onderzoekers de institutionele en professionele praktijk tegen het licht gehouden. De in dit verband meest onderzochte soort institutie en beroepspraktijk is die van de gezondheidszorg. Er is een omvangrijke literatuur over het funtioneren van gesprekken tussen hulpverlener en patiënt, in diverse sectoren van de gezondheidszorg.Ga naar eind6 In deze literatuur is enerzijds aandacht voor de meer abstracte ‘humanitaire’ vraag naar de machtsverdeling in dit soort gesprekken, en bijgevolg voor de vraag in hoeverre de participanten mogelijkheden tot hun beschikking hebben om invloed op de gespreksvoortgang uit te oefenen. Doorgaans wordt als resultaat gevonden dat de arts/hulpverlener op institutioneel-maatschappelijke gronden een sterkere positie inneemt dan de patiënt. (Zie, om een duidelijk voorbeeld te noemen, de bijdrage van Bliesener & Siegrist in het in noot 6 genoemde nummer van J. of Pragmatics.) Behalve in termen van macht kan het verschil tussen representant van de institutie en cliënt ook worden gezocht in verschil in kennis, ook zoals dat verschil in de respectieve gespreksbijdragen naar voren komt (vgl. Cicourel, 1985). Een andere benadering die in de literatuur kan worden gevonden is meer functioneel-doelgericht: de specifieke functie die een bepaald gesprek heeft wordt als standaard genomen om te bezien in hoeverre het gesprek ook inderdaad adekwaat is met het oog op die functie. Als het anamnesegesprek ten doel heeft een adekwate medische diagnose te stellen, dan moet de kwaliteit van het gesprek afgewogen worden aan de mate waarin het doel wordt bereikt. De gespreksvoering is in dit verband een aan het alledaags interactieve vermogen tot taalgebruik ontleend instrument; het instrumentele karakter van het institutionele gesprek staat hier echter centraal. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3.4 Gespreksanalyse en onderwijsHoewel het onderwijs beschouwd kan worden als een maatschappelijke institutie in de zin van paragraaf 3.3, is de literatuur op het gebied van interactieve analyses van de onderwijspraktijk zo omvangrijk dat ik het onderwijs apart noem. In een overzichtsartikel over het thema ‘discourse analysis en onderwijs’ geeft Stubbs (1984) een viertal subgebieden aan waarin onderzoek naar dit thema plaatsvindt. (Overigens vat Stubbs de term ‘discourse analysis’ breder op dan ik hier ‘gespreksanalyse’; de term komt dicht bij ‘tekstwetenschap’). Men kan dit thema benaderen als: 1 het bestuderen van docerend taalgebruik zelf: het taalgebruik via hetwelk het onderwijs plaatsvindt. Men kan dit doen door a. de interactie in de klas-situatie tussen docent en leerlingen te onderzoeken om te bezien in hoeverre deze interactie bijdraagt aan het institutionele onderwijsdoel, b. Daarnaast kan men de organisatie van curricula (ook geschreven) bezien; deze hebben immers overheersend een verbaal karakter. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2 het introduceren van gespreksanalyse zelf in het onderwijs, als element van het moedertaal- en vreemde talen-onderwijs. Het doel hiervan kan zijn a. de communicatieve vermogens van leerlingen te vergroten door hun een grotere vaardigheid in een groter scale van gesprekstypen te geven, of b. inzicht te geven in theoretische principes van gespreksanalyse, als verbreding van de taalbeschouwelijke basis waarin bv. grammatica-onderwijs wordt gegeven. Het is duidelijk dat in dit brede overzicht van Stubbs over het thema ‘discourse analysis en onderwijs’ gespreksanalyse als onderzoeksinstrument alleen optreedt onder la.; onder subthema 2 is gespreksanalyse onderdeel geworden van de didactische vermogens van docenten. Onderzoek op het gebied van thema la. is overigens lang niet altijd procesgericht zoals gespreksanalyse dat is, maar vaak ook gericht op het aangeven van enkele meetpunten in de interactie, teneinde hypotheses te testen over de onderwijspraktijk. Om een enkel voorbeeld te noemen: Wilkinson (1981) is geïnteresseerd in de vraag in hoeverre door docenten gekoesterde verwachtingen omtrent de capaciteiten van hun leerlingen van invloed is op hun taalgedrag, gericht tot die leerlingen. In haar onderzoek kiest Wilkinson enkele variabelen uit de gespreksvoering - zoals stimulerende vragen door de docent, of vormen van feedback op leerlingen-uitingen - om vervolgens te bezien in een soort ‘independent-groups’-design (waarbij de vergeleken groepen, leerlingen zijn met een hoge dan wel met een lager dan gemiddelde verwachting betreffende hun mogelijke prestaties) welk effect de door de docent gekoesterde verwachtingen op hun taalgedrag hebben. Dit soort onderzoek baseert zich voor een deel op gespreksanalyse, maar breidt de vraagstelling en methode daarvan uit. Zie over dit thema ook de bijdrage van (Ton) van der Geest. Voorzover typisch procesgericht gespreksanalytisch onderzoek van onderwijssituaties plaatsvindt (zie bv. Mehan, 1979, 1985) is dit vooral gericht op inzicht in het interactieproces van de klas, en de structuur daarvan. Als zodanig geeft dit onderzoek inzicht in de werking van het belangrijkste onderwijskundige ‘vehikel’: de interactie tussen docent en leerling. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3.5 Interetnische en interculturele communicatieEen onderzoeksthema dat een steeds centraler plaats gekregen heeft in de laatste jaren is dat van het contact tussen personen die een verschillende etnische en/of culturele achtergrond hebben. De ontwikkeling van de Nederlandse samenleving is uiteraard de oorzaak voor de centrale plaats van dit thema: er zijn meer, en omvangrijker, etnische groeperingen in Nederland aanwezig dan 30 of 40 jaar geleden. Het contact tussen de verschillende groeperingen (de autochtone Nederlandse inbegrepen) wordt in een aantal opzichten als problematisch gevoeld, en in elk geval is het iets dat aandacht vraagt. Ook internationaal gezien is interetnisch of -cultureel contact een belangrijk onderzoeksthema. Op het gebied van de gespreksanalyse heeft de aandacht hiervoor geleid tot het analyseren van gesprekken tussen personen van verschillende achtergrond. Gespreksanalyse op dit terrein is, vrijwel per definitie, niet gespreksanalytisch in strikte zin: de theoretische interesse is niet alleen de gespreksvoering op zichzelf, maar is tevens vermengd met een deels cognitieve deels sociolinguïstische interesse. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het is een belangrijke overweging bij dit soort onderzoek dat bij verschillende gespreksparticipanten met een verschillende etnisch/culturele achtergrond er verschillende gedragsvormen, en verschillende cognitieve organisaties in verband met die gedragsvormen, in het geding kunnen zijn, die op zich niet voorwerp van communicatie zijn, en ook voor de participanten niet direct waarneembaar zijn. Gespreksanalytisch onderzoek op dit gebied (vooral gedaan door de onderzoekers Gumperz en Tannen; zie Gumperz, 1982a en b; Tannen, 1984; Gumperz & Tannen, 1979; voor een uitvoerig overzicht van dit soort onderzoek, en een kritische bespreking ervan, zie men Ensink, 1986a) gaat uit van de overweging dat gedragselementen die bijdragen tot de gespreksvoering (zoals intonatie, vaste formules om intenties uit te drukken - vgl. de in paragraaf 3.1 besproken ‘tussenzetjes’ als ‘o jee’, ‘tja’ en dergelijke -, de manier om de beurt over te nemen of aan de ander over te dragen, spreektempo) voor de verschillende participanten anders georganiseerd kunnen zijn. Dit soort gedragselementen worden aangeduid als ‘contextualization cues’: gedragselementen die dienen om het beeld dat men van de context heeft duidelijk te maken en bij te sturen. De wijze waarop deze cues gewoonlijk worden waargenomen door personen van een bepaalde etnisch/culturele groep wordt aangeduid als een ‘contextualization convention’. Deze conventies zijn dubbel bepaald: cognitief en sociolinguïstisch. Cognitief omdat ze de waarneming en interpretatie van verbaal gedrag sturen; sociolinguïstisch omdat ze gebonden zijn aan het lidmaatschap van een specifieke maatschappelijk groep. Gumperz en Tannen hebben het in verschillende onderzoeken aannnemelijk gemaakt dat de discrepantie tussen deze conventies tot soms ernstige misverstanden aanleiding kunnen geven. De ernst van deze misverstanden kan worden verergerd doordat men niet in staat is in te zien wat de oorzaak van het misverstand is geweest, zodat men slechts een oorzaak kan vinden door aan de gesprekspartner slechte eigenschappen toe te schrijven: deze is dom, niet intelligent, onbeschoft, e.d. Waar het gaat om maatschappelijk-institutionele contacten kunnen dergelijke effecten zeer schadelijk worden: als een (autochtone) functionaris in enige maatschappelijke institutionele situatie beslissingen moeten nemen over een persoon van een andere etnisch/culturele achtergrond, dan kunnen dergelijke beslissingen eventueel nadelig beïnvloed worden door de moeizame cummunicatie tussen de functionaris en de betreffende persoon. Zie Gumperz, 1982 a en b voor verschillende voorbeelden. - Dat analyse van deze processen duidelijk maatschappelijke consequenties kan hebben is duidelijk gemaakt in Gumperz, 1982c. Hier doet Gumperz verslag van een proces in de Verenigde Staten waarin een arts was aangeklaagd wegens nalatigheid: een klein meisje dat naar een ziekenhuis was gebracht was na een korte behandeling door hem ontslagen, maar kort daarna overleed ze. De arts werd een verwijtbaar slechte diagnose ten laste gelegd. In de verdediging van de arts heeft Gumperz een analyse gemaakt van diens communicatieve achtergrond; de arts was van origine van de Filippijnen en geen eerste-taalspreker van het Engels. Op grond van de gespreksvoering en van cognitieve aannames daarbij heeft Gumperz aannemelijk gemaakt dat de ‘verwijtbaarheid’ van de omjuiste diagnose niet volgehouden kon worden. (Hierbij speelde overigens een rol dat de diagnose in gesprek met de ouders werd vastgesteld; het meisje was door de vader mishandeld.) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In de paragrafen 3.1 t.m 3.5 zijn dan enkele terreinen van de maatschappelijke praktijk aangegeven waarop inzichten van de gespreksanalyse van toepassing zijn of kunnen zijn. Het moge duidelijk zijn dat er enige overlap is tussen de verschillende punten. Vooral interetnische en -culturele contacten worden vaak in de context van een relevante maatschappelijke institutie bestudeerd, zodat het behandelde in par. 3.3 en 3.5 of 3.5 en 3.4, in een perspectief bezien wordt. Tevens valt het op dat op geen der 5 terreinen een heel exacte invloed van gespreksanalytische inzichten gegeven kon worden. Gespreksanalyse leidt zelden tot een nauwomschreven voorschrift, meer tot een algemeen voorschrift in de trant van: houd er rekening mee dat (etc.). Typerend in dit verband acht ik een passage als de volgende, ontleend aan een artikel waarin een analyse is gepresenteerd van de interactie tussen rechters en verdachten; hierbij is als resultaat gevonden dat de taal van de rechtbank specifiek is met betrekking tot sociale klasse en sexe (in die zin dat hogere sociale klasse, en mannen, worden bevoordeeld): ‘Thus, discourse analysis (...) is also of practical relevance: Judges should be trained to consider language behaviors differentially. They should be taught the results of socio- and text-linguistic studies on text production and text variation, and they should alter their behavior according to these findings. Decision making should be more explicit and transparent, understandable for the defendants. Only then there is a chance that justice can function objectively rather than on the basis of everyday intuitions and prejudices.’ (Wodak, 1985 p. 190) Een passage als deze laat zien dat er inzicht in de maatschappelijke praktijk gewonnen kan worden, makkelijker dan dat dat inzicht ook omgezet kan worden in bruikbare instrumenten die de onderzochte maatschappelijke praktijk ook beter hanteerbaar maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4 Gespreksanalyse en taalbeheersingTot slot van dit artikel wil ik enkele opmerkingen maken over de relatie tussen gespreksanalyse en taalbeheersing. Taalbeheersing is als vak gericht op het vergroten van taalvaardigheid, of op het optimaliseren van de verbale communicatie. Als zodanig is ‘toepasbaarheid’ of ‘nut’ in de centrale doelstelling van het vak ingebouwd, terwijl het vak grotendeels hetzelfde empirische object heeft als de gespreksanalyse. Om die reden is het van belang om in een bespreking van de toepasbaarheid van de gespreksanalyse, te bezien wat de plaats van die analyse is ten opzichte van een vak dat toepasbaarheid vooropstelt. Ten eerste verdient het punt aandacht waaruit de taalbeheersing zelf bestaat. Sommige auteurs (Braet, 1980; Looijmans & Palm, 1983) beschrijven de taalbeheersing als bestaande uit een viertal cellen, die worden gevormd door de kruising van beide polaire paren: descriptief/normatief, en theoretisch/praktisch: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het is naar mijn idee zo dat de plaats van de term ‘taalbeheersing’ in het schema in de meest eigenlijke zin de plaats van taalbeheersing aangeeft, hoewel de andere cellen ook tot het vak worden gerekend. De reden hiervoor is dat het centrale doel van de taalbeheersing is (zoals hierboven genoemd) de optimalisering van de verbale communicatie. En alleen de practisch/normatieve cel is in strikte zin op dit doel aangelegd. De overige cellen zijn aanwezig, hetzij ter beschrijving van de bestaande praktijk, hetzij ter ondersteuning en invulling van de kerncel.Ga naar eind7 Een dergelijke overzicht heeft vooral inventariserende waarde, maar minder ‘organieke’: over de relatie tussen de vier cellen wordt nog weinig gezegd. Het is niet op voorhand duidelijk wat een resultaat op bijvoorbeeld theoretisch-descriptief gebied voor consequenties heeft op theoretisch-normatief gebied. Het is hier van belang erop te wijzen dat de gespreksanalyse principieel alleen is aangelegd op de cel linksboven. Het doel ervan is inzicht te verkrijgen in de interactieen interpretatieprocessen die in gesprekken plaats vinden, en de sociale, cognitieve en textuele voorwaarden daarvoor. Wat dat betreft is de functie die gespreksanalyse kan hebben voor een meer practische en normatieve benadering niet op voorhand duidelijk. In de vorige paragraaf heb ik betoogd dat er op verschillend terrein relevante inzichten te winnen zijn door gespreksanalyse; tevens suggereerde ik dat de stap van zo'n inzicht naar een meer instrumentele toepassing niet eenvoudig en zonder meer te zetten is. In dit verband kan men dan denk ik een van twee principiële posities innemen: ofwel men acht gespreksanalyse - als niet principeel praktisch georiënteerdniet van groot belang voor taalbeheersing (zoals bv. De Vries, 1980, die de selectie van theoretische problemen voor het onderzoek wil laten afhangen van de vraag in hoeverre dat onderzoek tot praktijkoplossingen kan bijdragen), ofwel men poogt inzichten die gespreksanalyse oplevert te hanteren als een richtsnoer bij de ontwikkeling van praktisch bruikbaar instrumentarium (vgl. bv. Boeren en Mönnink, 1981). Welke positie men kiest hangt vooral af van wat men hoopt of verwacht, en zoiets is moeilijker te beargumenteren.1981).
Een conceptie van taalbeheersing die een duidelijker intrinsieke organische verbinding tussen de samenstellende compartimenten veronderstelt, is de opvatting van Steehouder & Jansen, 1984 (een opvatting die deels vergelijkbaar is met die van De Vries, 1980). In deze opvatting wordt taalbeheersing beschreven als een cyclisch onderzoeks- en constructieproces dat bestaat uit vijf fasen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het moge duidelijk zijn dat de gespreksanalyse alleen gerelateerd kan worden aan de eerste drie stappen in deze fasering. De reden daarvoor is voor een deel principeel. In de gespreksanalyse wordt het object ‘gerespecteerd’, tegenover de taalbeheersing die principeel uit is op ‘manipulatie’ van het object. De ene vraag luidt: hoe werkt het gesprek en hoe is het mogelijk dat het werkt zoals het werkt?, terwijl de andere vraag luidt: hoe kan een gesprek beter doen wat het moet doen, en welke middelen moeten we daarvoor aanwenden? Als gevolg hiervan perkt de keuze van de taalbeheersing zich ook in tot die gesprekken waarin een maatschappelijk-praktische taak moet worden uitgevoerd, terwijl gespreksanalyse zich vrijer kan voelen in de keuze van vraagstelling en object. Waar aldus de doelstelling van gespreksanalyse en taalbeheersing niet parallel loopt, is dat ook niet het geval bij vooronderstellingen en leer-overwegingen die (veelal impliciet) aan beide vakgebieden verbonden zijn. De belangrijkste afwijking op het punt van vooronderstellingen ten aanzien van het object is gelegen in de status van de gespreksparticipanten. Voor de gespreksanalyse zijn de participanten in het gesprek in principe de toetssteen voor het gesprek: wat zij doen, welke kennis zij hebben en inbrengen in het gesprek, welke intenties zij hebben, is onderdeel van het object en dient te worden geschreven en zo mogelijk verklaard. Voor taalbeheersing echter zijn de participanten ‘leerlingen’ die getoetst moeten worden en eventueel ‘bijscholing’ krijgen in het uitvoeren van hun gesprekspraktijk. Gespreksanalyse is er voorzichtig mee kwalitatieve uitspraken te doen, terwijl taalbeheersing daar naar haar aard op uit is, en dus ook veronderstelt dat het object van de gespreksvoering zich kan plooien naar de wens op basis van zo'n kwalitatieve uitspraak. In de gespreksanalyse kan bv. worden aangewezen dat gespreksparticipanten tal van middelen tot hun beschikking hebben om verduidelijking te vragen, om correcties aan te brengen, om misverstanden te signaleren en op te helderen, om te onderhandelen over intenties en richting van het gesprek, om de ‘agenda’ te bewaken, e.d. Veel van deze middelen dienen ertoe om de gesprekskwaliteit te handhaven en te controleren door de gespreksdeelnemers zelf. Als zodanig behoren deze middelen tot het interactionele arsenaal dat taalgebruikers zich in hun socialisatie eigen maken. Waar zich toch problemen voordoen ligt dat vaak aan meer gespreksexterne factoren, eerder dan aan een gebrek aan gesprekstechnische middelen bij de participanten (men denke aan moeilijk expliciteerbare afwijkingen in conventies, door een afwijkende sociolinguïstische achtergrond, zoals aangegeven in het onderzoek van Gumperz). Oplossingen hiervoor liggen eerder in een ‘gevoelig raken voor’ dan in een ‘instrument hanteren’. Een volstrekt harmonische en warme verhouding tussen gespreksanalyse en taalbeheersing tekent zich in mijn visie niet direct af. Wel kan de doelstelling van taalbeheersing uitdagend werken voor de gespreksanalyse. En inzichten uit de gespreksanalyse kunnen sturend werken op de pretentie van de taalbeheersing. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|