| |
| |
| |
Onze leestafel.
De strijd der Vlamingen.
Vlaanderen bevrijd van allen zuidelijken dwang, door Ds. J.D. Domela Nieuwenhuis Nijegaard. Amsterdam, W. Versluijs.
Leo Picard, Vlaanderen na den oorlog. 's-Gravenhage, W.P. van Stoekum & Zoon.
Vlaanderen en de Belgische kwestie, Vlaamsche beschouwingen, door een Hollander weergegeven. s-Gravenhage, D.A. Daamen.
‘Vlaanderen den Leeuw’ begint te ontwaken.
Zij hebben hun plicht gedaan aan de met bloed gedrenkte wateren van den Yser en elders, de stoere Vlaamsche jongens. Het zal menigeen bang in het hart zijn geweest, dat zij juist dezen vijand moesten bestrijden. Maar zij hebben hun plicht gedaan en met hun bloed en hun leven hun trouw bezegeld. Zelfs hadden de Vlamingen het grootste aandeel in den strijd.
Maar nu wordt het Vlaamsche volk wakker en de geest van Guido Gezelle en Jan van Rijswijk komt over hen.
Eeuwen lang leefde Vlaanderen in onderdrukking, maar het juk van Spanje en Oostenrijk wordt door velen niet zoo zwaar genoemd als het juk, dat het de laatste vijf en tachtig jaar had te torschen. Tegen de Vlaamsche taal ging de strijd en daarmede tegen de Vlaamsche ontwikkeling en de Vlaamsche beschaving.
De kunstmatige staat ‘België’ moest een vazalstaat worden van Frankrijk, de geesten moesten worden verfranscht, van Fransche partijgangers moest het land worden overstroomd, de Fransche beschaving moest de heerschende zijn. Na de mislukte pogingen tot vereeniging met Frankrijk in 1830, in 1848 en in 1866, moest België worden ‘een hoekje van Frankrijk’ eerst naar de cultuur, daarna ook in politieken zin.
Zoo ver is het met den Vlaamschen stam gekomen, dat de in het Fransch schrijvende Vlaming Maeterlinck kon spotten: ‘de Vlaamsche leeuwen dansen aan den Yser ter verdediging der Fransche beschaving in Vlaanderen.’
Thans herleeft met kracht onder het woeden van den wereldstrijd bij de Vlamingen het besef van hun afkomst.
Het was hoog tijd. Tal van Vlamingen uit de hoogere standen zijn reeds tot een soort van Fransch-Belgische burgers geworden; in het onderwijs in bijna al zijn geledingen zwaaiden Fransche geest en Fransche taal den scepter. De Fransche taal heerschte in het leger, in de Ministeries, in alle staatsinstellingen.
Thans is Duitschland Frankrijk met het bezetten van dit ‘slagveld der natiën’ vóór geweest.
Hoe staan nu de Vlamingen hier tegenover?
Ds. Domela Nieuwenhuis Nijegaard antwoordt in zijn met groote degelijkheid gedocumenteerde studie aldus:
| |
| |
‘Wat wij nu als Jong Vlaamsche groep, als Vlamingen, als Zuid-Nederlanders dan willen? Wat die tienduizenden willen, die onze zienswijze nu nog in stilte deelen? Wij worden met den naam Pangermanisten bestempeld. Zijn wij dat? Zeker niet in dien zin, dat wij de opslorping van Vlaanderen door Duitsche beschaving en taal wenschelijk achten. Geen opgaan in een ander, hoe nauw en innig verwant ook! is onze leuze, wij willen onszelf zijn en ons ontplooien en ontwikkelen naar onzen eigen door God in ons gelegden aanleg en eigendommelijkheid. Wij kinderen der Noordzeekusten, wij duinenvolk, wij volk van de nedere-landen, dat langs heel de oevers van onze zee woont van Duinkerke tot hoog in het Noorden in Jutland, wij zijn vrije Noord-West-Germanen, maar wij zijn in den tegenwoordigen zin des woords geen Duitschers. En geen Midden-Europeanen. Wij wenschen aansluiting bij dat groote broedervolk, omdat wij in dat machtige Duitsche Germanenvolk onzen bevrijder van het Romaansche, Fransche, Franskiljonsch-Belgische juk zien.
‘Wij Vlamingen wenschen dus alleen in verband met het Duitsche Rijk te staan, als het voor ons Vlaamsch-Nederlandsche volk het best blijkt te zijn en slechts op voorwaarde van volkomen behoud van eigen taal en eigen geestelijke eigenaardigheid.’
‘Wij zijn dan alleen Duitschgezind in dien zin, dat wij van de Duitschers hopen te krijgen onze vrije ontwikkeling.’
‘Wij zijn Duitschgezind omdat de Duitscher niet ons zelf, doch onze broeder is, omdat zijn zaak een rechtvaardige reuzenworsteling is om ons eigen Germaansch levensbestaan tegen heel een wereld van blanken, gelen en zwarten.’
‘Ons Vlaamsche volk voelt met de Duitschers een onbewuste stamgemeenschap. Een Vlaamsche boer of werkmam weet niet wat een Germaan is, maar hij gaat gemakkelijk met den Duitschen soldaat om en verstaat den Duitscher, vooral als hij uit Kleef, Bentheim, Oost-Friesland of van de verdere Friesche grenzen langs de Noordzee komt, zonder veel moeite.’
‘De echte Vlaming voelt dat hij, gelijk in de 16e eeuw en gelijk in 1830, wederom op sleeptouw genomen is door Waal en Zuiderling. Zij hebben het den Vlaming moeilijk gemaakt om zijn voorwaarden te stellen alvorens, evenals eerst Zweden, Noorwegen, Denemarken, Holland - wie weet - Engeland, naast Duitschland in den grooteren Germanenbond te treden.’
Doch bij een gebeurlijke aanhechting van het land ga Vlaanderen te rade met het woord, dat Goethe Egmont in den mond legt:
‘Ich kenne meine Landsleute. Es sind Männer, wert Gottes Boden zu betreten. Ein jeder rund für sich, ein kleiner König, fest, ruhig, fähig, treu an alten Sitten hängend. Schwer ist's ihr Zutrauen zu verdienen, leicht zu erhalten. Starr und fest, zu drucken sind sie, nicht zu unterdrucken.’
Zij moeten denken aan het Middeleeuwsche Kerelslied:
‘W' willen van de Kerels singen
S' sijn van quaader aart.’
En aan het Oost-Friesche sangfonelied:
‘De Duutsche taal is wel wat finer
Maor Duutschers sund wi neet.’
‘De politiek, die de Vlaamsche gewesten, na volkomen afscheiding van Walenland noodig hebben, is: eene politiek, die met Freiherr von Stein erkent: ‘dass Zentralisirung Paralisierung ist, die aufbaut auf dem in Deutschland so ganz besonders ausgebildeten Stammesgeist und ihn gerade
| |
| |
benutzt. Zur Einheit gelangt man nicht durch Zentralisation, sondern durch Schonung der Eigenart.’
‘Heel Vlaanderen, misschien met uitzondering van den Oosthoek van Brabant en met terzijdestelling van de zeer verbitterde arristokratie, plutokratie en hun talrijke afhangelingen voelt, zonder er over te redeneeren, een onbewuste algermaanschheid en de Duitschers voelen hetzelfde.’
Schr. legt nadruk op Conrad Borchling's uitspraak (in ‘Das Belgische Problem’ Hamburg, 1915):
‘Ein Vlämischer Staat würde dabei besser noch als eine Provinz Deutschlands jener höheren Aufgabe dienen, aus der Mehrheit der Germanischen Staaten den grossen germanischen Bond erstehn zu lassen, der die Hoffnung unserer Zukunft ist.’
‘Ja, de toekomst lacht ook ons toe. Als jong-Vlamingen hopen wij op het Groot-Germaansch Statenverbond in Noord-West Europa.’ - ‘Ook ons Vlaanderen zal daarin een haar toekomende rol spelen met behoud van eigen taal, ontwikkeling en eigendommelijkheid.’
‘Indien Groot-Germanje het nu gewapender hand herwonnen Vlaanderen wederom aan den Franschen geest prijs geeft, zal de Vlaming zijn gelijk een vogel boven de zee, voortgedreven zonder eigen rustplaats, tot hij zijn graf in het hem omsluitend Romanendom vindt.’
Ds. Domela Nijegaard wenscht dus geenszins inlijving van België bij het Duitsche Rijk, maar hoopt op een verbond van Germaansche Staten, waarin Vlaanderen als zelfstandige Staat naast andere, een plaats zal innemen, die het voortbestaan zijner Nederlandsche taal, zeden, eigenaardigheid en beschaving waarborgt.
Uit een talrijke, niet voor het geringste deel Vlaamsche literatuur brengt de schrijver getuigenissen voor zijn meening bij.
Als onze sympathie naar om erkenning worstelende nationaliteiten als de Polen, Finnen en Ruthenen uitgaat, mogen wij haar dan den Vlamingen ontzeggen?
De figuur van dezen man des vredes was bij uitstek aangewezen om op te treden als een der leiders der Vlaamsche Beweging in haar jongste stadium te midden van den wereldoorlog. Deen van afkomst, Nederlander van geboorte, Vlaming door zijn levenswerk, Fries van gestalte en geestesaard, moest deze man een der apostelen zijn van de verbroedering der Germaansche stammen. Als een ziener uit vroeger tijden gaat hij recht op zijn doel en kent geen aarzeling en geen arglist.
Zelfs zijn tegenstanders eeren zich door te huldigen den eenvoud, de openhartigheid, de fierheid van zijn karakter.
Eeren ook wij den daad van den moedigen predikant en zijn medestanders, die, niet zonder gevaar voor hen zelven, zoo vurig voor de Vlaamsche volksrechten pleiten en voor het Vlaamsche volksbestaan.
In een luchtig saamgestelde brochure over ‘Vlaanderen na den oorlog’, begint de heer Leo Picard met een klein historisch overzicht, aanvangende met den tachtigjarigen oorlog, waarin of waarna de Zuidelijke Nederlanden langzamerhand tot niet meer dan een dam of barrière worden gemaakt voor Noord-Nederland tegen Frankrijk. Deze bedoeling bleef van kracht in 1815, toen Engeland, Pruissen, Oostenrijk en Rusland in het Weener-congres het Noord en Zuid omvattende Koninkrijk der Nederlanden als barrière tegen
| |
| |
Frankrijk oprichtten. In de vijftien jaren, die tot den opstand van 1830 verliepen, was unificatie uit den aard niet mogelijk geweest.
De neutraliteitsverklaring van 1830 (lees 1839) wordt door schr. als ‘een groote Fransche overwinning’ beschouwd. Dat schijnt minder juist in zooverre Frankrijk reeds zeer op inlijving van België uit was: het was eerder een compromis. De Fransche invloed deed intusschen aanvankelijk het Fransch tot uitsluitende officieele taal verheffen, in de hoop dat het Vlaamsch dan weldra geheel zou verdwijnen. Reeds in 1831 klaagt de vader der Vlaamsche Beweging, Jan Frans Willems, in een brief aan Potgieter, hoe hij door de Franskiljons werd weggedrukt. Men dwong Vlaamsche couranten in het Fransch te verschijnen.
Ook na invoering der tweetaligheid, bleef het systeem het Vlaamsch tot een tweede-rangs-taal neerdrukken. De hoogere standen van het Vlaamsche volk werden zooveel mogelijk verfranscht om samen met de Walen de Belgische natie te vormen. ‘Fransch was het leger en de wereld der hoogere administratie Fransch was het hooger onderwijs, en in de middelbare scholen en athenaea werden de taalwetten dikwijls niet eens toegepast. Alle groote instellingen van handel en industrie werden in het Fransch beheerd. Het heele mondaine leven was Fransch. Ook de hoogere geestelijkheid werkte mede aan de verfransching.’
‘Aldus zou geen Vlaming in den Belgischen staat een maatschappelijken rang kunnen bekleeden zonder verbelgischt te worden. Aan het Vlaamsche volk als zoodanig werden steeds de beste krachten ontnomen ten behoeve van den Belgischen Staat.’
De schrijver erkent echter op dezelfde plaats, ‘dat het eerste vereischte van een staat om naar buiten sterk te zijn, innerlijke eenheid is. Walen en Vlamingen moesten tot één volk worden vermengd.’
Ten opzichte van den oorlog geeft schr. dan een paar verklaringen die de aandacht verdienen:
‘In de regeerende kringen wist ieder reeds lang wat er zou gebeuren, doch men had de gewone menschen naiëf onwetend gehouden - vooral om politieke redenen - en voor hen was 't als een donderslag aan onbewolkten hemel.’
En verder:
‘Op dat oogenblik mocht Duitschland niets aan het toeval overlaten: het was militaire noodzaak de legers door België te doen trekken. Zoo krachtig mogelijk den gevreesden aanval af te slaan en zoo 't kon te voorkomen, was de eerste moreele plicht van alle duitsche bewindslieden.’
En nog:
‘Wie de quaestie der neutraliteitsschennis aan een nauwkeurig onderzoek wil onderwerpen, moet niet zoozeer trachten te bewijzen, dat de Belgische regeering op een of ander punt ontrouw aan de tractaten zou geweest zijn, maar wel dat die neutraliteit feitelijk nooit heeft bestaan.’
De schrijver ziet dan ook in, dat:
‘De Belgische regeering wel nooit als neutraal zal kunnen wederkeeren. Wanneer zij - na een nieuwe Londensche conferentie in Brussel weer terug mocht keeren, dan zal zij zich, finantieel en militair, moeten laten steunen door Engeland en Frankrijk om zich aan de Oostgrens te vrijwaren tegen een nieuwen inval. In Brussel zal men met Engelsch en Fransch geld de leveranties voor zoo gezegde Belgische forten betalen en vreemde soldaten zullen waarschijnlijk in onze streken gekaserneerd worden. In dat geval zal
| |
| |
België voorgoed aan een der machtsgroepen van Europa verbonden zijn en juist aan die groep van welken Engeland in hoofdzaak voor de finantiën en Frankrijk voor de propaganda zal zorgen. Ter wille van die macht ook zal België meer en meer geunificeerd dienen te worden en al wat germaansch is, dus ook het Vlaamsch element, zooveel mogelijk gebannen.’
Schr. wenscht dus:
‘Dat ons Vlaamsche land zijn oude instellingen moge behouden; zich langzaam onttrekken kunne aan den te grooten Franschen invloed, maar tevens zijne individualiteit tegenover het machtige Germanenvolk blijve handhaven;
dat het binnenlandsche bestuur in die streken er slechts voor te zorgen hebbe, dat het eigen volksche leven in vrijheid groeien kan;
dat, te dien einde, de bestuurlijke scheiding worde doorgevoerd, zoodat Vlaanderen geheel Vlaamsch worden kan.’
Het koninkrijk België biedt een dubbel probleem: cultureel en geografisch. Het bestaat uit twee nationaliteiten, waarvan de eene, door te nauwe verbinding met de andere, zich niet zoodanig kan ontwikkelen dat zij aan haar cultureele roeping getrouw kan zijn. Het neemt in Noord-West Europa een geografische positie in, die politiek zoodanig is geregeld dat het noch tegen een eigen, noch tegen andermans vijand genoegzamen weerstand bezit.
Aldus wordt de quaestie gesteld door den schrijver der op de derde plaats genoemde brochure, die zich later als Dr. D. Hoek te 's-Gravenhage heeft aangekondigd.
Hij beschouwt eerst de ontwikkeling van het cultureele probleem van de historische zijde, na een korte historisch-politieke herinnering.
De creatie toch, in 1830, van den nieuwen staat België geschiedde door de mogendheden, die zich dezen gebiedsstrook onderling misgunden, met schennis van het weinig jaren te voren aangegane verdrag van Weenen:
‘De wederrechtelijkheid dier handelwijs, de trouweloosheid der betrokken mogendheden loopt in deze te meer in het oog, daar het verdrag onereus en op een tegenpraestatie was gebaseerd: het recht toch op de kroon van een verdubbeld Koninkrijk der Nederlanden was Willem I niet dan tegen afstand van zijn rechten op de Kaapkolonie geschonken geworden.’
Nog geeft schr. een indruk van de voorname rol, door Franschen, waarvan er niet minder dan 4000 te Brussel waren saamgestroomd, bij de revolutie van 1830 gespeeld; en staaltjes van de Fransche anti-Vlaamsche propaganda, in België sedert dien tot heden onafgebroken en met kracht gevoerd.
De toekomst van Vlaanderen ligt in der betrokkenen hand.
‘Wat schaadt een politiek verband met hetzij welken staat, indien de eigen cultureele autonomie gewaarborgd blijft?’
Een vrij zich ontwikkelend Vlaanderen, ziehier het einddoel van alle echte Vlamingen.
De artikelen, waaruit deze brochure is samengesteld, zijn in hoofdzaak reeds voor enkele maanden in den Nederlander verschenen.
Toen waren zij baanbrekend door hun heldere uiteenzetting en door de feiten, den meesten Nederlanders toen nog onbekend, die zij mededeelden.
| |
| |
Wie wist er in Holland eigenlijk het rechte van de Vlaamsche Beweging af? Wie was op de hoogte van de Fransche en Franskiljonsche kuiperijen? Dit alles was voor het groote publiek in Holland zoozeer terra incognita, dat een groot Nederlandsch dagblad het woord ‘Franskiljon’ met ‘Fransch jongetje’ vertaalde!
Het is de verdienste van Dr. Hoek, dat hij onder de eersten is geweest, die in Nederland licht hebben doen opgaan op wat in Vlaanderen zich in een tachtigjarige worsteling heeft afgespeeld en op de hoop, die thans in Vlaamsche harten wordt gekoesterd.
Sedert dien worden in tal van Vlaamsche dagbladen en brochures de Vlaamsche eischen voor een vrij Vlaanderen dag aan dag luide verkondigd.
Ziehier ook een verklaring, die op schrift werd gesteld:
‘Vijf en tachtig jaar lang ligt Vlaanderen geestelijk te kwijnen tusschen leven en dood; zoo kan, zoo mag het niet blijven; het oogenblik is daar, waarop den Vlaming het volle leven moet worden teruggeschonken.
Dit leven is alleen maar mogelijk op voorwaarde, dat Vlaanderen zichzelf worde, dat de Vlaming niet langer openlijk of door slinks verholen dwangmiddelen er toe worde gebracht, zijnen eigenen aard te verkrachten, om, in onnatuurlijk bondgenootschap met een volk van andere taal, andere gedachten, andere neigingen, een volk van ander ras, iets meer te worden dan de ondergeschikte van zijn vennoot.
Blijft hij langer in dit vennootschap, gaat de door hoogere kracht gewilde en beoogde verbastering verder haren gang, dan is Vlaanderen, eer vijftig jaar voorbij zijn, als land van Vlamingen dood.
Overal, dit geheele land door, dagen meer en meer die gedachten op, ontwaakt bij de klaarzienden onder ons volk het volle besef dier onomstootelijke waarheid.
Daarom, nu wij op een keerpunt staan onzer geschiedenis, gelooven wij aan een dringenden plicht te beantwoorden met als tolk op te treden dier ontwakende wenschen en verlangens en aldus de vaste hoop uit te drukken, dat nadat de zwaarwichtige tijden, die wij thans beleven, uitgeworsteld zullen zijn, ons - Vlamingen - zal gegeven worden:
een zelfstandige Staat, onafhankelijk en afgescheiden van het ons vreemde, tot hiertoe ons bijgevoegde en beheerschende Walendom,
een Vlaamsche Staat met een in al zijn vertakkingen uitsluitend Vlaamsch bestuur, en in de allereerste plaats - als onontbeerlijke grondsteen van onze herwording - met een onderwijs, dat, Vlaamsch van laag tot hoog, het opkomende Jong-Vlaanderen tot een natuurlijk, ontwikkeld, gezond en edel volk moge vormen, krachtige waarborg voor een schoon en edel Vlaanderen in de toekomst, krachtige twijg van den sterken, edelen Germaanschen boom.’
In zijne ‘Rede zum Antritt des Rektorates der Königlichen Friedrich-Wilhelms-Universität in Berlin, gehalten am 15 Oktober 1915’ sprak de hoogleeraar Ulrich van Wilamowitz-Moellendorff:
‘Die Geschichte hat es mit sich gebracht, dass Hoch- und Niederdeutsche zu einem Volke geworden sind, also das an sich dem Hochdeutschen ebenbürtige Niederdeutsch ein Dialekt geworden ist. Aber dass das Holländische selbständig ist, hat die Geschichte auch mit sich gebracht. Sie hat auch
| |
| |
die Vlamen von den Holländern trotz der Sprachgemeinschaft getrennt, und Deutsche sind schon die Eyck nicht gewesen, Rubens und van Dijck erst recht nicht. Aber ein Volksstamm, der solche Männer hervorgebracht hat, darf fordern, dass er als selbständig anerkannt werde.’
Van den eisch ‘Vlaanderen Vlaamsch’, kan niemand het oor meer sluiten.
Zijn verwezenlijking zal afhangen van den loop der gebeurtenissen.
Valckenier Kips.
| |
Franck Gericke. Van het slagveld der natiën. 's-Gravenhage, D.A. Daamen, compl. in 25 afl., versch. afl. 1-12.
Een waardevol document der gebeurtenissen, die zich thans op den bodem van België, het aloude ‘slagveld der natiën’ hebben afgespeeld, is dit oorlogsverhaal van den ook aan de lezers van den Tijdspiegel bekenden schrijver Franck Gericke.
De twee factoren, voor goed werk vereischt; schrijverstalent en persoonlijke aanschouwing, zijn hier aanwezig.
De schrijver vertelt zijn eigen wedervaren en publiceert de brieven van een zwager en een vriend van hem, zoodat wij uitsluitend eigen ervaringen en directe getuigenissen krijgen. Deze worden echter los en luchtig, maar toch met het talent van een als auteur ervaren literator gegroepeerd. Van den aanhef af wint zoodoende het werk den uiterlijken vorm van een novelle of roman.
Ziehier hoe het begint:
‘Met den blos der vreugde op de wangen deed mijn zuster ons open:
Hij is gered! riep ze uit en omhelsde mijn vader. Hij is gered! en omhelsde mij.
Dat was een wederzien: Schoonpapa en schoonmama, de schoonzusjes en schoonbroer, ze glunderden en glansden, alsof thans alle gevaar geweken was, (Let op die “coming things, casting their shadows before them”!)
In de groote voorkamer boven, die met een vooruitspringend raam op het vliegplein te Antwerpen uitzag, werden we ontvangen. Reeds geurde de koffie. En toen we, van onze bestofte jassen ontdaan, rondom de tafel zaten, terwijl de meisjes koffie schonken, het trommeltje met koekjes rondging, begon mijn lieve zuster het reeds lang verbeide relaas:’....
Is dat niet het werk van een romandichter, het gemoedelijke familie-tafereeltje als inleiding en tegenstelling tot al de wederwaardigheden van den oorlog?
Hoe Franck Gericke de romantechniek spelend hanteert, blijkt ook uit de dialogen, die hij invlecht, zoo bijv. met een typischen oud-zeekaptein, die in gesprekken in zijn studeerkamer vol boeken, exotische wapens en snuisterijen, de politieke en strategische beschouwingen ten beste geeft, waarmede de schrijver, die in die gesprekken heel onnoozel doet, in den vorm van verhandelingen zijn verhaal bezwaard en bedorven zou hebben.
Grappige paniekverhalen worden ten beste gegeven op een verjaringsvisite bij oom Felix, of oom Fiel. Een andermaal gaan zoo de geruchten over revolutie in Berlijn en zelfmoord van den Kroonprins de familietafel rond. En zoo weet de auteur steeds stemming en atmosfeer in zijn verhaal te houden.
| |
| |
Ook komt de populaire verhaaltrant aan zijn werk ten goede. Frank Gericke's proza kon vroeger wel in het precieuse vastloopen: in dit werk gaat het verhaal met rustige onopgesmuktheid voort.
Ook de brieven en het dagboek van vriend en zwager geven denzelfden door ongekunsteldheid boeienden toon. Wellicht is de stijl wat bijgewerkt.
Op enkele punten is de eenmaal gekozen verhalende toonaard ook wel een kleine hindernis, zoo bij den intocht van het Duitsche leger in Brussel:
‘En ja, hier aan den ingang der stad mocht ik het gadeslaan: het geweldige leger, de vervaarlijkste troepenorganisatie ter wereld! Beschrijven kan ik het niet. De massa maakte het imposant, der verzorging van détails bewonderenswaardig.’
Inderdaad volgt er dan ook niet veel meer.
Toch staan den epischen dichter nog wel meer middelen ter beschikking om ook een massabeweging als de intocht van een leger voor den lezer op te roepen. Er is een model als bijv. Zola's beschrijving van de omsingeling van Sedan. Ds. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, die geen literaire aspiraties pretendeert, geeft, in zijn dagboek, van dien intocht heel wat levendiger indruk.
Doch aanstonds verzoent Franck Gericke ons weer door zijn trouwe détailschildering. In zijn opteekening van de kleine feitjes, haast zou men zeggen de gemoedelijke, vreedzame zijde van den oorlog, is hij onovertroffen.
Uitnemend wordt hij ter zijde gestaan door den teekenaar Jan Rinke.
Ten getale van ongeveer 300 is een schat van allerlei oorspronkelijke photografiën, meest détails die blijkbaar met de handcamara zijn genomen, in teekening overbracht, soms als silhouet gegeven. Ook dat is met evenveel goeden smaak en artisticiteit gebeurd als de literaire auteur in zijn tekst aanwendde. De levenswaarheid heeft door weergave met de teekenpen van het essentieele uit de photografie belangrijk gewonnen.
De ouderwetsche omschrijving op den titel geeft het karakter van het werk heel goed weer.
Het is: ‘een boek over België in dezen tijd, behelzende tal van persoonlijke beschrijvingen, reisbeschrijvingen, stemmingsbeelden, indrukken, opmerkingen, beschouwingen, anecdoten en verhalen over het land van België, zijne bevolking en hare levenswijs tijdens den nog woedenden oorlog.’
Ook het prospectus zegt dezen keer niets te veel als het verklaart:
‘In tegenstelling tot de talrijke werken over den oorlog, die links en rechts het licht hebben gezien en nog zullen zien, ontleent dit werk zijn groote waarde niet slechts aan den zeer persoonlijken toon die er uit spreekt, maar bovenal aan het feit dat de inhoud louter op persoonlijke ervaringen van den schrijver berust. Deze, een auteur die zich op literair gebied reeds een uitnemenden naam verwierf, heeft gedurende de oorlogsmaanden het Belgische strijdveld, het Slagveld der Natiën, telkens opnieuw en naar alle zijden doorkruist; zijn nauwe connecties met velen die aan den strijd hebben deelgenomen, stelden hem in staat, een schat van allermerkwaardigste bijzonderheden mede te deelen, die bovendien, door de levendige wijze waarop ze zijn weergegeven, in alle kringen des volks belangstelling ontmoeten zullen; zijn intieme kennis van het land zoo economisch als politiek, ethnisch en geographisch, zijn historische onderlegdheid en de breedheid zijner beschouwingen maken het, in een tijd ook van geestelijke gisting als de onze, tot een allerbelangwekkendste lectuur.’
| |
| |
Het boek is een volksboek in den edelen zin van het woord. Het is geheel objectief en partijloos. Op grond van de bijna 200 bladzijden, die er reeds van verschenen zijn, kan het warm worden aanbevolen.
V.K.
| |
In 't Gedrang, door Maurits Sabbe, Vertellingen uit den Oorlog, Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck, te Bussum.
De volksaard der Belgen verloochent zich geen oogenblik in bovengenoemd boekske. Vooral het afgeloopen jaar heeft den meesten Hollanders een dieper kijk op het uiterlijk en innerlijk leven hunner buren gegeven, dan onder andere omstandigheden mogelijk zou zijn geweest. Wij hebben het allen aanschouwd: Daar schuilt onverwoestbare levenslust in de ‘Belzen’, die zich niet altijd uit op eene voor ons, kalmer Noordelijken, aangename, ja zelfs soms begrijpelijke manier. Zij treuren niet over veel onherstelbaar leed als het volk Israëls, in de klaagliederen van Jeremiah. Integendeel, met zekere oppervlakkige gemoedelijkheid schikken zij zich in hun lot, trachten stellig het niet te verzwaren door er al het duistere van na te speuren. Als groote kinderen zijn zij dankbaar voor elke afleiding, grijpen gretig naar al wat hunnen oogen een lust is, om hunnen mond een lach kan tooveren. Het materieele treedt vaak zoo sterk bij hen op den voorgrond, dat zij er het ideëele bij achterstellen. Zij bruisen op om een kleinigheid, maar de ruziezoekers van daareven gaan arm in arm een taveerne binnen, om den wrok af te spoelen. Hier raak ik een zwak punt, dat misschien meer verklaart in het doen en laten dezer lieden dan een philosoof wil toegeven. Trouwens, Maurits Sabbe komt er onverholen voor uit, dat de ‘Vaantjes’ en dergelijke gelegenheden echte middelpunten van volksverkeer uitmaken. Om jolijt en opsnijderij is het den bezoekers daar te doen; met de waarheid nemen zij het niet erg nauw; van fijne manieren is allerminst sprake. Zulk volkje leeft - de goeden niet te na gesproken - bij den dag. Ieder onzer, die zien wilde, kon er zich van overtuigen, hoe de meesten der zoo beklaagde ‘vluchtelingen’ het geld niet spaarden voor later tijden, maar meestal omzetten in drank, snoeperij, opschik en andere onnoodige dingen, tot ergernis der goe gemeente in Holland, die lasten droeg, zich soms ontberingen had getroost, om de
‘van alles beroofden’ te helpen.
Sabbe's vertellingen leeren ons in dit opzicht niets nieuws. Meneer van Poppel b.v. die den vreeselijken ernst van den oorlog in eigen woonstede leert kennen, die zijn huis beroofd, zijn inboedel vernield vindt, als hij uit Gent terugkeert, waarheen ook hij vluchtte, toen het gevaar naderde, Meneer van Poppel behoudt zijn oude jovialiteit. Misverstand, hechtenis, niets kan hem verhinderen in de ‘Vaantjes’ alle ‘Preussenfresserei’ te vergeten en met de Duitschers te klinken en te drinken, ja hen zelfs op de laatste flesschen van den kostbaren wijn te onthalen, die de Duitsche invallers hem gelaten hadden. Alles uit... grootdoenerij.
Wie denkt er aan, zulke menschen te beklagen?
Toevallig koos ik het laatste verhaaltje uit den bundel, als toelichting mijner meening omtrent de geaardheid van velen dezer Vlamen. Maar ook het eerste: ‘Hoe Fraulein Dämchen begraven werd’, mist den ondergrond van ernst, waarop wij, Hollanders, in zulk een geval zouden staan. De fleschjes Jack-up in het ‘Huwelijksbootje’ gedronken - ‘Dat hoorde ook
| |
| |
bij elke deftige uitvaart’ - verwonderen ons niet bij zulke lijkbidders als deze kameraden, maar stichtelijk is dit slot allerminst.
‘Melsens Kruis’ en ‘Dies natalis Invicti’ zijn iets meer in de lijn van den beteekenisvollen tijd, dien wij beleven. ‘De honden uit de buurt’ is mijns inziens nog het beste getroffen, maar had met kleine wijziging ook in vredelievender dagen kunnen spelen.
E.S.
| |
Een Kloosterling, met teekeningen van P. van Walcheren. door E. Weggeman - Guldemont. Uitgever C.L.G. Veldt - 's-Gravenhage.
‘De ijzeren eeuw was ten grave gedaald. Niet onjuist kon men er bijvoegen: Cluny had haar in haar aarde ontvangen.
Inderdaad, deze machtige orde, machtig op het gebied van kunst en letteren als van staatkunde, had haar den doodsteek toegebracht. In haar zien wij en lang in haar alleen, de geestelijke krachten in worsteling met een maatschappij van enkel materieele belangen en drijfveeren. De eerste overwinnen: De tijd van een Beda, een Alcuinus, een Eábanus Maurus breekt weer aan, maar in verhoogden glans, in een tot nog toe ongekenden luister. De voornaamste, de heerschende wetenschap, de echt middeleeuwsche, de dialektiek zal nieuwe geheel ongekende banen doorloopen. Aristoteles en Plato de beide hoofdzuilen van haar schitterend paleis, de bronnen, waarvan de verschillende vertakkingen uitgaan, welke het menschelijk denken van dien tijd beheerschen, ontwikkelen, verdeelen, gaan hun gezag hernemen. Martianus Capella, Cassiodorus en Boëtius hernemen hun aanzien als vertalers en verklaarders. Zij waren de belangrijkste christelijke portalen van dien heidenschen tempel. Toch voelden de vorderingen der vroegere wijsbegeerte zich slechts ten deele door hen gekeerd. Altijd door telde zij hare leeraren, al waren het juist geen mijlpalen op haar weg, geen mannen van den zelfstandig-scheppenden geest. Een van Fulda, een Abbion, een Gerbert vooral, zij hebben den tijd voorbereid voor den gewaagden arbeid van een Berengarius, die de filosofie niet langer als dienaresse der theologie beschouwend, door zijn Nominalisme aan het “Hoc est corpus meum” de beteekenis dorst geven door Lanfrancus van Pavia bestreden, door het concilie van Soisson veroordeeld....’ p. 4 en 5.
Nietwaar, dit begin ziet er bar geleerd uit? Maar gelukkig bevatten deze 625 bladzijden ook andere minder geleerde beschrijvingen, minder dorre opsommingen, minder namen en meer feiten; trachten zij ons een beeld van middeleeuwsch leven te doen zien, vooral van kerkelijken kant beschouwd, schoon het wereldsch element er door heen is gevlochten, ja zelfs ‘de minne’ er even om den hoek komt gluren.
Het ‘Nawoord’ deelt ons mede, dat een twintigjarige jonkvrouw dit boek heeft geschreven. Na vele jaren is het uit het stof der vergetelheid opgedolven en Schr., bij herlezing getroffen door de zware studie van het historisch verleden, waarvan schier elke bladz. getuigt, besloot het te doen verschijnen, ook omdat zij er menig ding in vond, wat zij nu evengoed zou durven onderschrijven als destijds.
Het uitgeven van dergelijke manuscripten na dato is altijd een waagstuk. Hoeveel noeste vlijt, volharding, grondige studie, vooral onzer Nederl. Kerkgeschiedenis, wellicht aan de hand van Prof. Moll, ook ten grondslag liggen aan dit werk, een waagstuk blijft het. De stof is overstelpend; behoef ik te zeggen dat zij niet genoeg wordt beheerscht?
| |
| |
Deze jonge auteur had zooeven den berg der kennis beklommen; zij hijgde nog van vermoeienis; zij sidderde van ontroering door de overweldigende indrukken, die zij ontving; zij kon zich nog niet behoorlijk oriënteeren, het noodige van het noodelooze, het genoeg van het overbodige scheiden. Er moest nog zooveel bij haar bezinken en zij zelve tot rust komen, eer haar blik voldoende zekerheid, haar hand vastheid had verkregen. Onvoldragen is nu menig door haar ontworpen karakter, onvoltooid of overladen, te druk zijn vele tooneelen. Haar beeldspraak heeft zich noch niet gekristalliseerd, hoe treffend die ook bij wijle moge wezen.
De storm des levens moet nog door die jonge takken varen, en den al te weelderigen vruchtenrijkdom afschudden. ‘Mejuffrouw, ik schaam mij voor uwe rijpe wijsheid, in zulk een groente van jeugd, 't geen ik mij niet schamen zoude voor Salomo zelven,’ schreef onze Hooft indertijd aan de nauw vijftienjarige Susanna Bartelotti, het meisje, dat zijn stiefdochter stond te worden.
Groene wijsheid. Vruchten in April. Groene boeken-wijsheid, zonder ervaring van 's levens diepten en hoogten.
Toch, ik geloof met auteur, dat er kringen bestaan, waarin de belangstelling voor deze stof groot genoeg is, om over veel wat onrijp of verouderd schijnt heen te stappen.
Stellig is het een werk van ‘geweten en toewijding’, dat door geduldige lezers op den rechten prijs zal worden geschat, waaraan een diep saluut voor de ernstige studie, waarop het berust, niet kan worden onthouden.
E.S.
| |
Eugène Brieux door Cora Westland. Uitgegeven door C.L.G. Veldt, den Haag 1915.
Met een zeer korte, kernachtige levensbeschrijving en een beknopt overzicht van Brieux voornaamste tooneelwerken, tracht Cora Westland, in dit smalle boekske, hare lezers te doen begrijpen, waarom zij dezen denker en dichter als den profeet eert van een toekomst, waarin de zonden door hem gegeeseld, niet of slechts sporadisch zullen voorkomen. Zeker getuigt het van een sterk geloof in den adel van den mensch zoo iets - vooral in deze dagen - te blijven betrouwen. ‘Ende desespereert niet.’ Die spreuk onzer voorvaderen had aan het hoofd van dit werkje kunnen staan. Brieux is idealist, Cora Westland niet minder. Mooi zegt zij zelve p. 11. ‘De mensch is een pelgrim in den Kruistocht naar het Heilige land der Volmaking.’ En dan verder: ‘In ieder pelgrimshart leeft een heimwee naar het einddoel. Dit heimwee naar volkomenheid, hoe vaak zich wondend aan de realiteit van het leven, hoe vaak insluimerend onder onverschilligheid of sleur - is een geweldige macht. die de menschheid voortstuwt - is tevens de meer of minder tragische strijd in ieder menschenleven.’
Mogelijk zal de wensch der Schr. vervuld worden en menigeen, na kennisneming harer studie, zich gedrongen voelen Brieux werken te lezen, als hij ze niet kan zien opvoeren.
Er is geen wonde plek in onze samenleving, waarop deze tooneelschrijver niet de hand durft leggen, een vaste hand, die slaat maar ook tracht te heelen met een groot, ernstig medelijden, waardoor hij als een eerlijk, welwillend heelmeester staat tegenover een door en door zieke maatschappij, wie hij er reeds toe gebracht heeft voor zijn onderzoekend oog den blik neer te slaan.
| |
| |
Een mooi portret van Brieux versiert dit keurig uitgevoerd werkje. De lage prijs brengt het binnen veler bereik.
E.S.
| |
Het huis Hense en Zoon, door Eline van Stuwe, (Jacqueline Reyneke van Stuwe.) Tooneelspel in 3 bedrijven.
Glorie, door Willem Adriaanse, Tooneelspel in 3 bedrijven. Beide werkjes uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur in de Tooneelbibliotheek, Amsterdam.
Een vrouw, die het leven wèl kent, deed stellig een gelukkigen greep, toen zij ‘Het Huis Hense en Zoon’ in boeiende, wegsleepende tooneelen voor ons opriep. Hoe trotsch is het hoofd der firma in het eerste bedrijf op ‘zijn zoon en erfgenaam’, hoe diep geknakt, hoe gebroken, als hij de afkomst van dit kind ontdekt. Hoe tragisch het lot der schuldige moeder; hoe vreeselijk haar boete! En het slot, met die scheiding van haar zoon. - ‘Laat hèm gaan, laat mij blijven?’ bidt zij haar man - zal het een boetedoening te meer worden?
Ook in-treurig is het lot van den knaap in de woning, waar eindelijk een ander, een ‘echt kind’ der familie, uitkomst zal brengen, door Jan Jacob te vervangen op het kantoor, zoodat de schuwe zijn artistieke roeping zal kunnen volgen.
In Willem Adriaanse's Glorie is het de jacht naar roem, eer, iets te beteekenen in de wereld, bewonderd door velen, benijd door honderden, waarvoor huiselijk geluk, inwendige vrede, alles eigenlijk wat het leven waardevol maakt, op de vlucht slaat.
Bart de koude egoïst, de berekenende staatsman, die iedereen en alles dienstbaar maakt aan zijn carrière, kòmt er; zij 't over vertrapt huwelijksleven, verwoest interieur. Zijn schoonvader, Koltman, onthult ten slotte dezelfde eerzuchtige neigingen. Maar het verschil in beider karakter, levensloop en lotgevallen is treffend uitgebeeld. De krachtige en de zwakkeling offeren beiden alles op aan de glorie; doch juist door zijn val wordt Koltman ons nader gebracht. Hij is het beklagenswaardig slachtoffer van zijn zucht om den ouden naam groot te houden; bij al zijn dwaasheid schuilt er iets fiers in hem. Hij lijdt, ook omdat hij een mensch is met geweten; terwijl de aanstaande minister, Bart van Meezten, zelfs waar hij zich door passie laat meesleepen, geen geweten bezit.
Uit zulk hout snijdt het leven zijn koude diplomaten, voor wie landen en volken slechts stukken zijn op het schaakbord van hun eerzucht; die van handigheid spreken, waar het geluk van duizenden in leed verkeert, ja, over dat leed triomfeeren met den glimlach der voldane berekening. Wee de levende pionnen, die in zulke handen vallen. Gelukkig voor hen, als zij den galgenhumor van een Frank bezitten, die zijn smart onder lach en spot verbergt. Een heerlijke vondst, die Frank, in dit drama van door eerzucht verwoeste levens.
E.S.
| |
Licht in Duisternis. Schetsen uit den oorlogstijd, door A.W. Blauw-Heering. - Uitgever J. Waltmann, Maassluis 1915.
Dit zevental schetsen, vol goede bedoeling neergepend, reeds in De Hervorming verschenen en nu gebundeld wijder kring aangeboden, tracht
| |
| |
in deze donkere dagen op enkele lichtpuntjes te wijzen. Zij doen vriendelijk aan, als kleine lantaarns, die van afstand tot afstand een zwak schijnsel verspreiden, in een zeer beperkt kringetje, waar omheen het geweldig duister staat, als een reuzenmuur, geheimzinnig, onbewegelijk, vol verschrikking in zijn ontastbaarheid... ‘En de duisternis was sterker dan het licht.’ Aan dit oeroude woord moet de reiziger denken, als hij in den nachttrein gezeten, die met eentonig geraas door het donkere land snelt, de pinkende lichtjes in de verte ziet glijden en schuiven. Arme, kleine vonkjes; zij doen hun best; het is niet hun schuld, dat de nacht zoo diep, zoo donker, zoo ondoorgrondelijk blijft.
E.S.
| |
Het loon der Braven, Humoristische Roman van F. de Sinclair. - Modern Biblotheek v. Holkema en Warendorf, Amsterdam.
Humor in oorlogstijd! Moet die onwillekeurig niet soms tot galgenhumor verworden? Echt opgewekt, vroolijk, dwaas tot in het onzinnige, is dit boekje volstrekt niet, al ontbreekt het luimige element niet geheel.
De held, de brave man, de goedzak, is een trieste figuur, zijn zuster niet minder, zijn moeder niet in staat een oogenblik belangstelling te wekken. Lichtzinnige Tom is nog de best geslaagde persoon uit dit verhaal, welks samenhang aan los zand doet denken. Van Jeanne en Louis ware wel iets meer te maken geweest. Maar Schr. miste de echte stemming, die zijn vorige geschiedenissen vaak amusant deden zijn. Is ook wel de noodige zorg aan den inhoud besteed? b.v. wat te denken van een beschrijving als deze, p. 8:
‘Veel was er uitgebloeid in zijn tuin; de seringen, de jasmijnen en veigelia's waren verworden tot dorre zaadhokjes; armoedige herinneringen aan glans en geuren. Maar de rozen beloofden nog: ieder stammetje droeg beloften van schoonheid’. Stelt men dit lezende zich niet een beeld voor uit den nazomer? Mis, p. 61 lezen we, dat het einde Mei was. - Laat ik auteur er ook even op mogen wijzen, dat er lang na Mei nog veigelia's bloeien, dat de seringen tot in September nog geen dorre maar frisch groene zaadhokjes vertoonen; in sierlijke trossen bijeengegroept, maken zij een sieraad uit van de plant.
De moraal aan het einde van Het loon der Braven, is ook van verdacht soort. Ik wil niet ontkennen, dat het wel eens zoo toegaat in de wereld, maar lummeligheid heeft daaraan meer schuld dan braafheid. Een waarachtig braaf man behoeft geen sukkel te zijn. Dat de gouden appels den lichtmis altijd toevallen, is ook een gewaagde stelling; ik vind integendeel dat zij door zijn goocheltoeren wel eens van hem afrollen, geheel buiten zijn bereik.
Naar ik hoop, geeft de Sinclair ons spoedig een aardig verzinsel, om van dit te bekomen. Humoristisch te kunnen schrijven is een groote gave; ieder wachte zich voor namaak.
E.S.
| |
De witte Vallei. Een verhaal uit Davos, door G. van Hulsen. Modern Bibliotheek, Van Holkema en Warendorf. - Amsterdam.
Het spijt mij het te moeten zeggen, maar de inhoud van dit boekje beantwoordt mijns inziens weinig aan den titel. Van Davos wordt niet veel anders verteld dan dat het er sneeuwde of dat de Witte Vallei glansde in zonnelicht. Uit het leven van het sanatorium voor minvermogenden aldaar
| |
| |
hooren wij eigenlijk hoofdzakelijk wat kinderachtig gekibbel over aangebrande pap enz. De lui gaan er niet gezellig en vroolijk met elkaar om, zooals mij juist meermalen trof onder longlijders in dergelijke gestichten; integendeel, mopperen en flauwe plagerijen zijn er schering en inslag.
De held van de geschiedenis is een stugge, Drentsche boer, wiens dialect af en toe op de vlucht slaat, evenals zijn goed humeur. Het is summa summarum een eenzelvige, ongenietbare kerel.
In zijn land terug, laat hij zich door zijn oude moeder vertroetelen, tot hij verliefd wordt op een aardig deerntje, dat stellig een lastig echtgenoot in hem zal vinden.
Het is zeer de vraag of in dezen tijd vol groote schokkende wereldgebeurtenissen, waardoor het leed van den eenling op den achtergrond treedt, een boekje als De Witte Vallei veel lezers zal vinden; misschien hier en daar een zieke, die er mogelijk uit zal leeren, dat men met vasten wil aan zijn beterschap vrij wat kan toebrengen.
Over onze Hollandsche taal denkt schr. al even vrijmoedig als over het geduld zijner lezers.
E.S.
| |
B.L. van Albada. Eene Mechanische Beschouwing van de Celdeeling. (46 pp.) Zonder uitgever en jaartal (1915).
Een wonderlijk boekje ligt thans ter bespreking voor me.
De heer van Albada, officier van gezondheid 1e klasse bij de Koninklijke Marine, schijnt in het jaar 1907 een artikel te hebben geschreven over een door hem opgestelde mechanische theorie van het proces der celdeeling; zelfs is hij er in geslaagd, den redacteur van een tijdschrift tot publicatie van zijn geesteskind over te halen. Ik kan het waarlijk niet helpen, maar ik benijd dien mij onbekenden redacteur niet. Want wat de schrijver ons in deze drie vel druks te lezen geeft, is wel is waar een ‘omwerking’ van dit tijdschriftartikel, zelfs hier en daar ‘aangevuld’; maar als het er bij die omwerking op gewonnen heeft, dan, nu ja, dan was het artikel niet bepaald onberispelijk.
In vier pagina's bepleit de schrijver ‘Het goed recht, het stamrecht eener biomechanische theorie’, waarin hij blijk geeft, dat hij sedert zijn studententijd hier en daar nog wel eens in algemeen-biologische en physisch-chemische boeken gelezen heeft, en daaruit de overtuiging heeft opgediept, dat inderdaad de physische chemie, en in de eerste plaats het onderdeel colloïdchemie van zeer ver strekkenden invloed op de studie der levensverschijnselen is. En dat dit juist is, zal wel niemand, die in de algemeene biologie eenigszins rondgekeken heeft, willen ontkennen. De kortgeleden verschenen derde druk van Höbers Physikalische Chemie der Zelle kan het hem anders bewijzen.
En dan krijgen we beschouwingen over celdeeling, celsplijting, de oplossing van de kern en de kernspoel, van zoo eigenaardige strekking en van de gewone zoo afwijkende opvattingen, dat ongetwijfeld iemand, die in deze zaken belangstelt, ze gaarne tot het einde toe zou lezen, als hij geduld genoeg had. Tenminste mij is het zoo gegaan. Ik ben begonnen met ontelbare goede voornemens om de overblijvende 38 blz. na de inleiding aandachtig door te werken, maar... het is me bijna niet mogelijk geweest met mijn gedachten er bij het einde te bereiken.
Maar in het stuk, dat ik met volle aandacht heb kunnen lezen, stonden een paar dingen, die wel de moeite waard zijn, hier vermeld te worden.
| |
| |
Op p. 9 vinden we: ‘Voor de cellen zeker en voor vele kernen evenzeer is het bestaan van een celwand en een kernwand aangetoond, de kernmembraan, zooals Hertwig dien noemt’. Als medicus weet de heer v. A. vermoedelijk meer van zoölogie dan van botanie, en kon hij dus ook weten, dat celwanden in het plantenrijk algemeen, bij dieren bij uitzondering voorkomen.
‘Wanneer dus in het geval van Prof. Loeb het zeeëgelei overgebracht wordt van een hypertonische zoutoplossing in eene hypotonische, neemt het ei een zekere hoeveelheid water op tot dat de osmotische spanning in het ei even groot is geworden of grooter dan in de middenstof’ (p. 13-14). Wat bedoelt schrijver met ‘osmotische spanning’? Indien hij hieronder ‘osmotische druk’ verstaat (en dat zou ik uit p. 20 alinea 5 afleiden, waar hij van een verhooging van intracellulairen druk spreekt door dezelfde methode van Loeb) dan wordt deze bij wateropname kleiner en niet grooter. En gebruikt hij ‘osmotische spanning’ in den zin van ‘turgor’, dan is het 1e onjuist te spreken van een osmotische spanning in de zoutoplossing, de middenstof en 2e kan dan de zoutoplossing binnen het zeeëgelei nooit, onder geen omstandigheden slapper worden dan de omgevende oplossing, dus de ‘osmotische spanning’ niet grooter, maar hoogstens even groot. En op dit grooter worden berust het gansche verdere betoog van den heer van Albada.
Enfin nemen we aan, dat de kernpulsatie, die hieruit volgen moest, eens werkelijk tot stand kwam, dan zou daaruit nog niet volgen, dat tegelijkertijd enkele punten van de kernwand naar buiten en andere naar binnen gaan, zoodat knoop- en buikpunten ontstaan, maar de beweging van alle punten zou naar buiten of naar binnen gericht zijn. De praeferente trillingsrichting, de opbouw van de kern uit platen, waarvan één aequatorplaat, en twee polen (p. 15), volgt uit niets; het aannemen van deze dingen is zuiver willekeurig.
We zullen nog daarlaten, of werkelijk zooals schrijver zich uit zijn studententijd meent te herinneren, zwavel na overafkoeling bij het inwerpen van een zwavelkristalletje zoo mooi uitkristalliseert, als hij meent; veel beter vertoont thiosulfaat het.
Het wetenschappelijk standpunt en de wetenschappelijke beweringen van den schrijver zijn dus volstrekt niet onaanvechtbaar; zijn wetenschappelijke methode is het evenmin. De bacteriologen krijgen er van langs (p. 7) om hun onwetenschappelijke werkwijze, waartoe ze gebracht worden door het practisch belang van hun studievak. ‘Dat het zoo gaat, daaraan heeft schuld de onbewuste neiging te zoeken naar den heiligen graal.
‘Het streven van den bacterioloog is veel te veel gericht op terstond te gebruiken praktische toepassingen. Daarvoor wordt de eigenlijke wetenschappelijke bacteriologie ten eenen male uit het oog verloren en verwaarloosd’. En stel daartegenover schrijvers uitlating op p. 11: ‘Toen ik in 1906, in onzen geneeskundigen kring te Helder, in tegenwoordigheid van zoölogen en andere leden der phylosophische (!) faculteit voor het eerst mijn theoriën wereldkundig maakte, maakte een der toehoorders de opmerking, dat hij vooral getroffen was door het feit, dat ik in den chaos zooveel harmonie kon zien. Ik heb daarop toen geantwoord ongeveer dit: dat komt omdat ik een boertje ben in de zoölogie en allerlei bijzonderheden en détails, die U hinderen bij het vinden van eenvoudige grondlijnen, die het geheel typeeren, mij niet in den weg staan, omdat ik ze niet ken.
| |
| |
‘Omdat ze me niet in den weg staan heb ik wellicht meer kans om de groote lijnen ongerept voor oogen te krijgen. In te veel specialiseeren schuilt ontegenzeggelijk een groot nadeel’. Inderdaad, het komt te vaak voor, dat specialisten-onderzoekers door de boomen het bosch niet zien, maar het is toch nòg gevaarlijker te denken het bosch te kennen en niet te weten wat boomen zijn.
‘Als militair moet ik het desnoods kunnen verdragen te worden neergesabeld, zonder blikken of blozen’. Indien de heer van Albada werkelijk militair is, dan heeft hij een strategisch zeer zwakke stelling uitgekozen en zou het geen wonder zijn, indien hij in een gevecht werkelijk neergesabeld werd.
De klacht van den schrijver: ‘Niettegenstaande herhaalde verzoeken dezerzijds is mij, misschien tot mijn schade, alle kritiek, elke zakelijke opmerking absoluut gespaard. Of men mij niet verstaan heeft?’ behoeft ons niet te verwonderen. Ik vrees waarlijk, dat het betoog niet verstaan zal worden. Niet alleen van wetenschappelijk standpunt, ook wat stylistische eigenschappen betreft, is deze brochure zeer zwak. Men leze maar eens de ontboezeming over het werk van een onzer groote natuurkundigen, die ‘tot de meest denkbare nietigheden afgedaald is en zich is gaan bewegen op een gebied ver beneden dat van den scheikundige, als wiens Benjamin en troetelkind het op geen enkele wijze onder te verdeelen waterstofatoom dienst deed, het meest subtiele individu dat hem bekend was. Intusschen door tot die nietigheden af te dalen heeft prof.... zoo groote dingen tot stand gebracht en is hij ons ouderen ontgroeid, die hem bewonderend mogen nastaren als een hunner meest geliefde leermeesters, rustig ademend in een atmosfeer voor ons gewone stervelingen onbereikbaar, in een ruimte ergens gelegen tusschen onze meest ijle dampkringslagen en de oneindige wereldaether. Gelukkig mogen we constateeren, dat hij er gezond is gebleven en er de hem in 't bijzonder toekomende eigenschap heeft bewaard, de kunst te verstaan een ander duidelijk te maken, wat hij in die hoogste regionen heeft gezien.’ Mooi gezegd, nietwaar?
En dan p. 14: ‘De plasmamoleculen in de grenslaag hebben hun onderlingen afstand zooveel mogelijk verkleind en sluiten het vrije verkeer van water door de grenslaag hinderpalen in den weg.’
Het mooiste komt op p. 25: ‘We breken ons het hoofd met lichtstralen, waarom zouden wij omgekeerd het licht niet breken volgens hoofd- en bijstralen. Dat zou blijkbaar een reversibel proces zijn en verklaren, waarom er bij ons zoo'n sterke neiging is om altijd in een cirkeltje rond te draaien.
‘Ik denk dat mijn psychiatrische collega's dit denkbeeld vrij krankzinnig zullen noemen, maar wanneer we eens rustig overwegen, hoe het er in den microcosmos eigenlijk toegaat, zou er dan niet in de hypothese, dat de mensch niets anders is dan een kristalkolonie, een schijn van waarheid liggen?’ Hoe zou een gewoon mensch dat denkbeeld noemen?
In twee opzichten ga ik met den schrijver mee: Op p. 8 geeft hij toe, dat kritiek op het werk van anderen in den regel geen dankbaar werk is, en dat heb ik dezen keer ondervonden.
En dan geloof ik, dat schrijvers meening (inleiding): ‘In ieder geval zal het een stil pleidooi zijn voor het groote belang, dat voor ons medici in een goede vooropleiding in alle propaedeutische vakken gelegen is’, juist is; een krachtiger argument voor de bewering, dat deze propaedeuse wel eens wat te wenschen overlaat, dan deze brochure geeft, is niet te bedenken.
M.J. Sirks.
|
|