De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
I.HET is mij een voorrecht, het boekje van den heer Schürmann te mogen aankondigen. Ik kan er niet vele woorden over zeggen, eigenlijk niet veel meer dan dat ik zijne verzen zeer mooi vind, dat ik ze heb gelezen en weder gelezen met telkens verinnigde aandoening, zoodat ik tot mij-zelven moest zeggen: ‘Ja, het is poëzie; het is ontwijfelbaar goede en zuivere poëzie, want het ontroert mij op die bijzondere en geheel eenige wijze, zooals alleen kunst dat vermag.’ Niemand kan definieeren wat kunst is, niemand kan het begrip met woorden omlijnen; ook is het niet voor iedereen hetzelfde. Een anderen maatstaf dan het individueele menschelijke gevoel hebben wij niet, en hoewel die bij den fijn-genoeg-besnaarde nooit faalt, is het niet steeds gemakkelijk te zeggen dat men iets voor kunst houdt, al voelt men het in zich zekerder dan mathematisch-zeker geformuleerd. Het werk van den dichter Schürmann is niet grootsch, niet weelderig van woorden of rijk aan beelden. Maar het is heel zuiver. Zoo zuiver, dat zijne verzen eigenlijk niets anders zijn dan uitingen van levensliefde. En elke poëzie waarin de liefde ontbreekt, is geen poëzie, en een dichter die niet bemint, is geen dichter. | |
[pagina 355]
| |
Het hier volgende kleine gedicht toont u wel aan, hoezeer de dichter zich bewust is, dat liefde alleen de draagster is van zijn werk: Wanneer niet meer mijn ziel gewijd
Leeft onder hemel van gedachten,
Laat u dan, goede Dood, niet wachten,
Maar voer me in uw vergetelheid.
O, niet te worden een die spreekt
Van schoonheid zonder zacht ontroeren,
Wil, Dood, dan liever mij beroeren
Eer in mijn hart de liefde ontbreekt.
Veelzijdig zijn de gevoelsneerslagen van den dichter Schürmann. Deze kunstenaars-ontroering is als eene witte duivenvlucht; nu eens strijkt zij neder op een bemind verleden, als in dit mooie vers: Ik heb u niet genoeg bemind
Mijn jonge jaren,
Ik speelde met u, als een kind
Met groene blaêren.
Ik wist niet dat in u bestond
Wat ik steeds wachtte
En immer zocht en nimmer vond,
In u verachtte.
Nu ben ik als een, die verkreeg
Zonder te weten,
Het liefste waar zijn hart toe neeg
En 't is vergeten...
U, die ik niet begrijpen mocht
Vergleden dagen,
Gij droegt de schoonheid, die ik zocht...
En ik bleef klagen...
dan weer gaat zij uit naar de volheid der natuur, naar eene historische verbeelding, of naar eene persoonlijke gemeenschap van ziel. Ik zeide reeds, dat de poëzie van dezen dichter niet beeldrijk is. Maar heeft hij eenmaal een beeld opgevat, dan wordt het met een verfijnde plastiek uitgewerkt: al deze gedichten zijn àf, gaaf, volkomen van beeld en stemming. Bijzonder mooi van visie zijn de beide Straattypen: Zigeunerskind en Straatmeisje. | |
[pagina 356]
| |
Dan noem ik nog de gedichten O, stil geschreide tranen, Sirenen, Eenzaam huisje, Waarom Herinneringen? en Een geur van vochtig gras, en veroorloof mij ten slotte nog het sonnet aan te halen, dat mij in dezen bundel het meest heeft bekoord: Sheherazade.
Sheherazade, ik heb aan u gedacht
Den ganschen dag en avond is gekomen.
En weder voel 'k u komen in mijn droomen
Gelijk in meer dan duizend-en-een nacht.
Sheherazade, uw naam alleen, zoo zacht
Als dons van welig ooft, zwaar van aromen,
Heeft weêr een wereld in mij op doen droomen
En mij den toover mijner jeugd gebracht.
Heb ik u niet in iedere vrouw bemind
En wektet gij niet liefdedrang in 't kind,
Dat in den nacht uw bijzijn lag te wachten?
En zocht ik niet op menig rooden mond
Den zwijmel, dien 'k in uwe liefde vond,
Wanneer in droom, uwe oogen naar mij lachten?
De symboliek is in dit gedicht verteederd tot herinnering, die droomt om de broze woorden. Hier ziet men het teedersterke talent van den dichter op zijn schoonst. Zijne verzen wekken de gedachte aan een rustigen avondhemel met vaag-ineenvloeyende tinten, of aan een najaarsavond, of aan het maanlicht rijzend achter een lagen nevel. Ze zijn Hollandsch in dien zin, dat men er de groote rust van het Hollandsche landschap, wellicht onbewust voor en ongewild door den dichter, in vergeestelijkt vindt. De Mijmeringen van een mandarijn, korte aanteekeningen in proza, die den bundel besluiten, konden zonder bezwaar met de verzen in ééne uitgave vereenigd worden. Het zijn gevoels-rimpelingen van eene schoonheid-bewuste ziel, die zich hier en daar verwijden tot wijsheid. En dan wekken deze spreuken in mij dezelfde gedachte aan Hollands serene gestrektheid, die ik zooeven noemde in verband met des dichters verzen. En die gedachte is een overgang naar de bewustwording der lichaamlooze schoonheid, de Idee, waarheen het werk van den heer Schürmann dan ook een wegwijzer mag worden genoemd. | |
[pagina 357]
| |
II.Orchidee van den heer J. de Leeuw is een merkwaardige en leerzame verzenbundel. Naar aanleiding van het woord ‘leerzaam’ verdenke men er den dichter niet van, dat hij verzen zou hebben geschreven met een soort van didactische of zedekundige strekking. Want welke gebreken onze hedendaagsche verskunst mogen aankleven, die tijd is nu toch wel voorbij, waarin een vers geen doel mocht zijn op zich zelf, maar slechts middel om het een of andere ethische beginsel aan den man te brengen. Leerzaam is de bundel van den dichter J. de Leeuw om een geheel andere reden, een reden, die uit het vervolg van mijne bespreking moge blijken. Laat ik het eerst mogen hebben over het karakter van deze verzen. Orchideeën worden dikwijls genomen voor de verbeelding van het artistiek-verfijnde. Dorian Gray droeg ze gaarne in zijn knoopsgat. Couperus noemde zijn eersten bundel ‘Orchideeën’, al komt de verfijning, die den lateren Couperus zou kenmerken, in dit jeugdwerk nog heel onrijp voor den dag. De orchidee personifieert wat verfijnd, zwoel, en meestal decadent is, en in dezen zin is de benaming van dezen verzenbundel nog zoo kwaad niet gekozen. Maar de kleuren van de orchidee maken de bloem bijna tot een mystiek wonder, en lang niet àlle qualiteiten van de verzen des heeren J. de Leeuwen stemmen daarmee overeen. Ziehier het slotvers uit den bundel: De vrouw was mij een tempel van verwachting,
Waarvoor ik stilaanbiddend knielen zou...
Zij bleef een eeuwigschennende verkrachting
Van al mijn droomen, teerheid, liefde en trouw.
En nòg sta ik geketend voor dien toover
En pluk de wrange vruchten immer weer,
Verleid door 't lokkend ruischen van haar loover
Treed ik beschroomd nabij en... ik begeer.
Ik strek mijn hand naar 't veelbelovend wiegen
Verscholen onder 't dichtende geblaârt;
De stroeve beet verraadt ellendig liegen:
De vrucht is de geheele boom niet waard.
| |
[pagina 358]
| |
‘Dat is leelijk!’ is men geneigd uit te roepen bij het vernemen van zulk een bevinding. Mij tenminste gaat bij de lezing even een dergelijke sceptische gedachte door het hoofd, en zoo is het mij met meer van deze verzen gegaan. Dat komt doordat het werk van den heer De Leeuw iets nuchters, iets reëels heeft: zijne dichterlijke begaafdheid is niet precies geëvenredigd aan de diepte van zijn gevoel en de felheid van zijn hartstocht. De dichter kan hier den mensch niet bijhouden, en de mensch vult aan wat de dichter niet niet kon achterhalen. Daardoor klinken deze verzen dikwijls on-poëtisch. Als voorbeeld schrijf ik af 't Oude zakdoekje en de brief: 'k Heb van uw geur niet durven spreken
Als z'om mij walmd' uit Uw nabij,
Mijn stilte heeft niet durven smeeken
Een geut uit Uw albast gerei.
Want ik heb àngst voor de geheimen,
Die zwijmer in Uw donk'ren schoot,
Ik voel Kalypso's toover vlijmen
In liefde, die gij nìmmer boodt.
Maar als er in mijn dronk're kamer
In waanzin van mijn eenzaam zit
En in mijn slapen 't woest gehamer
Bonst van den rusteloozen smid,
Dan grijpen bei mijn hongerhanden
Naar 't kleine grauwvervuilde doek,
Dan voel ik in mijn oogen branden
d'Ellende van de tranenvloek.
Daar vloekt herinn'ring van Uw schande
Den doem uit van Uw heerlijkheid,
Daar kneden mijn verdwaasde tanden
Het zweet van mijn begeerlijkheid.
Dan fronst mijn kreun de schaarsche bladen,
Eénmaal'ge gunst, een ritslend lied,
Zooals van zomers heete daden
De herfst het droeve denken biedt.
Hie hebben wij de eigenschap al waarvan ik sprak. Er is veel te veel gewoon-menschelijke, on-dichterlijke verliefdheid in dit vers. Om een dichter die zijne liefde uit, zal zeker niemand met eenig begrip zelfs maar glimlachen, maar als een | |
[pagina 359]
| |
niet-dichter in zulke plastische voorstellingen als dit vers aanbiedt, zijne verliefdheid belijdt... En nu wil niet beweren dat de heer De Leeuw geen dichter is, maar hij is het toch niet in die mate, die aan beelden als de door hem gebruikte, het risibele geheel en al kan ontnemen. En dat wordt voor zijne poëzie aanstonds bedenkelijk. Men denke toch niet dat de dingen zelve den onpoëtischen indruk wekken. Niets minder dan dat. Deze dichter zou zich kunnen beroepen op niemand minder dan op Goethe. Die Leiden des jungen Werther vloeit over van voorstellingen, beelden, handelingen, die absoluut belachelijk zouden zijn, wanneer een minder groote dan Goethe ze zou hebben beschreven. Nu voegen zij volkomen in het samenstel van dat verrukkelijke proza-gedicht, dat den zelfmoord kon idealiseeren en toch blijven in een sfeer van heerlijke verhevenheid, Er is eene middeleeuwsche legende van een kunstenmaker, die niets bezat om aan Maria te offeren en haar toch iets wilde wijden. Toen kwam hij op de gedachte, de kunsten, die hij dagelijks voor de menschen verrichtte, voor een Mariabeeld uit te voeren. In dat simpele verhaal is iets, dat teeder maakt. Niemand zal het zeker lachwekkend vinden. Niet de daad wekt lach of spot, maar de drijfveer. Was nu de heer J. de Leeuw een groot artiest, dan had hij de stemming van het laatst-aangehaalde gedicht ànders geuit dan hij het deed; nu hij... wèl een kunstenaar, maar niet een gróót kunstenaar is, zou hij werkelijk beter doen, dergelijke gevoelens niet te verwoordenGa naar voetnoot1.. Plastische voorstellingen als deze vereischen een zeer zuiver gevoel en vooral eene fijne intuïtie.
Inmiddels ligt in de poging van den dichter iets bijzonder sympathieks. De heer De Leeuw heeft zijn gansche gemoedsleven in zijne verzen willen uitzeggen, en, den uitslag niet achtend, kan men voor de eerlijkheid van zijn doel niet anders dan dankbaar zijn. Maar ofschoon het volkomen gelukt, in deze poëzie nu en dan iets te waardeeren, stuit men toch telkens weer op het lastige geval, dat door deze dichterlijke neerslagen de zich daaronder verbergende gevoelens niet volkomen worden gedekt. | |
[pagina 360]
| |
Goed schijnt mij eene uiting als de volgende: 'k Heb je nog zooveel te zeggen,
'k Zou mijn leven, vreugd' en leed,
Voor de treding willen leggen
Van je voeten, heerlijkwreed.
Maar weer onvolkomen is de radelooze overgave uitgedrukt, die verbeeld wil zijn in het vers van Het gebroken meisje: 'k Buig voor zijn krenking in verwachten,
Ik wil, dat mij zijn gril regeert,
Ik wacht in d'eenzaamsten der nachten,
Dat mij zijn zoete smaad verneêrt.
'k Ben voor zijn naad'rend hoefgetrappel
Het blinkend, klinkend lustplavei,
Een schuwe beet in d'amber' appel
Voor zijn verliefde tandenrij.
Maar als hij komt, zal ik niets zeggen,
'k Zal zingen voor hij binnen is,
Ik zal de schoonste ringen leggen
Om vreugde van mijn droefenis.
Ik zal hem lachend tegenkomen
En vragen of hij wel begeert
Verhaal van mijn gelogen droomen,
Al geeuwt hij: ‘... Kind... je phantaseert!’
Er staan wel goede dingen in dit gedicht. De beide eerste coupletten zijn goed. Maar langer kan de dichter het niet volhouden. Regel 1 van het derde couplet is een banaliteit. Van Ik zal de schoonste ringen leggen om vreugde van mijn droefenis blijft mij de beeldspraak volkomen duister. De vierde strophe is slap en ellendig, en bederft den goeden indruk van het begin. Stel tegenover deze uiting eens een vers als het volgende. Ik plaats het omdat het een gemoedsleven weerspiegelt, in menig opzicht analoog aan de stemmingen die de bundel Orchidee vertolkt. Het gedicht is van Marie Eichhorn - Fischer, schrijvend onder het pseudoniem Dolorosa, en het is getiteld Asrael: Früh hat sich meine Seele
Der Sünde zugewandt.
Die Blüten meines Lebens
Traf ihr unreiner Brand,
| |
[pagina 361]
| |
Meine Liebe ist vergiftet
Von sündiger Leidenschaft;
Meine grossen, traurigen Augen
Glänzen lasterhaft.
Meine seidenweichen Glieder
Fiebern allezeit
Nach Peitschenschlägen und Küssen,
Nach Liebe und Grausamkeit.
Aber meine junge
Suchende Seele weint,
Und meine blassen Lippen
Rufen der letzten Freund.
............
Einer kommt gegangen;
Der kommt und spricht kein Wort
Und nimmt mit ernsten Lächeln
Mir alle Schmerzen fort.
Einer komt gegangen;
Da wird die Nacht so hell,
Und alle Stimmen schweigen,
- Der heisst Asrael.
Kunst vindt hare redelijkheid zoowel als hare zedelijkheid in zichzelve, en wie dit gedicht onzedelijk vindt, zou gelijken op een metselaar, die koekdeeg afkeurt omdat hij er geen muren mee bouwen kan. Onzedelijk zijn ook de verzen van den dichter J. de Leeuw niet, al is het hem geen enkele maal gelukt, zijne zwoelerotische stemmingen om te scheppen tot zulk een mooi gedicht als dit Asrael. Het kan wel zijn dat de lezer opmerkt: Ik houd eigenlijk niet van dergelijke poëzie, omdat ze mij te broeyerig en te verhit-fantastisch is. Dat is mogelijk. Ieder heeft het recht, er bij zijne algemeene waardeering voor poëzie eene bijzondere voorkeur op na te houden. In verscheidene levens wisselt die voorkeur met de jaren. Ik wil maar als mijne meening te kennen geven, dat uit dergelijke exclusieve gevoelens zuivere poëzie kan voortkomen. Maar ook hier heeft de dichter J. de Leeuw niet hoog genoeg gegrepen; vergelijkt men zijne verzen met het gedicht Asrael bijvoorbeeld, dan ziet men het verschil. In het laatste gedicht | |
[pagina 362]
| |
is de tragische noodwendigheid, die de vergelding van al het aangedurfde levensverlangen bevestigt in de vertwijfeling van de dichterziel. Uit het gedicht bloedt het leven met donkere droppen. Den heer J. de Leeuw is het niet gelukt, het tragisch-noodwendige, dat alle oordeel over menschelijk doen en laten onderschept, omdat dit geen factor is die in kunst in aanmerking komt, zoo uit te beelden, dat wij zijne uitingen zonder meer aanvaarden als poëzie. Dit komt ook doordat de dichter zich soms uitdrukt op eene wijze, die zijn werk volkomen onverstaanbaar maakt. Dit is te verklaren. De heer De Leeuw heeft voor zijne bijzondere stemmingen bijzondere vormen gezocht, en hij vond tal van beelden en wendingen, die verrassen door oorspronkelijkheid. Maar hij heeft geen maat weten te houden en den breidel van zijne individueele vinding zoozeer gevierd, dat sommige van zijne gedichten den indruk wekken van absoluten onzin. In het gedicht De oogen strijdt het duistere met het goede; er is wel iets bereikt in dit vers, maar het geheel is toch vrij ongenietbaar, omdat men werkelijk niet begrijpt wat er staat. Men oordeele: Niet doorzichtig, maar doorschijnend
Zijn Uw oogen, warm en ver.
Loom omdroomd en somber lijnend,
Droeve, moede dubbelster!
Binnen de fluweelen randen
Zoelt het zalig van hun koorts,
Brandend mid tapijnen wanden
Zaalt het zwijmen van hun toorts.
Tusschen de geheimenissen,
's Werelds wiss'lend beeldgewin,
Vatten zij als veilge nissen
Mijn gewiegd verlangen inGa naar voetnoot1..
Men ziet het: de dichter aarzelt niet, woorden te gebruiken, waaraan geen sterveling een beteekenis kan hechten, de heer J. de Leeuw zelf wellicht uitgezonderd... Toch is dit nog kinderspel vergeleken bij het eerste gedicht | |
[pagina 363]
| |
uit den bundel, Orchidee, waarvan ik den lezer nog de eerste strophen moge voorzetten: In de heil'ge diamanten grotten
Van Uw roerlooze onaantastbaarheid,
Waar de stem der stilte niet kàn spotten
Met het eindloos van haar eeuwigheid,
Blauwt mij toe het zwijgend, bloedend vragen,
Vreemde purperbloem van Uw gezicht,
Wond're vlam, gebouwd uit véler dagen
Onbegrepen, reindoorzichtig licht.
Luwe nachten waren Uw maitressen...
Uit den zwijmel van haar donk'ren wijn
Puurt gij lang en zoet de roode lessen
Van een fel en heetgespaard venijn.
Giftig als de snelgedoken zwammen
Uit het duister van haar will'gen schoot,
Die tot vreemd, verstard gebaar verlammen,
Wat zich hong'rend aan haar kussen bood.
Vizioen... in een verzwoelde duister
Ligt het koelgeschubde, scheem'rend lijf,
Geestend in smaragden oogenluister,
Rillendschoon in een verstild bedrijf,
Angstig als het ongeweerd ontvangen
Van de zwijgonzicht'bre, klamme greep,
(Wassend tot een zweetend doodsverlangen),
Die de smeeklng tot een stilte neep.
In Uw violetten schemer huivert
Iris' lachen tot een meelijglans,
Tot Uw witte licht, bleekblankdoorzuiverd,
Roze weent de weemoed van een dans.
????... Wie het weet, mag het zeggen. Wel bespeurt men in deze strophen gedachten, die worstelen om door den bizarren woordenvloed heen te breken, maar het is met den besten wil van de wereld niet mogelijk, een leidende lijn vast te houden. De heer J. de Leeuw heeft niet wijs gedaan met dit gedicht vooraan in den bundel te plaatsen: het gevaar is groot, dat de lezer, na zich door de zeventien strophen te hebben heen gewerkt, het boek met hoofdpijn van zich af schuift... | |
[pagina 364]
| |
Men houde het mij ten goede, dat ik aan de onvolmaakte verzen van dezen dichter eene vrij lange bespreking wijdde. In zijne oorspronkelijkheid is iets, dat ik, ondanks den uitslag, waardeer; en zijn talent hèéft iets bijzonders, iets opmerkelijks. Ik zou hem den raad willen geven, eens af te wachten of hij nog andere stemmingen in zich heeft, dan die welke in dezen bundel zijn verwoord; de kans schijnt mij niet uitgesloten, dat de heer J. de Leeuw nog eens goede verzen zal geven. | |
III.Critiek te oefenen op het boek van den heer Greebe, na hetgeen Dr. Timmerman er in De Nieuwe Gids over geschreven heeft, mag overbodig worden genoemd. De heer Greebe is daarin volkomen afgewezen, en inderdaad heeft hij niet beter verdiend. De lust, om voor een tweede maal als kunst-historicus op te treden, zal hem wel zijn vergaan. Wellicht had hij zich andere vruchten van zijn ‘onderzoek’ voorgesteld. Maar deze hangen te hoog voor iemand, die te werk gaat op eene manier als de heer Greebe deed. |
|