| |
| |
| |
Politieke idealen van Houston Stewart Chamberlain.
Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wijck.
IEDER kent Houston Stewart Chamberlain, den schrijver van het groote boek over Richard Wagner. Men was verwonderd, toen hij zich in 1896 als botanicus onderscheidde door zijne verhandeling: ‘Ueber den aufsteigenden Saft.’ De verbazing steeg ten top, toen in 1898 de eerste uitgave van die ‘Grundlagen des XIX Jahrhunderts’ verscheen, een werk waarvan dezer dagen de elfde editie het licht zag. Op duizend bladzijden worden hier met ongeëvenaarde meesterschap alle problemen behandeld, die de Helleensche kunst en wijsbegeerte, het Romeinsche recht, de verschijning van Christus, den volkerenchaos tijdens het Romeinsche imperium, de rol van Joden en Germanen in de wereldgeschiedenis en het ontstaan eener nieuwe wereld sedert het jaar 1200 tot ongeveer 1800 betreffen.
Professor Joël schrijft van dit boek: ‘Het is interessant gelijk het menschenleven, waar men het ook pakt, het is vlammend van hartstocht, tintelend van geest, het haat en stoot af, is bezield en bezielend, treffend vermetel, driest zich blootgevend, zoo frisch en blij, zoo vroom en vroed, zoo vol tegenstrijdigheden als slechts een mensch en niet een boek kan zijn. Waarlijk dit boek leeft.’
Men weet, dat dit monumentaal werk de inleiding tot een later te verschijnen geschiedenis der vorige eeuw behelst en over de erfenis spreekt, welke die eeuw aan hare voorgangsters te danken heeft.
Sedert het uitbreken van den oorlog heeft Chamberlain, zoon van een Engelsch admiraal, Engelschman van geboorte, maar gehuwd met eene dochter van R. Wagner en te Bayreuth gevestigd, Kriegsaufsätze in het licht gezonden, uit welke blijkt, dat voor hem de leuze niet geldt: ‘My country for
| |
| |
right and for wrong.’ Nog altijd gevoelt hij veel voor het land, waar zijn wieg eens stond; ook telt hij er, gelijk trouwens eveneens in Frankrijk, warme vrienden, maar hij is de echte vriend, die feilen toont.
Op deugdelijke gronden verwacht hij voorloopig meer voor de beschaving van ons geslacht van Duitschland dan van eenig ander volk.
Zijn laatste geschrift, waarover ik thans iets wil zeggen, heet ‘Politische Ideale.’
Houston Stewart Chamberlain gaat hier van de gezonde gedachte uit, dat het dwaasheid zou zijn een program voor de staatkundige toekomst van Duitschland of van welk land ter wereld ook te willen opstellen. De geschiedenis wordt door menschen gemaakt, maar menschen werken niet enkel met bewustzijn, als vrije individuen, die weten wat zij doen en waarvan de een dit, de ander dat wil; zij werken ook als massa's, groepsgewijze, als natuur, door een schier onweerstaanbare kracht, nagenoeg werktuigelijk, in een zekere richting voortgedreven. Bij nadere beschouwing blijkt die kracht steeds een donker besef, een idee, of, zoo men wil, een ideaal te zijn, dat als een nevelachtig visioen voor den geest zweeft en eerst, naar gelang het verwerkelijkt wordt, vaster omtrekken erlangt. Onmogelijk is het te schilderen wat geen oog nog heeft aanschouwd. Men denke aan de eerste landbouwers. Ons koren komt nergens als in het wild groeiende grassoort voor. Koren is een menschelijk kunstgewrocht, waaraan zonder twijfel geniale individuen hun zorgen hebben gewijd, maar dat onmogelijk tot dien rijken zegen, die het sedert eeuwen voor de menschheid is, zou zijn geworden, indien niet tallooze geslachten hun min of meer onbewuste hulp hadden verleend. Natuurlijk hadden de eerste aanplanters van nietige graankorrels geen flauw besef van de kolossale omwenteling, die zij bezig waren in het leven te roepen, de grootste en heilzaamste, die het menschelijk bestaan ooit heeft ondergaan. Het was hun enkel om eetbare korreltjes te doen. Even natuurlijk moesten de kweekers, die gezeten landlieden werden, op den duur in botsing komen met de zwervende horden, die voortgingen van wilde bloedige jacht te leven en geen rustig landbezit wilden erkennen. Er moest gevochten worden om het werk van den vrede te redden, gevochten om het recht op vrede, want hier stonden twee vijandige idealen tegenover
| |
| |
elkaar: dat van den roover en dat van den landbouwer. Zoo brengt iedere omkeering in de voorwaarden des levens strijd met zich en zijn het steeds onverzoenlijke idealen, die op leven en dood om den voorrang dingen.
De juistheid dier stelling wordt gestaafd door de gebeurtenissen van den huidigen dag. Men hoore, hoe mild en wijs Chamberlain oordeelt over de vijanden van zijn geliefd Duitschland. ‘De tegenwoordige oorlog heeft een fundamenteele tegenstelling aan het licht gebracht tusschen de Duitsche opvatting van menschenwaarde en de Duitsche staatsidee meteenerzijds, de begrippen, die thans dienaangaande in de meeste andere landen van Europa en ook van Amerika heerschen anderzijds. Ik spreek nu niet van de pers en van de beroepspolitici; zij zijn onwillekeurig geneigd te overdrijven en op te hitsen; maar onbetwistbaar is het, dat ook de ernstige, de bezonnen denkende burgers in de vijandige landen overtuigd zijn voor beschaving en vrijheid, tegen barbaarschheid strijd te voeren, tevens, zooals zij dikwijls verzekeren, voor de verlossing van een beter Duitschland uit de strikken van een daemonisch slecht Duitschland; aan de oprechtheid dier overtuiging is geen reden te twijfelen en allerminst is het geraden enkel met haar den draak te steken. De naties van het westen en zuiden, waarbij zich de beschaafde klassen van Rusland, tot zelfs de conservatieven toe, aansluiten, zijn steeds meer onder den ban van de ideeën der Fransche revolutie geraakt, welke wij aldus samenvatten: willekeur van den enkeling, geweldenarij van de zijde der regeering, zedelijke chaos; dat noemen zij vrijheid en beschaving; en dat ideaal voelen zij door Duitschland bedreigd. Intusschen is Duitschland en wat onder Duitschen invloed staat, trots zijn millioenen socialistische kiezers, trots de propaganda van enkele materialistische professoren, trots het platvloersche merkantilisme en het frivole zedebederf, dat zich aan de oppervlakte vertoont, in zijn geheel en innerlijk een anderen weg opgegaan, gelijk wij aan de krachten bespeuren, waardoor Duitschand in den tegenwoordigen oorlog gedragen en bezield wordt.’
De tegenstelling wordt ten slotte aldus geformuleerd: ginds atomisme en mechanisme, hier wetenschappelijke organisatie; ginds onverholen mammondienst, hier het primaat van den arbeid; ginds gewetenlooze tirannie van weinigen onder den schijn van volksregeering, hier de poging om wijze begrenzing van vrijheid naar buiten met onbe- | |
| |
grensde innerlijke vrijheid te doen samengaan; ginds uitsluitend vragen naar wat de logika verlangt, hier acht geven op de stem der natuur, die een levend rijk van onuitputtelijke verscheidenheid tot voorbeeld stelt.’
Dat zwichten voor de eischen der logika ware nog niet zoo verkeerd, als men maar niet van valsche praemissen uitging, van een revolutionaire hersenschim als het ‘contrat social’ en van een ongerijmde ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap.’
Zeker, de staat is evenzeer als de taal, de familie, het recht en zooveel meer: menschenwerk; doch hier moeten wij met Kant onderscheid maken tusschen den mensch ‘als natuur’ en den mensch ‘als vrijheid’. De mensch als natuur is in ons midden machtig aan het werk. ‘De nieuwe wereld, welke met verbijsterende haast van alle kanten te voorschijn schiet, maakt zich zelf en wordt niet vrijwillig door ons gemaakt; willoos meegesleurd weten wij niet, of het door een hemelschen wervelwind geschiedt, die ons tot bergtoppen zal omhoog dragen, of door een satanischen draaikolk, die ons ten slotte in afgronden zal slingeren. Nu meen ik, dat een werkelijk wetenschappelijke politiek, een staatkunde, die zich niet tot de opportunistische oplossing van dringende aktueele vragen beperkt, maar bezonnen onderzoekt en scherp opmerkt, wat de mensch “als natuur” schept en welke mogelijkheden voor den verderen weg openstaan, die te gelijker tijd vaststelt wat thans geschieden moet, opdat de menschheid niet, gelijk het den schijn heeft te gebeuren, in het beestachtige terugzinke, maar dit dreigende doodsgevaar overwinne, en in edel gebruik der dienstbaar gemaakte natuurkrachten een hooge toekomst tegengroeie, op dit oogenblik het ééne noodige is.’
Men werpe niet tegen, dat het verkeerd is het onbewuste tot bewustzijn te willen omscheppen en dat men hier de Voorzienigheid vrij baan moet laten, dat men de goddelijke natuur niet in de wielen moet willen rijden. ‘Er zijn oogenblikken in het leven der volken, gelijk in dat der individuen, waarop het geldt te willen. Zulk een groot oogenblik is voor ons aangebroken. Thans is het plicht, bij de botsing tusschen strijdige idealen, zich die idealen als doeleinden, als gedachten, klaar voor oogen te stellen en bewust een keuze te doen. De geheele oude politiek en diplomatie, welke voor kanseliers en gezanten, leden van Landsdag en Rijksdag heilig is, behoort
| |
| |
evenzeer tot den voorvaderlijken rommel als de astrologie en de alchymie: op één ons waarheid 29 onsen onzin, waan in de plaats van weten, dogmen in de plaats van waarnemingen, overleveringen in de plaats van methodisch verworven inzichten, domme verkwisting van tijd en kracht, geweldige inspanning om het kleinst mogelijke resultaat te erlangen. In Duitschland zou er geen jeugd meer moeten zijn, wanneer het zoo verder zou gaan. De onmacht der politieke stelsels en de, zoowel ten goede als ten kwade, onverwinbare kracht der politieke idealen, is thans zonneklaar bewezen. Napoleon, die alle troeven in zijn hand had, werd overwonnen, wijl hij slechts plannen, geen idealen kende; met idealen gewapend, zou hij de wereld hebben veroverd; nu hij ze miste, moest hij het onderspit delven voor de door hem gehoonde ideologen.’
Wij behooren niet te vragen: wat te stellen in de plaats van het thans geldige? Die vraag schijnt zeer wijs, maar is inderdaad voorbarig. Als onze voorouders zich door zulk een vraag hadden laten afschrikken, dan zouden wij op den huidigen dag nog geen brood, geen groente, geen veeteelt bezitten. Eerst moeten wij weten wat wij niet willen; dan gewordt ons van zelf wat wij willen, terwijl het ons eerst dan duidelijk voor den geest staat, als wij het verkregen hebben. Welnu, wat wij niet willen, wat wij onvoorwaardelijk behooren af te wijzen, is het politieke ideaal, dat de huidige wereld beheerscht, het ideaal der Fransche revolutie. Men meene niet, dat het eigenlijk gezegde volk, dat de massa der hongerlijders, dit ideaal heeft uitgevonden; het Fransche volk wilde brood, meer niets. Beunhazen, oppervlakkige geleerden hebben door burgerstand en daaraan grenzenden kleinen adel gesteund, de onvruchtbare leuzen der revolutie in de wereld geslingerd. Wanneer zij uit den bodem van het volk waren te voorschijn gekomen, dus natuurprodukt mochten heeten, dan zouden zij scheppende kracht bezitten, terwijl zij, nu de díepe wortels ontbreken, op afschrikkende wijze enkel vernielende kracht kunnen openbaren. Vrijheid, gelijkheid en broederschap zijn heel mooi, mits men ze als doeleinden stelt; wanneer men ze als uitgangspunten der politiek kiest, loopt dit enkel op ondermijning van den staat en op chaotische toestanden uit, op de moderne democratieën, waar niets zoozeer ontbreekt als de ware vrijheid, gelijkheid en broederschap.’
Onder de leus van zelfregeering en volksheerschappij, onder
| |
| |
het voorwendsel de stemmen enkel te kunnen tellen, niet te durven wegen, haalt men in: plutokratie en oligarchie. Onder het devies: ‘liberté, égalité, fraternité’ is de staat in Frankrijk een melkkoe voor gewetenlooze beroepspolitici, die, gelijk de republikein Gustave Le Bon in 1913 schrijft, onder vrijheid het recht verstaan andersdenkenden naar willekeur te vervolgen, die, als er toevallig een begaafd en onomkoopbaar staatsman opstaat, dezen zonderling desnoods door moord uit den weg ruimen, en die zoo vreemd zijn aan alle medegevoel voor noodlijdenden, dat Frankrijk nog niet eens begonnen is met een voorzorg voor ouden en invalieden, en het, na Italië, het land is, waar het minst gedaan wordt voor de misdeelden. Zoo gaat het ook in de andere landen, die zich in de armen van het revolutionair ideaal hebben geworpen. Terwijl er nog altijd zijn, die met de ‘Engelsche vrijheid’ dwepen, gelijkt in werkelijkheid het Engelsche regeeringsbeginsel steeds meer op een dictatuur. Reeds twintig jaren geleden noemde de helderziende Seeley den President-Minister een nagenoeg ‘absoluut koning’; wel kan hij door het Parlement worden ten val gebracht, maar primo is de partijtucht in Engeland draconisch streng en de kleinste meerderheid voldoende om het gansche volk aan haar te onderwerpen; secundo, als de meerderheid wisselt, is het eenig gevolg dat er een nieuwe tiran optreedt; ‘door de guillotine-paragraaf kan er ieder oogenblik aan de beraadslagingen een einde worden gemaakt het; Parlement wordt ten slotte een stemmachine, waarbij het vooraf vaststaat welk het resultaat zal zijn.’ Het Hoogerhuis dient tot versiering, mist zijn vroegere politieke bevoegdheid, terwijl de Koning geen veto-recht heeft. Hoe staat het in Amerika? Men leze daarover het boek van den Engelschen socialist Wells, die zweert bij het evangelie der revolutie, maar tot zijn ontzetting bespeurt, bij een
bezoek aan de Vereenigde Staten, dat in dit land van democratische vrijheid zes-jarige knapen twaalf uur daags fabrieksarbeid verrichten. De milliardair heerscht er als onbeperkt vorst; corrupt zijn er de kiezerslichamen, de administratie, de rechtspraak. Hetzij de milliardair omkoopt of philanthropische instellingen sticht, steeds brouwt hij onheil. Carnegie wordt verheerlijkt wegens zijn stichtingen voor professoren en studenten, maar nu blijkt het, dat hij daardoor de universiteiten onder zijn juk heeft gebracht, ze verplicht om Engeland te aanbidden, Duitschland te bestoken. Zoo ziet er
| |
| |
de vrijheid der wetenschap uit, waar de willekeur van één man haar in een bepaalde richting drijft.
Wat is de staat? De revolutionaire utopisten meenen, zegt Chamberlain, dat hij als een kunstwerk door individuen wordt opgebouwd, terwijl, waar de maatschappelijke verhoudingen der menschen een nieuwe gestalte erlangen, de mensch, ‘als natuur’ aan het werk is en er door talrijke, min of meer onbewust handelende personen iets nieuws wordt voorbereid, totdat plotseling overal menschen verschijnen, die, hun aandrift volgende, ten slotte het geheele volk met zich sleepen.
Over de parlementaire regeering, die wij aan de revolutie te danken hebben, oordeelt Chamberlain zeer ongunstig. Reeds het feit, zegt hij, dat de zoogenaamde volksvertegenwoordigers door toespraken stemmen moeten winnen, is zeer bedenkelijk. De scherpzinnige Swift heeft terecht opgemerkt, dat, uitzonderingen daargelaten, redenaarsgave het teeken is van een beperkten geestelijken gezichtskring en van een armoedigen woordenschat. Voorts bedenke men, dat, zooals Gustave Le Bon heeft aangetoond, er een ‘psychologie des foules’ bestaat, welke bewerkt dat, in vergaderingen, de individuen hun bezonnenheid min of meer verliezen, de hartstochtelijkheid toeneemt en er een hypnotiseerende invloed zich doet gelden, welke de brutale menschen met een sterken wil de fijner georganiseerde doet medesleepen. Bij de bestaande partijregeeringen ontaardt de politiek tot een strijd om de macht, terwijl de algemeene belangen verwaarloosd worden. Van de volksvertegenwoordigingen in haar huidigen vorm is, zooals de ervaring leert, geen heil te verwachten. Moet dus de politieke klok worden achteruit gezet? Is dat mogelijk? Het antwoord luidt: juist het revolutionair ideaal is reactie. Men leze de redevoeringen der conventie, die gespekt zijn met de namen van Grieksche en Romeinsche helden. De dwepers begrepen niet, dat de Griek als geboren aristokraat, die zich door duizende slaven liet bedienen, geen besef van gelijkheid had en dat de krachtige Romeinsche boer, die geheel in den dienst van den staat opging, aan persoonlijke vrijheid niet dacht. Men bedwelmde zich met valsche voorstellingen en holle klanken; men bedenkt ook thans nog niet, dat, waar de natuur staten schept en de individuen haar niet in de wielen rijden, er een monarchie en ongelijkheid van standen ontstaat.
In de gansche natuur geldt deze wet: hoe meer verschil
| |
| |
tusschen de deelen, des te hooger geheel. Als een groot land een republiek wordt, geniet het geen oogenblik rust meer. De republieken van Midden- en Zuid-Amerika leven in chronische anarchie, de eene omwenteling volgt op de andere. In de Vereenigde Staten is de despotische macht van den tijdelijken President en eene ongelooflijk samengestelde staatsmachinerie noodig om de verwoesting te keeren, die van binnen uit dreigt; maar, door zoo weerstand te bieden aan vijandige machten wordt de kracht van den staat dan ook bijna geheel verbruikt en komt er schier niets van werkelijk opbouwende maatregelen.
Natuurlijk moet de drager der Kroon geen tooneelkoning zijn. Hij behoort de macht te hebben, welke vereischt wordt om aan de gedachte van organisatie uitdrukking te geven, de gedachte, dat ieder individu ondergeschikt moet zijn aan het geheel, waarvan hij een deel is. In den revolutionairen staat vordert ieder jongeling zijn rechten op, gehoorzaamt slechts dan wanneer het hem voegt, terwijl in de echte monarchie de jonge man in het leven treedt met het besef, dat hij enkel door gehoorzaamheid zich rechten en vrijheid verwerven kan.
Ook Duitschland, dat door de revolutionaire denkbeelden besmet is, heeft wedergeboorte noodig. Men spiegele er zich aan het voorbeeld van het Engelsche parlement, waar, ten gevolge van de zuiver politieke debatten, de meest onontbeerlijke maatregelen, b.v. hygiënische wetten, sedert 30 jaar op het program staan, maar niet in behandeling komen. Naar uitzetting van zijn grenzen of naar verovering van kolonieën moet, volgens Chamberlain, de wensch van Duitschland niet uitgaan. De hervorming moet van binnen komen. Wat Duitschland's vloek is geweest, dat het uit zelfstandige deelen bestond, kan voortaan, nu het tot éénheid is gekomen, ten zegen zijn, mits de monarchie, die de grootste politieke macht belichaamt, niet in alleenheerschappij ontaardt, want dan wordt zij, òf gelijk in Frankrijk door de democratie weggeveegd, òf zij dient enkel als masker der democratie gelijk in Engeland.
Het bloed stroomt in alle deelen van Duitschland levendiger dan in eenig ander land, wijl het niet één middelpunt, maar vele middelpunten bezit, niet één vorstelijk hof, maar vele hoven, wijl het vele stammen telt, die ieder hun eigen staatsvorm hebben, hun eigen zeden en instellingen, er zoo voor
| |
| |
edelen wedstrijd ruimte is. Het betaamt Duitschland zijn verscheidenheid met behoud van zijn eenheid te eerbiedigen en in dat opzicht is een sterker deelneming van den areopagus der vorsten aan de rijksregeering wenschelijk; dat zal volgens Chamberlain het keizerrijk versterken en aan het monarchale instituut nieuw leven schenken.
Voorts moet het in Duitschland wel begrepen worden, dat vrijheid menschenwerk is en niet als een appel van den boom geplukt kan worden. De idee van gemeenschappelijke vrijheid, in tegenstelling met individueele willekeur en tuchteloosheid, kan enkel verwerkelijkt worden in een staat, waar een hoog besef van menschenwaarde heerscht. Schijnt de zon enkel voor sommigen, dan is hun geluk een roof aan de misdeelden gepleegd. Nu is de huidige staat er nog te veel op aangelegd om den voorspoed van hen te beschermen, die zonder te arbeiden van het leven willen genieten. In een wel ingerichten staat kan het niet geduld worden, dat de eene mensch den ander als middel gebruikt, maar ook mag niemand zoo leven, dat zijn bestaan zonder geestelijken inhoud blijft. Doelmatige opbouw van den staat vereischt een zedelijk fundament. Het is even onzedelijk als onredelijk aan een mensch rechten te geven, die hij niet begrijpt en die daarenboven niet met plichten zijn samengegroeid. Edmond About schildert den Franschman, die 's morgens vroeg voor zijn scheerspiegel staat en tot zich zelf zegt: ‘Daar aanschouw ik het 27 millioenste gedeelte van den almachtigen beheerscher van Frankrijk.’ Arme dwaas, roept About hem toe, ge ziet enkel den geheelen slaaf van een tirannieke meerderheid. Zoovelen als maar immer mogelijk is, behooren aan het staatsleven deel te hebben, maar dit ideaal wordt niet bereikt door op bepaalde tijden hun een stembriefje in de hand te stoppen. Ieder moet, gelijk door den algemeenen dienstplicht geschiedt, eerst een deel van zijn krachten ter beschikking stellen van den staat; laat hem vervolgens, naar den maatstaf van zijn bekwaamheden, politieke rechten erlangen. In dit verband wijst Chamberlain op de zelfregeering, welke nu reeds in het beheer van vele Duitsche steden zoo wordt toegepast, dat enkel zaakkundigen, zij mogen dan conservatieven of socialisten zijn, de beslissing in handen krijgen. In die richting dient er te worden verder gegaan en dan
moet als uitkomst worden nagestreefd: een broederlijkheid, gelijk thans in het volksleger reeds bestaat, waar geen individu
| |
| |
den ander in den steek laat, een gelijkheid, welke een volkomen evenwicht van rechten en plichten onderstelt en een vrijheid, welke uitwendig begrensd wordt, ter wille van algemeene belangen, doch innerlijk onbegrensd is.
Om aan de verderfelijke geldheerschappij te ontkomen zou Chamberlain er niet tegen op zien geduchte onteigeningen te doen plaats grijpen. De eigenlijke bezitters, zegt hij, zijn zij, die op den grond gezeten zijn; zij zijn de zuilen van den staat; maar in den loop der laatste eeuwen heeft het geld, dat slechts een teeken, een zinnebeeld voor bezit is, het ware bezit zoo overvleugeld, dat de man, die enkel een schrijftafel en een brandkast heeft, rijker kan zijn dan de grootste grondbezitter der wereld. Dit bezit zonder land kent geen vaderland. Daar de aangroei van het kapitaal niet van zon en arbeid afhangt, maar het den geldman bij het heen en weer vliegen van zijn zoogenaamd bezit er enkel om te doen is, dat hem iets in de hand blijft kleven, is hem oorlog even lief als vrede. Hij is een gevaar voor den staat, want hij is door zijn rijkdom een koning, een heerscher. Hoe zal de staat dat gevaar kunnen keeren? Chamberlain antwoordt: ik ben geen profeet en bouw geen luchtkasteelen. Ik wil enkel waarschuwen voor den weg, die naar den afgrond voert en wijzen op den weg, die naar het beloofde land leidt. Dit is zeker, dat doortastende maatregelen noodig zijn; anders zegeviert het revolutie-ideaal en daarmee de chaos en de barbaarschheid. Als de tijden er rijp voor zijn, zal men wel zien wat er gedaan moet worden. Vroeger waren de strijdkrachten over duizend handen verdeeld; de staat heeft er beslag op gelegd en zoo wat een vloek was in een zegen omgezet. Denkbaar is het, dat zoo te eeniger tijd de staat op alle finantieele instellingen van het land eveneens beslag legt en zich het monopolie van alle geldzaken toekent. De lenige machinerie, zonder welke landbouw, industrie en handel niet kunnen bloeien, zou blijven bestaan, en de spaarpenningen der individuen zouden even goed beheerd worden als thans; wij zien het aan onze postspaarbanken; de milliarden echter, die zonder eenigen waren arbeid verdiend worden, zouden in handen van den staat komen en den belastingdruk
verminderen; wat de hoofdzaak is, wij zouden van het groote internationale, den staat vernietigende gevaar der geldmacht verlost zijn.
Om sommige schadelijke uitwassen van het parlementarisme
| |
| |
weg te nemen, zou Chamberlain de openbaarheid der beraadslagingen willen zien afgeschaft.
Voor dat denkbeeld laat zich veel zeggen. Thans spreekt men voor de galerij en een paar uur later staat alles in de courant. Hoe moeilijk is het dan op het eens gezegde terug te komen! Niemand laadt gaarne den schijn op zich oppervlakkig, voorbarig te hebben geoordeeld. Het komt dan ook zelden voor, dat in een publieke vergadering de tegenstander zich gewonnen geeft. Op ettelijke wilden na is daarenboven ieder lid van de een of andere partij en men brengt zijn toekomst als staatsman in gevaar door aan de eens aanvaarde leuzen ontrouw te worden. Zoo wordt soms het algemeen belang aan den triumf der groep opgeofferd. Toch behoeft men geen fijn menschenkenner te zijn om te beseffen dat aan al die mannen het welzijn van het land ter harte gaat. Kon het maar tot gemoedelijke samensprekingen komen, achter gesloten deuren! Van partijstemmingen zou dan zelden of nooit sprake zijn.
Zeer juist zegt de Nederlander van 5 November dezes jaars: ‘Langdurige ondervinding leert, hoe niets minder geschikt is om elkander te verstaan dan openbaar debat, ten aanhoore der pers, die niet alleen steeds met adviezen gereed is, ook al had zij nog niet de gelegenheid om eerst het “contra” te hooren, maar die ook elk woord uitpluist en onder zeker licht plaatst, zonder nog altoos dat woord goed te hebben begrepen en overdacht. Wordt niet bij dat alles telkens de politiek gehaald, met dit gevolg dat wat uit het tegenovergestelde kamp komt verdacht is of verdacht wordt gemaakt?’
Aan het in deze treffende woorden geschetste euvel kon paal en perk worden gesteld, zonder bij de behandeling der volksaangelegenheden aan de stem van belanghebbenden of aan de openbare meening het zwijgen op te leggen. Immers er is een vrije pers, aan welke alle wetsvoorstellen en daarop ingediende amendementen tijdig konden worden meegedeeld.
Men bespeurt het, de zelfregeering, waarvan Chamberlain droomt, is de echte democratie. Zij vereischt een wetenschappelijke organisatie, die ieder burger op de plaats brengt, waar hij tot nut van het algemeen degelijk werk kan verrichten. De valsche democratie, die allen een en hetzelfde stembillet in de handen stopt, is de revolutionaire nabootsing van de slecht begrepen zelfregeering der Grieksche stedenstaatjes, waarbij
| |
| |
de weinige burgers overvloed van vrijen tijd hadden om te politiseeren, daar zij de zeer talrijke slaven voor zich lieten werken.
Er moet erkend worden, dat, waar Chamberlain zegt wat hij niet wil en daaarmee tevens richtingslijnen voor de toekomst trekt, de tegenstelling tusschen het revolutionaire en het echt Germaansche ideaal duidelijk aan het licht treedt.
Dat de tegenwoordige oorlog in hoofdzaak economisch is, wordt door niemand betwijfeld. Het geldt vooral van den strijd, die door Engeland tegen Duitschland wordt gevoerd. Maar tevens ligt er aan de hevige worsteling een botsing van idealen ten grondslag. Het wordt door schrandere mannen erkend, die een geheel anderen weg uit willen, dan door Chamberlain wordt aanbevolen. Men herinnere zich de voorrede, welke door onzen talentvollen dichter Frederik van Eeden voor de Hollandsche vertaling van ‘J'accuse’ werd geschreven.
Zoo zou ik voorbeelden bij de vleet kunnen noemen. Laat mij volstaan met nog te wijzen op wat Victor Gérard in de Revue des deux Mondes van 8 Febr. dezes jaars schreef. Hij zegt, dat in de Latijnsche landen boven de gelijke individuen enkel ‘de abstractie’, die staat heet, zich verheft, terwijl daarentegen in de Germaansche een hierarchie wordt aangetroffen en zelfs de leidende persoonlijkheden, zoodra zij tegenover hun meerderen komen te staan, de ziel van bedienden toonen te bezitten. ‘Là, le devoir national d'obéissance et de dévouement à l'état; ici, le devoir féodal de service et de fidélité au chef. Là, une libre et égalitaire fraternité; ici, un obligatoire et militaire enrôlement. Toute la différence entre la civilisation latine et la Kultur germanique se réduit, en fin de compte, à cette opposition fondamentale.’
Afgezien van de hatelijkheid der teekening is hier de antithese tusschen de zuiver Latijnsche en de zuiver Germaansche staatsgedachte zeer juist aangegeven. De echte Germaan, een Bismarck, de Keizer, beseft dat hij den staat te dienen heeft. De Romaan vraagt liefst naar wat hij van den staat eischen mag. De Germaan heeft plichtgevoel, wijl hij oog heeft voor het blijvende, het eeuwige. De Romaan is vervuld van zijn rechten, wijl hij boven zich enkel een ‘abstractie’ ontdekt, waarvoor het moeilijk is ontzag te hebben. In den regel is de Germaan een eerbiediger schepsel dan de Romaan.
|
|