| |
| |
| |
Uit de stilte.
Een sprookje
C. Boekholt.
I.
ZOO kalm, als soms de golfjes over het strand kabbelen en het zeegroen laten wiegen op hun armen, zoo was ook het leven van kleinen Angelo.
's Morgens vroeg, als de zon van achter het hooge duin kwam, dan werd Angelo wakker in zijn kleine bedstede, die gemaakt was van hout dat aangespoeld was van zee. Dat heette ‘drijfhout’ en kwam van schepen, die vernield waren door den storm en ja, als Angelo goed keek, dan kon hij nog op sommige planken letters lezen en dan voelde hij zooveel vreemds in zich. Hij dacht zich al maar schepen gemaakt uit drijfhout, hij hoorde de namen ervan noemen. 't Deed hem dan pijn. Want verder begreep hij niets.
Dan hoorde hij vader roepen beneden aan de trap en dan kwam Angelo uit zijn bedje en ging naar beneden, na eerst eens uit het dakraampje gekeken te hebben, dat groen en gebarsten was en uitzag op de ruischende zee.
Hij groette de smaragden golven, die zacht het stille zonlicht droegen, als de bloemen den matten dauw.
En ja, dan meende Angelo meerminnen te zien oprijzen uit het blanke schuim en hij zag ze knikken tegen hem.
Dan dacht hij aan de tallooze verhalen, die vader hem verteld had en als hij zoo dacht, was vader beneden bezig netten te verstellen en zeilen te lappen van zijn oud scheepje, dat Angelo kon zien liggen op het stille strand. Kijk, daarrond vloog een zeemeeuw, die schreeuwde.
Angelo hoorde vaders zachte stem, die liedjes zong, zoo
| |
| |
oud, dat Angelo dacht aan oude ruïnen en aan ridders met glimmende harnassen, die woonden in sombere wouden met krassende kraaien.
Zoo had meester hem verteld als hij 's winters naar school ging.
Hoor, vader zong:
‘Het daget in den Oosten,
Hoe luttel weet mijn liefke
O! wat voelde hij zich zonderling opeens.
't Was of iets zéér zachts van buiten uit de ruischende zee in zijn borst vloeide.
‘Dat doen de meerminnen’ zoo dacht Angelo.
Dan ging Angelo naar beneden, het oude trapje af, ook evenals zijn bedje getimmerd van oud drijfhout. Maar Angelo wist niet wat een smart aan dat hout verbonden was.
Wat sombere droomen hingen in de schemere hoeken van het oude huisje. Angelo wist niet, dat herfst op herfst en lente op lente voorbij gingen, en dat dan uit verre landen de menschen de zee vroegen naar hun geliefde panden, die nooit weerkeerden naar huis, maar diep onder het smaragden water leefden, zonder ziel, in het paleis van den zeekoning.
Daar kon Angelo niets aan doen, want hij was nog zoo jong en jonge kinderen voelen wel veel, maar denken nog zoo niet als groote menschen.
Als Angelo dan glimlachend bij vader beneden kwam, kuste vader hem en gaf hem brood en melk.
Een moeder had Angelo niet, die was gestorven toen hij nog heel jong was. Die rustte in 't stille duin onder een ouden denneboom met zware donkergroene takken.
Elk jaar, met den herfst, haalde vader een tak van den denneboom en dan zei Angelo:
‘Vader, die tak heeft moeder nu een jaar gezien en heeft voor haar gezongen, als de wind woei door de duinen en heeft schaduw gegeven als de zon scheen en dauwdroppels gestrooid op haar graf in den vroegen herfstmorgen.’
‘Ja kind’ zei vader dan, en dan blonken tranen in zijn trouwe oogen. ‘Dat waren ook dauwdroppels’ zoo dacht Angelo.
En dan vroeg Angelo allerlei dingen aan den tak en hij
| |
| |
was dan niets verwonderd antwoorden te hooren zoo fijn en zoo lief, als de nevelen der maan.
Hij vroeg dan hoe het moeder ging, of moeder niet naar vader en Angelo verlangde.
En vader zuchtte dan en ging voort met zeilen naaien en Angelo hoorde niets dan:
‘Pik, pik!’
En de oude klok aan den wand sprak ook mêe en zei:
‘Tik, tàk, tik, tak’, al maar door, tot zij afgeloopen was, dan stond zij stil. En Angelo wond haar dan weer op, en hoorde bezorgd of zij weer even goed tikte als voorheen. Ja, hoor!
En hij zuchtte dan.
Van die eentonige huisgeluidjes werd Angelo droomerig.
| |
II.
's Avonds als de zon in zee dook, ging vader uit visschen en dan stond Angelo vader na te staren, tot niets meer van vaders schuit te zien was, dan een klein zwart stipje.
‘'t Was net een zwaluw’ zoo dacht Angelo, ‘die wegtrok in den herfst.’ En Angelo ging in 't duin zitten en keek de zon na, zóó lang, tot niets meer van haar te zien was.
Hij kon zich maar niet begrijpen, dat plotseling het water niet ging sissen, nu de gloeiende zon in 't water zonk. Maar 't was immers zoo ver.
Kijk, dat is nu een groote miskelk, die brandt in den laten avond, en de feeën dragen die miskelk weg naar omlaag bij den sluimerenden zeekoning.
Dat was een mooi rood licht in het groene water.
Uit het avondrood worden purperen kleedjes geweven voor de papavers en uit de blauwe lucht de fijne blauwe kokertjes der korenbloemen. En dat geel, kom, waar diende dat voor en dat lichte violet?
O ja! daar werden de wiekjes uit gemaakt der vlinders en libellen. En Angelo was niets verwonderd vlinders te zien fladderen van uit zee.
Die hadden immers pas hun wiekjes ontvangen?
Zie, die groene vogel was gekomen uit het smaragden zeewater. Dat was een betooverde nimf, die ondeugend was geweest en een armen zeeman had gelokt naar het paleis van den zeekoning.
| |
| |
Zoo had vader hem vaak verteld.
O! wat was het hier heerlijk in het duin, heerlijker dan in het sombere huisje.
Zie, hoe zacht wiegden de golfjes en hoe zacht brandde het avondrood aan den hemel. En daar vloog een blanke zeemeeuw.
Dat was schoon.
't Was als bloeide een blanke lelie op een karmijnen veld.
Boven Angelo's hoofd dansten de mugjes op-neer, op-neer, altijd maar door.
Hij hoorde ze zoemen. Dat was hun avondlied. Angelo kende dat wel.
En ver, vèr achter hem, stonden de goede groene boomen, zijn boomen.
Daaronder waren berkeboompjes en eiken, die hem eikels gaven in den herfst en schoone roode bladeren. Die bewaarde Angelo een heelen tijd tot ze bruin werden, dan begroef hij ze in zijn tuintje.
Doch altijd liet Angelo een heeleboel eikeldoppen liggen. Dat waren immers de hoedjes van de kabouters. En hij wilde volstrekt niet, dat zij koû leden, als de sneeuw in de duinen lag en als de zee somber bruiste en al de boomen kaal waren en stil sliepen.
's Zomers vergaarde Angelo tal van klaprozen en die legde hij bij de kabouterwoninkjes, dat waren dan hun zomerhoedjes, meende hij. En de kabouters waren hem zéér dankbaar en brandden voor hem 's avonds hun blauwe en groene lichtjes.
Dat vond Angelo mooi, dat wisten ze.
O, als hij dan 's wintersavonds in zijn bedje lag en licht sluimerde, dan hoorde hij van ver den wind in de boomenkruinen zingen en de zee bruisen.
Dan voelde Angelo zooveel in zijn hartje omgaan, o, zoo veel.
Dan dacht hij aan de woninkjes van de kabouters, zoo diep onder den grond.
En in de woninkjes lagen de gele herfstbladeren en spinnewebben voor hun bedjes.
En zoo sliep Angelo in, droomend, van kabouters en ruischende boomenkruinen.
Buiten in het duin woei dan de wind en op 't strand bruisten de golven. Dat was sombere muziek.
Dat zat Angelo te denken in het geurende thijm en de
| |
| |
verre avondgeluidjes prikkelden hem in de ooren en zie 't avondrood was vaag geworden als purpergaas. Angelo's oogleden vielen toe en zijn hoofdje zakte achterover en daar lag 't ventje, slapend in het stille duin, waar de krekels piepten en de glimwormpjes rondvlogen en 't helm stil fluisterde over de geheimen, die rusten in het oude, oude duin.
Zoo sliep Angelo in en hij droomde:
| |
III.
Zie, daar gloeide weer 't avondrood, daar deinden de smaragden golven, daar fladderden lila vlinders en daar snorden hemelsblauwe libellen door de zwoele lucht. O! hoe vreemd was alles. De duinen waren vol van bloemen, van klaprozen en van korenbloemen. En hooge toortsen waren als de hel gloeiende wingerdbladeren in den herfst, geheele plekken waren dofrood van de vlindertjesbloemen.
Angelo was zelf een bloem, een schoone bloem en dat was iets wat hij altijd verlangd had.
Hoe kon hij zoo goed zien dat hij nu een bloem was?
Hij wist het niet. Doch hij voelde dat hij een bloem was en zijn spiegel was zijn ziel, maar dat wist Angelo niet. Dat was goed voor hem.
Doch plots hoorde Angelo boven zich stemmetjes als 't klingelen der sneeuwklokjes in de lente.
En o, wat teêre fijne muziek klonk daar.
Hij schreide tranen en dat waren dauwdroppels.
Maar wat was dat?
Hij zag op en o! dat had hij nog nooit gezien, hoe dom van hem.
Maar hij was immers nog nooit een bloem geweest?
Wat zag hij?
Uit het Westen kwamen milioenen roode zonnestralen vallen der dalende zon.
En die tallooze purperen stralen waren de snaren van een groote harp. En tal van nimfen en elfen in lichtblauwe en roze en violette gazen kleedjes gehuld, zweefden op libellenvleugels rond, die kleuren hadden als 't schoonste parelmoer.
En die teêre wezentjes bespeelden de harp.
O! hoe schemerden de roze lijfjes door dat teere blauw.
Hun haren waren als fijn goudrag.
Toen dacht Angelo te sterven van vreugde. O! die muziek
| |
| |
was als wolkend karmijn en die stemmetjes waren als 't zachte suizen van het oeverriet.
‘O! elfen en nimfen, geschapen uit de tinten van den avondhemel, kom tot mij, ik verlang zoo naar u’ riep hij en zijn stem was als 't ruischen van de boomenkruinen.
De elfen bleven maar door de purperen harp bespelen. En als zij hun vingertjes over de snaren streken, zag Angelo uit die snaren kleurende wolken stuiven als 't dons der vlindervleugels, als de tinten van den regenboog. ‘Zij hooren mij niet’ dacht Angelo en hij riep nog harder.
‘O hoor mij! Wat deed ik u, dat gij mij niet wilt hooren?’ en zijn stem was als 't bruisen der zee in den herfst.
Doch dat had Angelo al zoo vaak gehoord, als hij 's avonds op bed lag.
Hij hoorde daar niets vreemds meer in.
Maar immer bleven de nimfen en elfen spelen met hun vingertjes als meeldraden van sneeuwklokjes.
En Angelo zag hun voetjes schemeren door hun gazen kleedjes. Dat waren net teere maandroosjes.
Neen, zij zagen hem niet en hoorden hem niet.
Toen riep hij nog harder dan voorheen en hij schrikte van zijn eigen stem, want zij was als 't rollen van een hevigen donderslag, als 't bulderen van den herfststorm door 't gouden bosch.
Alles werd zwart om Angelo, zwart als was het een donkere stormnacht, wanneer geen maan schijnt.
Angelo werd bedroefd en schreide heete tranen.
Maar door die zwarte duisternis zag Angelo blauwe en groene lichtjes gloren. Dat waren de lampjes der kabouters. De lichtjes kwamen al nader en nader.
Tot hij plots tal van kaboutertjes zag staan rondom hem, die beschenen werden door hun vreemde lichtjes.
‘Wat komt gij doen?’ vroeg Angelo, en plots bemerkte hij, dat hij geen bloem meer was, maar een tuurroode paddestoel met een langen witten stengel.
O! wat vond hij zich mooi in dat geheimzinnige licht der kabouterlampjes.
En hij hoorde maar half wat de kabouters tot hem zeiden.
‘Zie, gij goede Angelo, wij komen tot u want kabouters zijn niet ondankbaar.
Gij liet voor ons eikeldoppen liggen in 't bosch.
| |
| |
Gij zameldet voor ons geurend thijm en schoone schelpen. Dat zijn wij niet vergeten.
Wij weten wat u is geschied en wij zullen u uw leed helpen dragen’.
‘Wat zijt gij lief’, stamelde Angelo, ach kabouters wat heb ik dan gedaan?
Toen sprak een heel oude kabouter tot Angelo en hij nam zijn rood hoedje af, een bedauwde papaver:
‘Angelo wilde een bloem zijn en wist niet, dat een bloem moest spreken en denken als een bloem, niet als een mensch.
Angelo hoorde wel de schoone muziek der purperen harp en 't gezang der nimfen, maar zag niet dat de zon tranen weende om den stervenden dag.
Angelo verlangde wel de elfen dichtbij te zien en dat mag een bloem niet wenschen. Alleen een elf mag dit.
Weet, Angelo, dat, wat boven is nooit omlaag daalt naar wat beneden is’.
‘Wel bestaat er een weg naar boven, achteruitgang is onmogelijk’.
Toen schreide Angelo tranen en eerbiedig doofden de kabouters hun lampjes, want zij hielden zooveel van Angelo.
En hij voelde twee lipjes op zijn wang drukken toen werd alles stil.
Nog even hoorde hij fluisteren:
‘Tranen van ootmoed zijn parels voor de elfen.
Vaartwel, Angelo.’
De kabouters waren weg, zwammen inzamelen voor hun eeuwige vuurtjes, die branden in hun woninkjes, diep onder den grond.
En Angelo hoorde uilen krassen, vleermuizen piepten schril en vele klokken luidden somber en zwaar.
Lang luidden de klokken nog voort en toen werd het stil, als op een lang vergeten kerkhof.
En Angelo weende lang.
Toen voelde hij zich inkrimpen en daar gloorde weer een nieuwe dag aan den hemel, 't werd licht en zie, daar was hij een schoone groene libel met vuurroode pooten en matgele oogen.
Hoe schoon was hij. De grashalmen bogen voor hem en de aardkluitjes gingen eerbiedig op zij.
Dat vond hij aardig en zijn verdriet van straks ging hij langzamerhand vergeten.
| |
| |
Hij lichtte zijn vleugels op en ontplooide ze.
Zij waren fijn als spinnedraden en gekleurd als de avondhemel.
Zie, hij rees! De aarde ging voor hem steeds dieper liggen.
‘Immer hooger, er is geen andere weg’, fluisterde hij.
Hoe hooger hij kwam, hoe lichter rood zijn pooten werden en toen hij was waar de zwaluw vliegt, waren zijn pooten schitterend wit en blijheid kwam in Angelo's ziel.
Zie, alles werd zonneschijn om hem en hij voelde zich maar zweven in ruime hemelzalen. Hij zag om zich niets dan blauw en goud, en als hij naar beneden keek, zag hij smaragd van de deinende zee.
‘O’, zoo bad hij, ‘zag ik nog eens de purperen harp, en,’ zoo dacht hij schuchter, ‘de roze elfen.’
En toen hij dat gebeden had, mengelde om hem niets dan rood en goud.
Doch hij vond het rood nog schooner dan anders. 't Was rood, als 't bloed van zijn eigen hart.
En zie de snaren der harp waren om hem en toen kwamen de nimfen en de elfen en droegen Angelo op hun blanke armen. En Angelo werd beschaamd en verborg zijn gelaat in zijn vleugels.
Doch toen sprak een lief stemmetje bij zijn oor:
‘Zie toch, Angelo!’
En Angelo zag schuchter op en daar zag hij zich weerspiegelen in de zon en zie, hij was een nimf geworden met roze vleugels en een lichtblauw kleedje aan en daardoor schemerde zijn blank lichaampje. En om zijn hoofd schitterde een witte zilveren krans en daarin zag Angelo een bloem, een zwam en een libel.
Toen dacht Angelo te sterven van zalig gevoel.
‘Gij zijt onze koning, Angelo’ zongen de nimfem en zij zagen hem lief aan.
‘Gij hebt geleden, wij leden nooit.’
‘Gij hebt beproevingen doorstaan en drie lichamen gehad, wij werden nooit beproefd en zijn als nimf geschapen’.
Toen murmelde Angelo:
‘Speel toch nimfen, speel toch, want ziet, de zon gaat dalen. Verzacht het leed van den stervenden dag.’
Toen was het of alle hemelen juichten en er viel een parel op Angelo's voorhoofd en de nimfen wendden de oogen af, zoo schitterde deze.
| |
| |
‘Dien hadt ge verloren, Angelo’ sprak een zachte stem uit den blauwen hemel.
En de nimfen juichten:
‘Ziet, koning Angelo bezit een traan van den stervenden dag.’
De harp speelde schooner dan ooit en Angelo's gelaat straalde met vreemden glans.
Door de muziek heen klonken fijne stemmetjes; o, zoo zwak en téér.
En Angelo zag de kabouters staan op een gouden korenveld, tusschen klaprozen en korenbloemen.
En zie, toen weende de koning Angelo en waar zijn tranen vielen, blonken zilver en goud.
Zacht zongen de kabouters met ontbloote hoofdjes hun afscheidslied.
‘Vaartwel, o koning Angelo, vaartwel.
Gij zijt in 't avondrood.
Gij zijt in den regenboog en in het sterregetwinkel.’
Angelo strekte zijn armen uit naar de kabouters en zei droevig:
‘O! Gij lieve kabouters, kom toch ook bij mij in 't avondrood’.
Maar de kabouters schudden hun hoofdjes.
Zij riepen:
‘Neen Angelo wij blijven hier om de aarde en al haar schoons te troosten. Uw aarde is ònze hemel.
Schenk ons nog ééns uw avondrood en wij gaan in de sombere oude aarde, onze plicht wacht ons.’
Toen liet Angelo het roode licht op hen vallen en de nimfen zongen en de harp speelde.
Lang keken de kabouters in het roode schijnsel en zij zonken op hun knieën en riepen:
‘Dank koning Angelo, dank.’
En 't was of de korenhalmen ruischten en Angelo trok met zijn zingende elfen naar 't Westen, varend op het zachte avondrood.
Toen gingen de kabouters de aarde in, vol van gedachten.
| |
IV.
Dof bruiste de zee. Moe zuchtten de boomen. Angelo ontwaakte weenend, want hij was weer bij de menschen. De sterren flonkerden. De zee bruiste.
Hij sloot de oogen weer en luisterde lang naar het gezang der golven, die hun gang vervolgden over de diepe zeebedding...
Dat was sombere muziek.
| |
| |
Daar ver over de golven waren de nimfen vertrokken naar een geheim paleis, zoo ver, zoo ver!
En Angelo stond op en wilde er ook heen, naar de nimfen, naar de nimfen! Zacht ruischten de thijmplantjes onder zijn voeten en het helm zong een langen somberen zang. 't Was Angelo's doodzang.
Toen volgde voor Angelo een bange droom. Hij liep door, immer door tot de zee, de zee!
Goud, smaragd.... purper.... een oude zang, vaag.... hoog in de donkere avondlucht.
Hoe luttel weet mijn liefke,
Angelo snikte dof en 't smaragden water bracht hem heen, naar 't Westen, ver weg in zee. Toen hebben de meerminnen hun blanke armen om hem heen geslagen en hem opgenomen in hun smaragd paleis en daar is Angelo nu nog bij al de geheimen der oude droeve zee.
Doch nimmer is hij gekomen waar hij in zijn droom was, want toen was Angelo niets anders dan zijn ziel en in de golven moest hij zijn ziel missen.
Die is klagend de duinen ingevlucht en heeft zich verscholen in de ruischende boomenkruinen.
Op de herfstavonden zingt die ziel aan den oever der zee om Angelo:
‘Keer weer, keer weer!’
Doch Angelo is den menschen ontvlucht en bij de meerminnen en luistert niet meer en de ziel keert weer terug naar 't gouden bosch.
En elken avond, als de zon ter kimme daalt, dwaalt een vader langs het strand en roept weenend:
‘Angelo, Angelo, kom toch, ik ben zoo alleen, mijn lied klinkt zoo eenzaam, moet ik nu alleen moeders graf bezoeken?’
Angelo hoort niet, want zijn ziel is weg.
Zacht neuriet de arme vader:
Hoe luttel weet mijn liefke
En tranen biggelen over zijn wangen.
| |
| |
En de golven zingen na
En de kabouters missen hun thijm en eikeldoppen en zij volgen Angelo's sporen in het vochte zand en zij weenen daar in stille herfstnachten en branden er blauwe vuurtjes en strooien roode en gele bladeren in zee.
Angelo merkt niets, want zijn ziel is weg.
Na jaren stierf Angelo's vader en zijn ziel zweefde samen met Angelo's ziel. Hun huisje stortte na jaren in en werd met mos bedekt. 's Avonds gloeiden lichtjes op de molmen planken.
Dat waren lampjes der vioolemannekens, die wachtten tot in de lente weer de viooltjes zouden komen.
Dan droomden beide zielen van de dagen van ouds.
De kabouters werden oud en grijs en de duinen werden stil en somber en 't huisje verteerde en 't stof woei met den wind weg.
Maar de zon bleef 's avonds haar groet geven aan het stille strand, waar Angelo eens woonde.
En de boomen boven 't graf van Angelo's moeder zuchtten en deelden al hun smart mede aan haar ziel, die bleef wonen in 't stille duin, dat immer staren bleef naar de bruisende zee.
Eb en vloed verliepen, en de zee miste de oude schuit.
Die was tot stof vergaan.
Lente en Herfst gingen voorbij en de lucht was blauw en grijs.
Zoo was het ook toen Angelo leefde.
|
|