| |
| |
| |
Gedichten.
A. Besnard.
De satan.
De late uren zijn gevloden
Het kunstlicht in den morgen kwijnt
Hem vloekend gingen zijn genooden -
De Satan is alleen en weent.
En weent dan uit zijn bange klachten
Bij 't grauwe scheemren van den dag,
Versmoort zijn stervend liefdesmachten
In 't hoonend ijlen van zijn lach.
En vloekend heft hij zijne handen
Ten hemel op en zoekt zijn God,
Verkwijlt door haatgesloten tanden
Het giftig zog van zijnen spot.
Oproerig smaadt hij d' eeuwig Wreede
Die hem zijn duister wezen gaf
Dan buigt hij voor de wondre straf
En lijdt wat andren om hem leden.
De late uren zijn gevloden
Het kunstlicht in den morgen kwijnt
Hem vloekend gingen zijn genooden;
De Satan is alleen en weent.
De avond valt, de lichten schijnen
De Satan gaat, hèm zij de nacht;
Zijn droeve oogen treurend kwijnen,
Maar om zijn lippen wellust lacht.
| |
| |
Een stille vrouw, die hij ontmoette
Zag niet de passie, die haar meed,
Doch de onbegrepen smartenboete
En kuste'm om zijn weemoedsleed.
Toen, wonder, lichtten zijne oogen,
Bedwelmd hield hij haar in zijn macht
En om de weelde van zijn logen,
Gaf zij haar ziel voor ééne nacht.
De late uren zijn gevloden,
Het kunstlicht in den morgen kwijnt,
Hem vloekend ging weer zijn genoode -
De Satan is alleen en weent.
| |
| |
| |
De uitverkorene.
Hij vloekt het uur dat zijne moeder beidde
De toen voldragen kiem van haren schoot.
Doch uitverkoren noemt het volk in nood
Den droeven held en wacht op het bevrijden.
Hun moede scharen tijgen aan en schrijden
Slechts moeizaam voort, zij torsen naar den dood
Hun lijf in gulden ketenen zwaar als lood,
De wonde voet kan schaars de schalmen mijden.
Hun looze klachten waren hem gericht
Doch heet begeerend wroetten zij in de aarde
Die hun verkrampte hand, haar schatten baarde
En zochten goud voor zwaarder ketenwicht;
Hij zweeg, dan hoonend gingen zij en staarden
Met leege blik en geen zag naar het licht.
| |
| |
| |
De bastaard.
Voor 't roerloos zwijgen van de blanke nacht
Verhult hij zijn ontaard gelaat en vlucht,
Hij zwelgt een wrange roes bij feestgerucht
En smaadt zijn moeder, hoont zijn smart en... lacht.
Ten morgen mee voert hij zijn wee en wacht
Het gulden gloren in de reine lucht,
In sombre wroeging wringt zijn lijf en zucht.
Hij ziet... en weet... en vloekt zijn groot geslacht.
Dan om de vloek van zijn geboorte rouwt
De bastaard, heft zijn oogen naar den dag,
Waar hij zijn hoon het grauwst en gruwzaamst schouwt
En als een bange biecht zijn smart vertrouwt
Aan 't droeve lied, dat heel zijn heimwee zag,
Dan juicht het volk en ziet slechts godenlach.
| |
| |
| |
Verlorenen.
In een verdoemde stonde van den nacht
Bij 't wazen licht der bleeke maan
Ging loom een man en torste een ijle vracht
Van schimmen, bevend en ontdaan.
Een grauwe hond heeft jankend hem gewacht,
Die huilde, huilde tot zijn waan;
De man bleef huiverend staan en heeft gedacht
En weenend heeft hij het verstaan.
In die verdoemde stonde van den nacht
Bij 't wazen licht der bleeke maan
Zijn angstig dolend door de wondre pracht
Toen twee verlorenen gegaan.
| |
| |
| |
Buiten de wereld.
Op een verlaten wereldronding stuwt
Een schip door de eenzaamheid der oceaan
Door toornig schuim, dat uit de golven spuwt
Die machtloos langs de grauwe romp vergaan.
Met droeve stemmen waart daar angstig rond
Het zwervend leed der raadseldiepe zee;
De schroef, die wentelend haar spiralen wond
Wijkt sidd'rend uit haar ruw doormarteld wee.
Op 't stille achterschip komt langzaam aan
Een peinzend man en leest dan van de log
De mijlen die daar bleven in het zog;
Ontzet heeft hij verlatenen verstaan.
Doch juichend zweeft daar vóór de helle waan
Van 't leven mede door den duistren nacht
Het schip ijlt voort met zijn verdoemde vracht
Vervloekt zijn daar verlorenen gegaan.
| |
| |
| |
Avond.
De avond valt en raggen weeft
Het duister door het stervend wee,
Dat purper aan de kimmen beeft
En wegzinkt in de bleeke zee.
De ziel der passiestad herleeft
Voert 't kunstlicht, dat door 't duister zeeft
Haar sidderenden hartstocht mee.
Dan trillend van verrukking neigt
Haar volk ten heimelijken lust
En koortsig om de huizen hijgt
De adem van haar zwoele rust.
De avond valt en rossig weeft
De passie zich het stervenswee,
Dat tragisch in de zinnen beeft
En wegzinkt in haar wanhoopszee
| |
| |
| |
Stervensklacht.
Ik heb gedragen de lange dagen,
Ik heb gewacht de bange nacht.
De winden klagen, angstig, trage,
Het Al versmacht, de zee weent zacht.
En stil vertreuren de bleeke kleuren,
Ik heb gebeid een wreeden tijd
Uit bloemengeuren, een wijd gebeuren.
De avond schreit, haar eenzaamheid.
Maar nu verduistren, in vage kluistren
Mijn pijnen stil. Mijn God ik wil
Nog toevend luistren, naar 't stervend fluistren
Der laatste gril... dan wordt het kil.
|
|