De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Enkele opmerkingen over het vraagstuk der coëducatie.
| |
[pagina 242]
| |
gebracht. De ervaringsprotserij, de machtspreuk, de fraze, de toast, allegaar giftplanten, die welig in dit duistere woud groeiden en bloeiden, ze zijn opgeruimd en vervangen door het experiment, door het opzettelijk onderzoek, door de feiten. De opvoedkunde is bezig van een beteekenislooze collectie abstracties te veranderen in een geheel van concrete aanwijzingen, steunend op nauwkeurige kennis van de zielsverschijnselen. Deze nieuwe richting, die der experimenteele psychologie en paedagogiek, onder welke beoefenaars we aantreffen: Binet en Claparède in Frankrijk, Stanley Hall in Amerika, Schuyten in Belgiê, Neumann, Ebbinghaus, Wundt, Lay in Duitschland en Heymans en Van Waijenburg in Nederland, is reeds tot tal van voor het onderwijs waardevolle conclusies gekomen. De ook in ons land meer en meer beoefenaars tellende pedologie is in het wezen der zaak zeer na verwant aan de experimenteele kinderpsychologie. Behalve dit - laat ik zeggen - algemeene bezwaar heeft het onderwerp, waaraan hier enkele bladzijden worden gewijd, ook zijn eigen bijzondere moeilijkheid. Reeds de naam geeft aanleiding tot misverstand. Immers, onder coëducatie verstaat men het systeem, waarbij jongens en meisjes gezamenlijk hetzelfde onderwijs ontvangen, - iets, wat beter met den naam co-instructie zou kunnen worden aangeduid, terwijl het woord coëducatie letterlijk beteekent samen-opvoeding. Tegen coëducatie, letterlijk genomen, kan niemand o.i. eenig bezwaar hebben, al was 't maar om de eenvoudige reden, dat de natuur in een harer primitiefste instellingen: het gezin, zoowel jongens als meisjes plaatst en het zeker haar bedoeling niet is, die bij de educatie te scheiden. Dat er tegen coëducatie in den zin van coïnstructie ernstige bezwaren bestaan, bewijst ons het Roomsch-Katholiek onderwijs, waar men steeds afzonderlijke scholen voor jongens en voor meisjes heeft. Geeft de naam dus reeds moeilijkheid, de zaak zelf doet 't niet minder. Het vraagstuk der coëducatie toch is geheel vertroebeld door de vermenging met de politiek en de vrouwenkwestie. Het is nu al weer een beetje anders, maar een twintig jaren geleden, gold iemand, die tegen coëducatie was, voor een reactionnair; hij was tegen toelating van meisjes op de hoogere burgerscholen en de gymnasia, en dus tegen den vrijeren omgang der geslachten, werd gesignaleerd als te zijn vóór het | |
[pagina 243]
| |
opsluiten en domhouden van de vrouw, hij werd uitgekreten voor achterlijk, voor wanhopig- of starconservatief. De ware vrijzinnige was natuurlijk vóór coeducatie, dat was modern, dat was een van je nieuwere frissche ideeën, 't was je ware; - zoo iemand was vóór de onafhankelijkheid, de economische onafhankelijkheid van de vrouw. Enz. Enz. Zietdaar, waarde lezers, slechts enkele van de frazen, die dienen moesten om deze kwestie op te lossen. Sedert is er intusschen wel een en ander gewijzigd; men heeft begrepen, dat de zaak nu toch niet zoo eenvoudig was, dat ze met een algemeenheid kon worden opgelost. De vraag: wat moeten we kiezen: coëducatie of - men veroorlove mij kortheidshalve den Duitschen term - getrennte Erziehung is er eene, die geheel paedagogisch moet worden gesteld en opgelost en die geheel vrij moet gehouden worden van politieke en feministische bijmengselen: het geluk van het kind, den lateren mensch, moet dus op den voorgrond staan. Zoo moeten we trachten een stapje verder te komen zonder de aanhangers van deze of gene richting onder de domhouders of achterlijken in te deelen.
Het experimenteel onderzoek heeft zich met de kwestie der coëducatie nog slechts weinig bezig gehouden. Het heeft tot nu toe nog maar alleen het voorbereidingswerk gedaan d.w.z. de verschillen onderzocht tusschen de psyche van den jongen en die van het meisje en gebleken is, dat het merkwaardige woord van Madame de Stael: Les âmes n'ont pas de sexe een heel groote vergissing was. Ik kan volstaan met hier te verwijzen naar Heymans: De psychologie van de vrouw en Stanley Hall: Adolescence. De zaak zelf is onderzocht o.a. door Hertel uit Kopenhagen en Palmberg uit Helsingfors, wier conclusies híerop neerkomen, dat de meisjes minder bestand zijn tegen den verzwakkenden en schadelijken invloed van het leeren en minder in staat, om wetenschappelijk onderwijs te volgen. Meer in bijzonderheden dalen af de Engelschman Burness en de Hollander Dr. Klinkenberg. De eerste heeft in een academisch proefschrift getiteld: La coëducation dans les écoles secondaires (Lille 1912) en de tweede in zijn referaat op het 1e Ned. Congres voor Kinder- | |
[pagina 244]
| |
studie de examen- en rapportcijfers van duizenden en duizenden jongens en meisjes van 12 tot 18 jaren onderzocht. De resultaten van deze onderzoekingen komen vrij wel met elkaar overeen; de hoofdzaak ervan vat Dr. Klinkenberg aldus samen:Ga naar voetnoot1) De vrouw, althans het schoolmeisje, heeft een minder goeden aanleg voor het theoretisch analyseerende denken der wiskunde, een iets minderen ook voor het denkproces, dat zich bij de studie der aardrijkskunde en der geschiedenis afspeelt, leervakken, die bij eenige mate van ontledende gedachtenverdeeling over ruimte en tijd ook nog een zekere zakelijke belangstelling vereischen. Zij heeft daarentegen een beteren aanleg voor taalkundige studiën, althans voor die der middelbare scholen; dit zijn inderdaad de leervakken bij uitnemendheid, waarbij het plotselinge gevoel der emotioneel aangelegden haar onmiddellijk datgene doet inzien, wat de man of de jongen niet door berekening en nadenken kan vinden. Deze zal wel vermoedelijk op het gymnasium het meisje overtreffen in het Grieksch en het Latijn, omdat bij den ons ongewoneren zinsbouw en uitgebreidere etymologie dier talen de berekening bij de meeste leerlingen onbewust een hoofdrol blijft spelen of zelfs in den regel aan het taalgevoelen vooraf blijft gaan; ten opzichte van de moderne talen, in de eerste plaats ten opzichte van de moedertaal, toont het meisje zich de meerdere. Ieder gevoelt, dat hoe belangwekkend de onderzoekingen en de hierboven samengevatte resultaten ook zijn, zij voor het eigenlijke punt in kwestie: de coëducatie van geen afdoende beteekenis kunnen worden geacht. Vastgesteld is ook hier weder, dat er verschil is in de geestelijke eigenschappen van den jongen en die van het meisje, niet in dien zin dat de een meer of minder intelligent zou zijn dan de ander, maar dat de psyche van den jongen anders is dan die van het meisje. De vraag echter, waar over het gaat bij de coëducatie vinden we hier niet beantwoord. Wel spreekt Dr. Klinkenberg over den invloed van mannelijke en vrouwelijke leerlingen | |
[pagina 245]
| |
op elkaar en vermoedt hij, dat er een soort van nivelleering, een soort van overvloeiing van vrouwelijke en mannelijke invloeden plaats heeft, waardoor de meisjes logischer, de jongens ijveriger zouden worden, maar deze theorie is geheel in strijd met de resultaten, waartoe onderzoekingen als die van Heymans (vermeld in de psychologie der vrouw) komen en uitspraken als die van Prof. Winkler, die van zijn vrouwelijke studenten - meestal oud-leerlingen van hoogere burgerscholen 5j. c. - getuigdeGa naar voetnoot1) dat ze nog altijd achterop zijn in abstract-analytisch vermogen, zich nog altijd gemakkelijk te leiden, ijverig en gewillig betoonen. De vragen, waarom het gaat inzake coëducatie, zijn deze: Zijn de psychologische verschillen tusschen jongens en meisjes van dien aard, dat gezamenlijk onderwijs moet worden afgeschaft of integendeel moet worden bevorderd? en Lijden jongens of meisjes of beide schade in hun ontwikkeling door de coëducatie of ervaren zij er voordeelen van? En deze vragen zijn experimenteel nog niet beantwoord; dat daarvoor een uitgebreid onderzoek, zich niet slechts bepalend tot rapportcijfers, noodig is, behoeft zeer zeker geen vermelding.
Is er dus niets anders te doen dan te zwijgen en te wachten op een volledig onderzoek, dat resultaten geeft, waarop conclusies omtrent ons onderwerp kunnen worden gebouwd? Wij meenen, dat dit al zeer weinig practisch zou zijn. Het leven, de opvoeding onzer kinderen brengt ons telkens met dit vraagstuk in aanraking en we kunnen, waar de theorie ons in den steek laat, de oplossing vragen aan de praktijk. Laat ons van dit standpunt uit de vraag eens bezien. We bespeuren dan, dat, behalve op de Katholieke scholen, het lager onderwijs in ons land overal coëducatief is, enkele scholen voor kinderen, wier ouders een meer of minder belangrijk schoolgeld kunnen betalen uitgesloten. Vervolgens merken we op, dat onze universiteiten sedert het besluit van Thorbecke in 1871 eveneens voor mannen en vrouwen toegankelijk zijn. De kwestie bepaalt zich dus practisch tot de scholen bezocht door jongelieden van 13 tot 18 jaar dus tot onze hoogere | |
[pagina 246]
| |
burgerscholen, gymnasia, inrichtingen voor meer uitgebreid lager onderwijs, kweekscholen, normaalscholen enz. Daarbij mag echter één omstandigheid niet uit het oog worden verloren. Onze hoogere burgerscholen en gymnasia, hoewel thans overal (behalve de Roomsch-Katholieke) zoowel voor jongens als meisjes toegankelijk, zijn oorspronkelijk jongensscholen. Bij de vaststelling van de op die scholen te onderwijzen vakken, is met de eischen der vrouwelijke leerlingen geen rekening gehouden. Dat is een groot bezwaar, waardoor de coëducatie heel wat vijanden heeft gekregen; deze scholen zijn dan ook wel uiterlijk coëducatief, maar innerlijk zijn ze 't niet. Bij de toeneming van het aantal vrouwelijke leerlingen kan een herziening in deze niet uitblijven. Welke zijn nu de bezwaren, die gewoonlijk tegen coëducatie worden ingebracht? De tegenstanders van coëducatie gaan uit van de verschillen. Jongens hebben afzonderlijk onderwijs noodig, omdat ze in de opvoeding anders behandeld moeten worden dan meisjes. Het is een forceeren van de natuur om als gelijken te behandelen, die door die natuur zoo ongelijk begiftigd zijn. Denken wij slechts aan het groote verschil tusschen de belangstelling van mannelijke en die van vrouwelijke leerlingen voor poëzie, religie, zedelijke idealen enz. en aan het verschil in aanleg voor vakken als wiskunde, natuurkunde, scheikunde. De equivalentie van man en vrouw op het gebied van wetenschappelijke studie kan niet worden aanvaard; terecht heeft Schopenhauer gezegd, dat de vrouw wel lang van haar, maar kort van begrip is. De vrouw, het meisje kan luisteren, volgen, reproduceeren, maar in zelfstandig wetenschappelijk analyseeren en denken schiet ze te kort. Af te keuren is een schoolsysteem, dat van de vrouw evenveel vergt als van den man. Bovendien, zoo beweren zij verder, de vrouw moet vrouw blijven. De voortdurende omgang vooral in den vormingsleeftijd met de jongens, zooals het schoolleven meebrengt, ontneemt aan de meisjes veel van de schoone, vrouwelijke eigenschappen, die door alle eeuwen heen haar sieraad zijn geweest: zachtheid, ingetogenheid, bescheidenheid. De ruwe taal der jongens, hun vaak zoo cynisch oordeel bederft de meisjes, maakt hen onvrouwelijk. Weer anderen verzetten zich tegen de coëducatie op grond, dat de vrouw een heel andere bestemming in het leven heeft | |
[pagina 247]
| |
dan de man. Voor de vrouw is het gezin, voor den man de maatschappij. Wie met dit verschil van bestemming geen rekening houdt, is oorzaak van veel ongeluk. De taak van vrouw en moeder in het gezin is zoo groot, zoo belangrijk, dat weinig mannenarbeid, hoe gewichtig die uiterlijk ook lijkt, daarmee in vergelijking komen kan. Die taak vraagt voorbereiding; niet slechts gedurende een paar maanden, die de aanstaande vrouwen, zooals thans mode is, aan cursussen op kook- en huishoudscholen besteden, maar gedurende den geheelen vormingsleeftijd. Het meisje moet wel veel leeren, zij kan dat ook wel, maar zij moet in de aller, allereerste plaats worden gevormd voor die allerbelangrijkste taak: haar werk in 't gezin ten bate van dat gezin. Alleen als 't in het gezin goed is, kan 't in de maatschappij, in de opvoeding, in het geheele leven goed zijn. Naast deze principiële bezwaren, zijn er nog anderen van niet minder gewicht. Zoo wordt vaak beweerd, dat het onderwijs schade lijdt door de aanwezigheid van jongens en meisjes in dezelfde klasse. Jongens worden vaak brutaler in hun optreden tegenover den leeraar, omdat ze in 't oog der meisjes graag helden, durvers willen zijn. Meisjes trachten toejuiching te verwerven bij de jongens en zullen dus haar vrouwelijken invloed aanwenden, om in de klasse haar zin te krijgen. Bovendien beginnen bij jongens en meisjes op dezen leeftijd gevoelens te ontwaken, die door een druk verkeer op de school ten zeerste kunnen worden versterkt. Schoolvrijerijtjes zijn dan aan de orde van den dag en het aanwezig zijn in dezelfde klas van het meisje of den jongen zal oorzaak zijn van onoplettendheid, verstrooidheid, afwezigheid. Het den geheelen dag bij elkaar zijn van jongens en meisjes kweekt een gemeenzaamheid, een familiariteit, die ook buiten de school wordt volgehouden en die oorzaak wordt van verhoudingen, die slechts een geringe aanleiding noodig hebben om een zeer ongewenscht karakter aan te nemen of zelfs, zooals sommige excessen bewijzen, te worden tot verschrikkelijke levensrampen. Inderdaad, de coëducatie kan het er mee doen. Wat is daartegen aan te voeren? Het ware dwaasheid een poging te wagen, om de diepgaande verschillen tusschen de mannelijke en de vrouwelijke psyche te willen ontkennen. Die verschillen zijn er. | |
[pagina 248]
| |
Ze zijn er zelfs in die mate, dat wij menschen met onze scholen, al waren ze ook allemaal coëducatief, die verschillen toch niet kunnen wegwerken, en de natuur kunnen wijzigen. Wie op grond van deze verschillen tegen coëducatie is, begaat een fout, die heel veel in onzen tijd gemaakt wordt, hij overschat de beteekenis, den invloed van de school; zeer zeker, zij geeft leiding aan het geestesleven van het kind, maar daar buiten volgt het kind zijn eigen aard en wensch. De eene jongen heeft in een hoekje van den zolder zijn scheikundig laboratorium, zijn klasgenoot draaft naar het voetbalveld, zijn zuster phantaseert elk vrij oogenblik op de piano, terwijl een vierde in de padvinderij zijn ideaal ziet. En dat is goed ook. Het is juist de groote, de allergrootste kwaal van onze scholen, dat ze niet veel meer vrijen tijd voor dit particulier initiatief overlaten, dat ze, voortgezweept en opgejaagd door het spook der akte- en eindexamens veel te veel beslag leggen op het leven van het kind. Men overdrijve den invloed van de school toch niet. Als deze inderdaad zoo groot was, wat zou ons land dan b.v. op muzikaal gebied er niet allerdroevigst aan toe zijn; immers op geen enkele middelbare school wordt ‘aan muziek gedaan’. En toch weet ieder, dat deze in ons land zeker de meest gewaardeerde en meest beoefende kunst is. Inderdaad de verschillen zijn er, maar die zijn er ook tusschen jongens en jongens en meisjes en meisjes. Onder onze jongens hebben we artisten in den dop, zooals we onder onze meisjes wiskundig aangelegde kopjes vinden; de geschiedenis noemt namen van tal van jeugdige muzikale genieën en ook de jonge rekenwonders duiken nu en dan weer eens op. Wie denkt er aan, zulke speciaal-begaafden in afzonderlijke scholen te vereenigen? De school voor voortgezet onderwijs - zij moge dan zijn de algemeene ontwikkeling aanbrengende school of de bijzondere vorming beoogende vakschool - zij moet aan allen, hoe verschillend van aanleg of neiging, geven wat in verband met die algemeene ontwikkeling of in verband met de eischen van het beroep van haar leerlingen wordt gevraagd: de ontwikkeling van het speciale in ieders aard blijve overgelaten aan die andere macht in de opvoeding, de in onze dagen zoo ernstig miskende, maar die toch machtiger, veel machtiger is dan de school, d.i. het gezin. Uit die verschillen tusschen jongens en meisjes zal dan volgen, dat zoowel het meisje als de jongen zich zullen ontwikkelen overeen- | |
[pagina 249]
| |
komstig elks aard. Voor een groot deel gaat dat buiten de school om. Dat de vrouw een andere bestemming heeft dan de man, moet natuurlijk in 't algemeen worden toegestemd, al zal men bij de uitspraak: ‘de vrouw is voor het gezin, de man is voor de maatschappij’ ook rekening hebben te houden met die vele vrouwen, die hetzij gehuwd of ongehuwd in eigen onderhoud moeten voorzien of moeten medehelpen om te voorzien in 't onderhoud van anderen en dus haar bestemming niet vinden in het gezin. Aannemende echter, dat de bestemming van de vrouw is het gezin, ook dan is 't moeilijk daaraan een motief te ontleenen tegen coëducatie. Immers, de taak van de vrouw in het gezin is toch niet in hoofdzaak het in toepassing brengen van enkele speciaal vrouwelijke klundigheden. Haar taak is breeder, dieper. Ze moet in de allereerste plaats geestelijk meeleven met het gezin, ze moet begrijpen, wat er omgaat in de hoofden en harten van de leden van dat gezin en een milieu scheppen, waarvan opvoedende kracht uitgaat voor haar kinderen, haar man, haar zelf. Ze is de belangrijkste invloed in de opvoeding der kinderen, ze geeft den toon in het gezin aan, ze verschaft leiding aan den vrijen tijd van de kinderen, ze moet niet alleen voor haar dochters maar ook voor haar zoons de begrijpster bij uitnemendheid zijn. Zal ze man en zoons niet beter kunnen verstaan, als ze als kind den jongen ook in den leertijd heeft leeren kennen? Het werk van de vrouw in het gezin omvat zeer zeker veel materiëele dingen, het brengt zijn eigenaardige en groote moeilijkheden mee, - maar het hoogste en beste deel van haar taak kan het best vervuld worden, indien zij in ontwikkeling, in geestelijk peil met den man minstens gelijk staat. Mannen en vrouwen zijn voor elkaar bestemd. Dat is het juist wat door de tegenstanders van de coëducatie zooal niet wordt ontkend, maar wat toch blijkens de praktijk door hen verkeerd wordt begrepen. Het is af te keuren, indien man en vrouw als vijandige concurrenten tegenover elkaar staan, elkaar misgunnend, elkaar afgrissend een of ander baantje. Ze zijn bestemd voor elkaar, om met elkaar samen te werken, hetzij in dien allerinnigsten band van het gezin, hetzij in de school, op kantoor, in 't laboratorium, aan het ziekbed, misschien - laten we hopen - weldra ook in raadszaal en | |
[pagina 250]
| |
volksvertegenwoordiging. Voor die samenwerking is noodig 'n elkaar begrijpen, zonder tijdverlies, zonder veel geredeneer, onder wederzijdsche waardeering. Zal die waardeering goed en echt zijn, dan moet ze berusten op kennis, dat is nu eenmaal niet anders. Daarvoor is omgang noodig en een afzonderlijk houden van jongens en meisjes belemmert dien omgang en werkt een elkaar-niet-begrijpen in de hand. Met al de ongewenschte gevolgen daarvan! De bestemming van de vrouw is het gezin! Welnu, Gode zij dank is dat voor de meeste vrouwen het geval, maar dan is haar hoofdbestemming het geestelijke gezin en niet het materiëele; dan is snel en goed kunnen begrijpen voor haar van meer belang dan lekker koken, dan is fijn gevoel meer waard dan een schoone inmaak en een vaste wil nuttiger dan het nuttigste vrouwelijke handwerk. En nu ware het dwaasheid te beweren, dat helder begrijpen, fijn gevoelen en krachtig willen alleen bij vrouwen voorkomen, die als meisjes hetzelfde onderwijs als de jongens hebben gehad, maar de kans, dat de bovengenoemde, onwaardeerbare geestelijke goederen haar deel zullen worden is toch grooter, indien zij breed, algemeen ontwikkelend, veelzijdig onderwijs krijgen. En waar kunnen zij in het algemeen gesproken dit eerder vinden dan op de scholen, waar meisjes èn jongens gaan en het onderwijs wordt gegeven door vrouwelijke èn mannelijke leerkrachten? Zij, die op grond van de gezinsbestemming van de vrouw, tegen coëducatie zijn en een afzonderlijke opleiding van het meisje vragen ter wille van die bestemming, vergeten bovendien, dat ook de jongen, man geworden, een taak in het gezin te vervullen heeft. Wie ijvert voor onderwijs in opvoedkunde aan meisjesscholen, dient niet te vergeten, dat ook vaders wel eens paedagogisch moeten optreden en dus een dergelijke voorlichting eveneens noodig hebben. Inderdaad achten wij de stelling: ‘afzonderlijk onderwijs voor jongens en meisjes terwille van de waarschijnlijke gezinsbestemming der laatsten is noodig’ onhoudbaar. Zeer zeker, het meisje zal, vrouw geworden en bij haar taak als moeder, voor tal van moeilijkheden komen te staan; maar dit zal ook het geval zijn, als zij door lessen in zuigelingen verzorging, huishoudkunde, koken, opvoedkunde zij 't ook nog zoo minutieus - volledig voor haar taak wordt voorbe- | |
[pagina 251]
| |
reid. Ook de best-opgeleide arts zal bij zijn eerste belangrijke operatie, waarbij uitsluitend van zijn optreden het leven van den patiënt afhangt, wel eens twijfelen aan zijn kennen en kunnen; de troostwoorden van den jongen predikant bij zijn eerste sterfbed zijn nooit zoo vast en verzekerd; en de allerbest-gevormde onderwijzer doet vreemd, als hij voor 't eerst voor een klasse verantwoordelijk wordt gesteld. De oplossing van al deze moeilijkheden te vergen van het onderwijs is onmogelijk en onverstandig; zal die jonge moeder door haar liefde, haar intuitie, haar vrouwelijk en moederlijk gevoel niet ten goede geleid worden, indien zij door een alzijdige schoolopvoeding een basis van denken en weten heeft gelegd? Dat de schoone vrouwelijke eigenschappen tengevolge der coëducatie zouden verdwijnen, dat de zedelijkheid in 't gedrang zou komen en het onderwijs schade zou lijden zijn beweringen, die in de kringen van ouders en leerlingen even stellig worden ontkend als toegestemd. Aan welke zijde hier de meerderheid staat, is niet gemakkelijk uit te maken. Wel kan geconstateerd worden, dat het aantal meisjes, dat de gemengde hoogere burgerscholen en gymnasia bezoekt, met elken cursus toeneemt. Als de algemeene volksopinie recht heeft in 't geding mee te spreken, dan mag zeker vermeld worden, dat zij zich zeer beslist voor de coëducatie heeft uitgesproken. Tegenover de meening, dat de schoone, vrouwelijke eigenschappen tengevolge der coëducatie zouden verdwijnen kan gerustelijk de bewering gelden, dat deze, als ze echt zijn, niet zoo gemakkelijk worden terzijde gezet, terwijl de kans heel groot is, dat ze tengevolge van den mannelijken invloed van jongens en leeraren worden gezuiverd en gelouterd. Daarbij mag niet worden vergeten, dat er ongetwijfeld een belangrijke winst moet worden geboekt ten bate van de jongens, want wat er ook twijfelachtig zij in deze kwestie, vast staat het o.i. dat de vermeerdering van vrouwelijken invloed, hetzij door toeneming van vrouwelijke leerlingen, hetzij door de benoeming van vrouwelijke leerkrachten, de tucht en de toon in de school aanmerkelijk verbetert. Dat het onderwijs in engeren zin, het eigenlijke leeren, door de coëducatie schade zou lijden tengevolge van afleiding enz. is al een even apodictische bewering, als dat dit voordeel zou ondervinden | |
[pagina 252]
| |
door den onderlingen naijver van jongens en meisjes. Hier kan alleen een uitgebreid onderzoek op zorgvuldig daarvoor uitgekozen inrichtingen een beslissend antwoord brengen.
Als wij nu komen tot het opmaken van de balans, dan zal 't den opmerkzamen lezer niet ontgaan zijn, dat o.i. de groote voordeelen staan aan de zijde van de coëducatie. Inderdaad meenen wij, dat het met ons voortgezet onderwijs dien kant uit moet. Onderwijs en opvoeding vraagt zooveel intuïtie, zooveel gevoel, - en hier pleiten we ook voor de jongens, - dat de invloed der vrouw daarbij niet kan, niet mag worden gemist: een jongensschool met uitsluitend mannelijke leerkrachten kan een uitstekend leerinstituut zijn, als opvoedingsinrichting is zij op zijn zachtst gezegd van een afkeurenswaardige eenzijdigheid. En omgekeerd is een meisjesschool onder vrouwelijke leiding en met uitsluitend vrouwelijke leerkrachten, paedagogisch gesproken, onvolledig. Evenals in het gezin moeten in de school de mannelijke en vrouwelijke invloeden samenwerken om jongens en meisjes gelijkelijk te ontwikkelen, gelijkelijk te brengen op hooger plan. Coëducatie is zoo natuurlijk; daaruit verklaren we het feit, dat ze in ons land van zelf gekomen is, zich geheel zonder drang van boven of tegenwerking van wie ook, heeft ontwikkeld en uitgebreid. Ten slotte zij nog de aandacht gevestigd op dit voordeel, dat bij coëducatie het meisje nooit bij den jongen achterop raakt. Wie de meisjes in afzonderlijke scholen plaatst, loopt zoo licht gevaar de zoogenaamde weibliche Bildung te zeer en te uitsluitend na te streven; hij ontneemt daardoor aan de meisjes de gelegenheid om zich met de jongens te meten en de bij haar sluimerende talenten in meer wetenschappelijke richting te openbaren; er zijn toch ook onder onze meisjes geesten, die op gebied van wetenschap ook boven de mannen kunnen uitblinken. Het afzonderlijk onderwijs ontwikkelt haar vrouwelijken aanleg; de coëducatie brengt al haar talenten tot ontplooiing. Ongetwijfeld zullen de denkbeelden over dit onderwerp, ook bij de lezers van dit opstel, verschillend zijn. Maar te hopen is, dat ze het allen eens zijn over de groote beteekenis, die de periode van 13 tot 18 jaren voor het verdere leven | |
[pagina 253]
| |
heeft. Kleine kinderen zijn hulpeloos, zij hebben verzorging noodig, zeer zeker, maar... de groote kinderen in niet mindere mate. De tijd tusschen servet en tafellaken is als elk interregnum in de geschiedenis der menschen, een periode vol woeling, onrust, revolutie. Daarom dient ook dit deel van de opvoedingstaak ernstig te worden vervuld en 't is noodig, dat men zich een gegronde overtuiging vorme ook over het vraagstuk der coëducatie. Daarbij kunnen bovenstaande opmerkingen ter overweging dienen. |
|