| |
| |
| |
Gedichten.
Agnes van der Moer.
De vloek.
Je hand lag in mijn hand, o kind,
ik kon je jammer niet verdragen
ik zond je weg naar 't duister land
waar nóóit het licht voor je zal dagen.
Zoolang ik in het Leven sta,
bij het gelach van andre menschen,
verstomt 't aldags-gerucht je stem,
vermoordt je radelooze wenschen.
De avond komt... de eenzaamheid...
en onder de vergrauwde luchten,
- O gruwzame herinnering -
hoor ik je laatste wanhoopszuchten.
Je stem, die nimmer iets vermocht
zoolang je smeekte aan mijn voeten,
wordt nu een vloek, en schuldeloos,
zal ik die altijd hooren moeten...
Je hand lag in mijn hand, o kind.
Ik kòn je jammer niet verdragen.
En waar mijn pad weer eenzaam wordt,
hoor ik den weedom van je klagen...
| |
| |
| |
Noodlot.
Ik ben een wilde vogel, die naar den hemel vliegt.....
die op een bloesemtak zich soms een wijle wiegt.....
Een wijle-en dan weer vlucht, tot waar de branding woedt,
en hijgend snelt zijn lust de stormen tegemoet,
de liefde-stormen, die geen sterfling ooit vergeet,
waar hij zijn zwakten doodt, waar hij zijn krachten meet.....
Zijn wiek scheert langs de lucht, slaat dan het blauwe meer,
hij tuimelt wild en trots tot op de golven neer,
en báádt zich in het licht, bevrijd van elken ban,
O zaal'ge Vrijheidsdroom, die niemand vangen kan!!
En rusteloos jaagt van de zee zijn zoeken hem weer heen,
en in 't onmeetelijke ruim zwerft hij alléén..... alléén!
Doodsdroef, of vol van onuitbluschbre levenslust,
Gaat hij zijn levensbaan, een zoeker zonder rust.....
Ik ben een wilde vogel, die zoekt het verre strand
van 't nooit-geziene, diep-verlangde, steeds-gedroomde land.
Ik zoek uw gouden kust, uw altijd groenen zoom,
O hoog-gewijde grond, dien 'k eens zag in mijn droom.
En zoekend tot mijn laatste kracht dien hemel heeft bereikt,
zie 'k in een visioen mijn hart dat dán bezwijkt.....
en voor de gouden poort, vóór ik u heb betreden,
voor ik bereikt heb, waar 'k om heb gestreden,
zal 'k storten naar omlaag, en 't laatst mijn oog gericht,
zal ik van vèr U zien, en sterven in uw Licht.
| |
| |
| |
Openbaring.
O, na dien moeden dag, dacht ik een moeden nacht,
en 't stervend licht door neev'len overtogen,
riep heete tranen in mijn moede oogen,
en wekte wreed mijn lang-verstomde klacht...
En toen ik eindlijk lag, en eindlijk slapen mocht,
toen trad je sterkte in mijn donkre droomen,
toen zag 'k je veilge hand van verre komen,
je goede hand, die stil mijn haren zocht...
En door het zware duister kwam het aarzlend licht:
een bode. Zóó het twijflend ochtendgloren,
vóór dat de blijde dag nog is geboren,
heeft het zijn onvermijd'bre komst bericht...
Toen brak het stralend Licht zich onweerhoudbaar baan.
Voor mijn verbaasde, glansverlichte oogen,
zag ik je Liefde over mij gebogen,
zag ik je altijd, altijd naast me gaan...
Ons leven samen werd één Leven, één gedacht'...
Je kunt mijn Liefde nu niet meer ontkomen,
je ziel was bij mij, bij mij in mijn droomen,
je ziel werd mijn bezit in dezen nacht.
| |
| |
| |
De profundis...
O bron mijns levens, aan uw klaar kristal
Wou ik mijn dorstende begeerten drenken,
O eenig rustpunt in dit wijd heelal
O zuiverheid, o bloesem van mijn denken...
Gij nooit vermoede, blanke zaligheid,
Versterker van mijn zwakke krachten,
O gij, gezegend Lief, o gij gebenedijd,
O gij, mijn steun, o droombeeld van mijn nachten...
O wreed gemis om 't vol en gaaf bezit,
dat wij elkander nimmer mogen geven;
als gij voor mijn geluk des avonds bidt,
voel ik uw handen veilig om mijn leven,
maar ò zoo ver! En nooit geuit, gezegd
in 't diepst van ons rampzalig hart verborgen,
hebben we onze liefde neergelegd,
een lach dekt onze kommervolle zorgen.
Geen mensch weet van dien éénen zonne-dag,
dat één keer onze lippen de ander vonden,
de wereld ziet alléén maar onze lach,
en niemand onze bloedig, open wonden...
O bron mijns levens, aan uw klaar kristal,
zal 'k nóóit mijn dorstende begeerten drenken,
O eenig rustpunt in dit wijd heelal,
O zoete bitterheid van àl mijn denken!
| |
| |
| |
Kleuren.
Wat is zóó diep, zóó stout van gloed,
o Herfst, als úw zonne-dag?
In zilv'ren draden hecht uw rag
zich aan een blad, gedóópt in bloed.
Een eikenbosch brandt in de zon,
vlakt schaat'rend tegen 't hel azuur
der lucht, gelijk een eeuwig vuur
dat brandde en nimmer enden kon!
Een berk, die daar te glanzen staat,
vermooit het gansche Herfstland,
gelijk de gouden looverkant
aan een zéér kostbaar feestgewaad...
Een lijsterbes roept in het licht
het blaak'ren van zijn bessen rond,
een gouden vacht dekt op den grond,
't smaragdgroen van de mossen dicht!
O Herfstdag! Uw bont kleurenveld
is onze Hartstocht, sterk en diep;
een kleur, die in den Zomer sliep,
breekt nú naar buiten met geweld,
en vlamt en brandt en breekt zich baan,
een hijgend leven zónder rust,
een opperst punt van levenslust,
een wèg, die al natuur moet gaan...
|
|