| |
| |
| |
Gedichten.
Yvonne Slicher.
Van menschen.
Ja, eenzaam zijn is: boven menschenmachten,
Ver boven laag gewoel, alléén te strijden,
En in die zaligheid zich vrij verblijden
Om duister mensch-gedoe, in hoog verachten.
En eenzaam zijn is heel alleen te lijden
Om onverschilligheid van menschenhanden,
En, diep gebukt onder hun medelijden,
Vergeefs op hunne zachte troost te wachten.
En eenzaam zijn is lang en diep verwachten
Van warmte-dingen, die nooit komen zullen...
Om dan, als jaren niets dan hardheid brachten,
Zich in een koud, hooghartig waas te hullen.
| |
| |
| |
Waarom.
Je had mij lief, en zocht in mijne oogen
Het Licht, dat je de kracht schonk om te leven;
En als de avonden zoo zacht vervlogen
Zag ik je dikwijls aan, om vaster band te weven.
Wij waren jong, en kind'ren in ons streven.
Ik was je Licht, je Zon, die uit den hooge
Zijn straal zond op je neêr, en hoog verheven
Waren wij bei, in Liefde saâmgebogen.
Ons lieven was zoo rein als 't zachte beven
Van bloesem door den Lentewind bewogen.
Je was mijn Zee, mijn God en al mijn dagen
Waren een eind'loos naar je bijzijn vragen.
O, wáàrom is dit alles niet gebleven,
En zijn wij van elkander weggevlogen...?
| |
| |
| |
Berouw.
Ik ging eens stil, in Zomer, kijken naar de hut,
En zag haar ver, in schaduw liggen van de boomen,
Gansche Natuur er om leek zachtkens ingedut
Alsof zij leefde slechts in oude, verre droomen.
Er hing een teeder waas van vroegere gedachten,
Vreemd-vage trilling, die mijn ziel deed beven,
En in de verten weenden droeve klachten,
Klagend en kermend om vernietigd Leven.
Het hekje piepte met den ouden, lieven klank,
En ik trad binnen in ons vroeger Eden,
En ging weer even rustend zitten op de bank,
Zooals wij samen, vroeger, altijd deden...,
En mijn omgeving sprak van oude tijden.
Ik keek weer naar de gouden korenlanden,
En voelde troostend om mijne diepe lijden
De groote warmte van jouw zachte handen.
Ééns was hier leven: 't lachen van een kind,
Muziek, die zong van 't grootst geluk op aarde.
En, soms, het laat bezoek nog van een vrind,
Die zacht-benijdend naar ons beiden staarde.
Nu is hier rust, slechts de bedroefde zielen
Dwalen er eenzaam rond, en zingen uit hun smart.
En al de bladeren, die van boomen vielen
Het waren tranen uit hun moede hart.
- - - - - - - - - - - - - -
Ik ben toen stil-bedroefd maar heengegaan
En heb het hekje wederom gesloten,
Maar toen ik kwam aan 't einde van de laan,
Voelde ik Herinn'ring, die was meegeslopen.
| |
| |
| |
Vrouw zijn.
Met mijn liefde, zacht...
| |
| |
| |
| |
| |
| |
De godheid.
Kalm en verheven boven menschenwee
Zweefden de wolken door het hoog Heelal...
En, klimmend steeds, doorgolfde heel de wereld
Langzaam de trilling van iets vreemd-etherisch,
Dat zij nog nooit gevoeld had in de eeuwen
Van Leven, Zijn en Weedom, die zij had beleefd.
't Was rustig en vol wijding in dien nacht,
En 't waren er niet velen, die het voelden
Hoe alles werd geheiligd door het wonder
Van goddelijken invloed door het ruim.
Het golfde langs de eindelooze wereld,
En even raakten slechts de zwellingen
Van diep. gewijd gevoel de stille Aarde,
Zoo als de Wind soms even raakt de kruinen
Van hooge eiken in de lucht geheven,
En dan weer verder gaat naar hooger dingen...
Het waren dus slechts enkelen, die konden hooren
Het groote Hemel-wonder, dat daar machtig welde
Breed golvend als een heldere Sonate,
Die luider klinkt, en dan weer teederder versmelt
In zachte tonen, die de ziel doen trillen.
Die enkelen, zij sliepen niet, maar hoorden
Naar 't vage ruischen in dien stillen nacht,
En hoorden in dat lied de zwelling
Van 't Hemelwonder, dat daarboven plaats had.
En, luist'rend, openden hun oogen
Zich wijd in 't peilloos duister van dat zwart,
| |
| |
Instuïtief verhieven zich, gedreven door hun voelen
Hun luisterende lijven zich tot wachten;
Zij wachtten op wat komen ging daar door de lucht,
Om hen te maken tot gewijdde weters;
En wachtten rustig, want hùn was reeds gezegd,
Dat door de Nacht eens komen zou,
Wat hen zou leeren heel de Macht van Boven
En hen zou maken tot een Deel van Godheid.
| |
Verhevenheid.
'k Wil wijden je een tempel
Van zonne-zachte klaarheid,
Die door zijn hooge Waarheid
Doet zwijgen op den drempel
Erin een eeuwig vuur licht,
Dat door mijne bewustheid
Zijn rustvlam naar omhoog richt.
En 't vuur mijn Liefde's wijding,
Zóó zacht van rust-verbreiding,
Tè hoog voor wereld-smarten...
| |
| |
| |
Ontgoocheling.
Eens daalden kleuren uit den hemel neer,
Mij hel overstralend met licht
En kleurenwemeling vol glanstafreelen,
En toen ik opkeek zag ik mij
Vol van het licht, dat op mij blonk
Met diamantenschittering als fel doorweven,
'k Zocht àchter 't licht iets materieëls,
Iets, dat ik vast kon grijpen als ik wilde,
Dat komen zou vol glans en zon,
Mij makend één geheel met 't licht,
Dat kleurde als ware 't van de zon geschapen.
Ik dacht aan vage, warme tintelingen,
Maar, wist niet wat ik dacht te vinden
Achter die kleur, die in mijn oogen blonk,
Maar, dat het mooi zou zijn, dat wist ik zeker.
De kleur versterkte, werd één vuurgenot,
Parelend om mij, makend mij
Een en al licht kleur, glans en zon,
Het was geen kleur meer, vele kleuren,
Die door elkander warrelden als arabesken
En 'k hoorde in dien dans muziek
Hartstochtelijk jub'lend in mijn ziele gaand;
Een en al kleur, en toon, en dans, en weelde.
Maar zooals alle dingen eens
Hun hoogste Zijn bereiken en dan minder worden,
Zoo ging het ook met 't licht.
Ik voelde meer dan 'k zag
Verminderen al de hartstocht van dat Licht,
De kleur werd rustiger, en glanzend, vol van wijding,
Alsof zij inzag leegt' van wilde dingen
En nu de Rust zocht van een Godenlach
En 't stemde mij niet droevig, enkel vredig,
Want ik dacht diep, en had altijd geweten,
Dat felle hartstocht slechts een poos kan duren,
En dan de vrede komt van Rust-geluk.
En 't was alsof ik voelde komen
| |
| |
Het groote Wonder, dat ik altijd wachtte,
Dat ik had willen grijpen met mijn handen,
En dat ik had gezocht achter die kleur....
En 'k wachtte met verwachtingslach op mijn gelaat,
En strekte uit mijn handen, die ik voelde branden
Naar groote dingen die ik wist dat kwamen,
En boog mijn hoofd om niet te zien,
Maar slechts te voelen 't vage kommings-ruischen,
En wachtte heel geduldig, want ik wist het komen
En dat de kleur slechts was geweest
De bode van iets mooiers, hoogers....
En toen 'k ten leste hief de oogen
Om diep te zien in die van warm Geluk,
Zag ik slechts 't diepe, matelooze duister
Van Nacht, waar niets is.
Vraag kwam in mijn oogen, in mijn wezen
En ik keek rond mij, smeekend, als om hulp te zoeken,
En toen ik kreunend eind'lijk hief de armen
Zag ik slechts Droefheid in haar dof gewaad,
Die langs mij slipte met een traan in d' oogen.
En toen verdween als alles in den nacht....
En lang, lang heb ik daar toen nog gestaan,
Met leege armen, en een blik, die brandde
Ver in het donker van dien grooten jammer,
En die slechts vroeg waarom de dingen zijn
Ik was een sombere figuur daar in dien nacht,
Temeer daar eerst geweest was het gewemel
Van kleur en klank en groote jubelingen.
En 'k was een deeltje wanhoop van het groot
Geheel van wanhoop, dat ten Hemel schreit
Alleen gekreund, heel zachtjes en alleene,
En niemand hoorde, want ik was maar één
Van al de velen, die geleden
Als ik in 't eenzaam duister van den nacht.
Toen ben ik heengegaan naar 't Leven....
| |
| |
| |
Liedje.
'k Wil ééns nog je kussen
| |
| |
| |
Visioen.
Ik had eens een kindje, zóó warm en zacht
Dat spartelend lag op mijn schoot,
't Was 't groote Geluk, dat het tot mij bracht,
Maar nu is dat alles weer dood...
Want alles verandert in stof en asch,
Dus ging ook mijn Liefde weer heen,
En met haar, wat daarvan de vrucht eens was:
Mijn kindeke, waar ik om ween.
| |
| |
| |
Vernietiging.
Wijd-ruim Heelal, vol vlammend-woest verbeiden
Dier macht'ge daden, die te grootsch voor wereld-tijden
Slechts wachten op den ganschen wereld-dood.
Nu sluimert alles, went'lend om zijn as
Maar onder vredesschijn zijn groote machten
Die nu hun wentel-plicht nog mee betrachten,
Maar wachtend tot de tijd komt van hun daad.
Zoo is 't Heelal, waar alles rustig gaat
Als onder leiding van veel groote krachten,
Die in hun goddelijkheid van hooger machten
Het aanzijn geven aan dien schijn van rust.
En allen doen als hadden zij berust
In 't groote gaan van voorgeschreven wegen
En weten niet, dat vroeger zij eens kregen
Macht tot verdelging, die te groot is voor het woord.
Zij weten 't wel, maar wachten slechts op tijden,
Dat zij hun machten van den ban bevrijden
En aanvangen hun reuzen-Wereldmoord:
De Dood, Verwoesting en Verdelging van het Al.
Dan is hùn tijd gekomen tot regeeren,
Zij slepen goden tartend in hun val
Gierend en schreeuwend door de hooge sferen
Draaien zij lachend rond in losgebroken woede,
Die vastgelegen had onder de hoede
Van geestes-sterkte hooger dan hun wilde daden.
Zij sling'ren alles in oneind'ge nacht,
Tot Dood, die nimmermeer tot Leven zal ontwaken,
En in hun blinde woede willen zij slechts maken,
Dat alles sterft, terwijl zij enkel leven
In domme trots van wat er is bedreven
| |
| |
In hunne drift door waanzin meegebracht,
Hun woeste kunnen, onderdrukt gebleven
In uiterlijke rust van zacht berusten.
Dan, als de werelden ten onder zijn gegaan,
Zullen zij hoog, in groote glorie staan
Op 't voetstuk van onmogelijke Heersching.
En heerschend over Niets zich voelen stijgen
In eigen Macht, die niemand kan bedreigen,
Daar alles is verzonken in den poel,
Waar zij het wenschten voor hun somber doel:
Bevrijd van hooger druk, alléén te staan!
| |
| |
| |
Herfst-weemoed.
Herfst, al de blad'ren die vallen
Stil-dwarr'lend van boomen terneêr,
Zij zijn mij op 't harte gevallen
En het kan zich verheffen niet meer.
Herfst al die loodzware weemoed,
Die klaagt om het huis in de nacht,
In nacht als mijn ziele zoo wee-doet
Om die snikkende stervensklacht.
Voorbij zijn de zonnige tijden,
Die Zomer ons bracht, lang geleên...
Nu nadert het doodezangslijden
Van alles, wat leeft om ons heen.
De Herfstmelodieën, die zingen
Zoo droevig in eeuw-oude Wind
Het lied van de stervende dingen,
Die liefde aan 't Leven verbindt.
O, hoor je de boomen? Zij kreunen
Wild-worstelend tegen de Wind.
Kom laat nu je hoofdje zoo leunen
Wij beiden zijn eenzaam, mijn kind.
Wij waren 't vergeten in Zomer,
Maar nu komt de Herfst, die het zegt.
De Herfst is een sombere droomer,
En het Menschdom is moe, kind, en slecht.
O, melancholie van de dingen;
In Herfst doen de winden zoo pijn,
Ik wilde mijn stervenslied zingen,
Of rustig begraven reeds zijn.
| |
| |
De weemoed van regens, die stroomen
Terneder op 't eenzame woud,
Verkillend de weerlooze boomen,
Die ook al zoo moe zijn en oud...
Kom kind, wij gaan samen naar buiten,
Verdwijnen tesaâm in den Nacht...
Ik kan mijnen weedom niet uiten,
Kus troostend mijn oogen, héél zacht...
| |
| |
| |
Droomleven.
Ik voel in mij een wijde Rust
Zoo vreemd en vol gedachten
Alsof jouw lippen mij gekust
En mij die vrede brachten.
Ik kan nu wachten, kalm en zacht
Tot eens de dag zal komen
Wanneer mijn leven is volbracht,
Nu wil ik enkel droomen...
En droomend gaan door 't leven groot,
Ik laat mijn leven als een boot
Laat mij nu peinzen, Liefde vaag
Heel diep in mij weet ik de vraag:
Hoe..., waar..., en wat... is Leven...?
|
|