De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Literaire kroniek.
| |
[pagina 180]
| |
Welk een andere tijd dan de onzel Het was de kindsheid van vele nu volwassen geworden, Europeesche volkeren: tijd van in waarheid kinderlijk en naief Godsvertrouwen, waarin de twee-vuldigheid van God en mensch voor iedereen het gemakkelijkste feit van de wereld was; tijd, waarin bijna iedereen op min of meer vertrouwelijken voet met bovennatuurlijke wezens stond, in dien zin, dat men ze op kermissen en andere openbare feestelijkheden op het tooneel aanschouwde, terwijl de meer ontwikkelden er van lazen in de wonderlijke boeken, die ontstonden in de schaduw der kloostermuren. Men zondigde, biechtte en geloofde; het economische leven had niet de gecompliceerdheid van tegenwoordig; en als men eenige dieper-voelende mystieken, zooals bijv. Hadewijch, uitzondert, dan mag men met vrij groote zekerheid aannemen, dat het leven der middeleeuwers, bij het onze vergeleken, zorgeloos en van een klaar vertrouwen doorschenen was.Ga naar voetnoot1 Maar de eeuwen hebben de oude vormen vervaagd. Reeds de zestiende eeuw bracht de aanvang van de groote kentering in de economische verhoudingen, waarmede de wijsgeerige stroomingen, die twee eeuwen later de wereld gingen overheerschen, zoo nauw samenhangen. Het is niet noodig, en het zou mij op ver-afdwalende zijwegen voeren, die kentering van het geestelijke leven in bijzonderheden na te gaan; men kan het trouwens, en systematisch-nauwkeuriger dan ik het in enkele zinnen zou kunnen neerschrijven, vinden in ieder historisch-philosophisch handboek. Om bij de zaak te blijven: het, zoo mogelijk, verklaarbaar maken van eene Ruusbroec-uitgave in onze dagen, schijnt het mij voldoende, een oogenblik stil te staan bij de laatste beide perioden van ons Hollandsch geestelijk leven. De vorige periode: ter eene zijde de late opbloei van het positieve, rechtzinnige christendom, in het bezit van bijna geheel de literatuur, en daardoor, despotisch, heerschend over het geloovige Hollandsche intellect; ter andere zijde de allengs zich verbreedende schaar van meest jonge menschen, die met zwaarwichtig gebaar theorieën op- en af-boomden over kracht en stof, gretig opnemend elke nieuwe uitkomst van het natuurwetenschappelijk onderzoek; de wijsgeeren in de windsels, | |
[pagina 181]
| |
die Büchner lazen in slechte vertalingen, het Gebed van den Onwetende van buiten kenden, en Multatuli als een halve godheid vereerden. In dit tijdvak staan drie mannen, die een geheel eigenaardige plaats innemen. De eerste dien ik meen, is Ten Kate - de kunstminnende Nederlander vergeve mij dat ik zijn naam noem - omdat hij in zijn merkwaardig gedicht De Schepping de beide groepen schijnt te willen verbroederen, althans de overeenkomst te willen vaststellen tusschen de oud-testamentische mythen en het moderne wetenschappelijke onderzoek. Eene gevaarlijke poging, eene operatie, die dan ook, of zij bij de voltooiïng van het gedicht geslaagd leek, jammerlijk uitgekomen is. Hoe zou het anders kunnen: de wetenschap gaat voort, ontdekt nieuwe waarheden, werpt nieuwe stellingen op, draagt nieuwe gevallen aan voor tijd-duur van wording, voor afstand en ruimte - en de oud-testamentische verhalen blijven zooals ze zijn, verstard in hunne wonderlijke symboliek. En Ten Kate had minstens ieder jaar eene nieuwe Schepping moeten dichten, wilde hij de wetenschap bijhouden. Intusschen ligt in de poging iets aantrekkelijks, en het is al merkwaardig genoeg dat een rechtzinnig theoloog van dien tijd de wetenschap niet volkomen ignoreert. De beide anderen, die ik daareven bedoelde, zijn Potgieter en Busken Huet; beiden evenzeer merkwaardig in eene periode, die vol was van tweeledig dilettantisme: het theologisch-dichterlijke, en het wijsgeerig-materialistische. Potgieter de hoogsterke, rustige werker, wijzend naar het krachtige voorgeslacht, vertrouwend op eene weder-opleving van het Hollandsche ras, hij, de grootste vaderlander van de vorige eeuw; Busken Huet, de fijne geest, hautain-spottend met het middelmatige waar het gevoelerige publiek in zwolg; de geniale, even-zwierig gebarende criticus, die zelf in zijn boek Lidewyde eene grandiose verfijning van stijl aan den dag legde als in Holland nog niet was gezien.
Ik kom tot de laatste periode, tot onzen tijd. Het groote verschil met het vorige tijkvak is wel, dat de literatuur, als een ijsberg, omgewenteld is. Het gelijkt op een Tweede Kamer, die van rechts, links wordt. De tijdschriften, die vooral door de critiek, het literaire leven voor een goed deel beheerschen, zijn uit de handen van de predikanten overgegaan in die der | |
[pagina 182]
| |
kunstenaars; ik schrijf het woord neer om aan te geven, dat de kunst nummer één geworden is. Maar daarmee heeft de voeling tusschen dichter en volk dan ook vrijwel opgehouden, een verschijnsel dat wellicht uit den plotselingen overgang te verklaren is. Het volk, als massa geestelijk moeilijk verplaatsbaar, volgt slechts traagzaam den kunstenaar, die instinctief het nieuwe aanvaardt. Slechts ééne strooming vindt men in de literatuur vrij duìdelijk weerspiegeld: het pessimisme, dat in de plaats is gekomen van den overmoed, die redeneerde over kracht en stof.... En verder? Ik vroeg eens aan een vriend van mij naar het geloof van een gemeenschappelijken kennis. Hij antwoordde: ‘Och, net als wij; niks of zoo....’ Dat is inderdaad het geloof van den modernen mensch. Hij ontkent niet zekere normen van goed en kwaad, en naar die in hem gestelde normen leeft hij zichzelven uit; alleen aan den dood denkt hij liever niet; dat is niet plezierig. Maar het mysterie laat zich niet steeds afwijzen. Het leven is ook niet altijd zóó, dat het ons van die in de verte scheemrende eind-gebeurlijkheid afvoert; soms gaan wij, of wij willen of niet, er vlak langs. Dan gevoelen wij dat wij er niet komen met ons halsstarrig af te wenden van den dood, en alleen aan het leven te denken; want juist het leven voert tot den dood. Boutens zegt: Dan alleen is leven leven
als het tot den dood ontroert.
En die groote waarheid moeten wij, als wij recht in harmonie met ons-zelven willen zijn, onder oogen zien. Doch dan begint de moeilijkheid. De godsdienst in den vorm, waarin duizenden hem beleden, troost vindend aan elkander, en in tradities van eeuwen her, is ons ontvallen. Het gaat ons, nu wij de groote onbewustheid buiten ons weder bestaand weten en haar willen kennen, als wie tegen een toren opklimt; als hij boven is, en niet meer een wand voor zich heeft die hem het uitzicht belet, bevangt hem eene duizeling bij het nederblikken. De drang naar een individueel-hooger geestelijk leven dan het geloof van ‘niks-of-zoo’ wordt in onze dagen duidelijk voelbaar. De bodem is vruchtbaar voor de weder-opgroeijing van de mystiek, die wel nooit geheel verduisterd wordt - zoo | |
[pagina 183]
| |
leefde zij in de vorige periode bijvoorbeeld door het Réveil en in de poëzie van de, te weinig gekende, Albertine Kehrer - maar die toch, evenals alle geestelijke stroomingen, hare getijden heeft. Zoo konden dezer dagen bloemlezingen verschijnen uit Jacob Böhme en Novalis; zoo vinden de gedichten van Boutens erkenning; zoo kan er belangstelling worden verondersteld voor de werken van den vromen mystieken dichter Jan van Ruusbroec. | |
II.Want zonder twijfel was Ruusbroec een groot kunstenaar. Ook in hem vinden wij de stelling bevestigd, dat mysticus en artist broeders zijn. Hem, die zich de moeite getroost, zich in de werken van dezen grooten middeleeuwer in te werken, zal dit openbaar worden: men treft soms eene zoo verrukkelijke bezieling aan, dat men waant een lyrisch gedicht te lezen in plaats van een betoog. Want deze schitterende, van stijlschoonheid betooverende fragmenten zijn gevat in het trapsgewijs opklimmend-redeneerende systeem van nadering tot God.
De bewerker volbracht de taak, die hij zich stelde, met groote zorg. Zijn arbeid was ver van gemakkelijk. Ruusbroec te volgen in al zijne onderscheidingen van het leven naar de ziel, en de taal van den Groenendaelschen prior te moderniseeren, zonder verloren te doen gaan het nu eens sterk en stoer beeldende, dan in uiterste fijnheid ontledende karakter van Ruusbroec's werk - het is inderdaad een moeilijke taak. Dr. Moller zette Ruusbroec's werken over in nieuwere taal; hij koos eene spelling die ongeveer het midden houdt tusschen De Vries en te Winkel, en Kollewijn. Een algeheel gebruik van de nieuwe spelling werd vermeden omdat de uitgever veronderstelde dat het boek dan onverkoopbaar zou zijn, terwijl De Vries en Te Winkel met des schrijvers beginselen onvereenigbaar waren. Zoo ontstond eene spelling, die men op het eerste gezicht wel wat vreemd vindt, en die men op sommige punten ook wel vreemd blijft vinden, maar die den lezer toch niet verhindert, Ruusbroec te genieten uit de, overigens vlekkelooze overzetting. Men oordeele naar het volgende fragment, het zesde hoofdstuk uit het eerste deel van De sieving der geestelijke bruiloft: ‘Van de tweede komst van Christus’. | |
[pagina 184]
| |
‘De tweede komst van Christus onze Bruidegom, die gegeschiedt dagelijks in de goede menschen, dikwijls en menigwerf met genade en met nieuwe gaven in al degenen die er zich toe schikken naar hun vermogen. Hier willen wij niet spreken van 's menschen eerste bekeering, noch van de eerste genade die 'em gegeven werd, toen ie zich bekeerde van zonden tot de deugden. Maar wij willen spreken van een toenemen in nieuwe gaven en in nieuwe deugden van dag tot dag, en van 'n tegenwoordige komst van Christus onze Bruidegom, dagelijks in onze ziel. Nu moeten we beschouwen de oorzaak en 'et waarom, de wijze en de werken van deze komst. Aan oorzaken zijn er vier: Gods barmhartigheid en onze behoeftigheid, Gods mildheid en onze begeerigheid. Deze vier doen groeien de deugd en de edelheid. Nu begrijpt: als de zon geeft z'n stralen en z'n schijn in 'n diepe vallei tusschen twee hooge bergen, en de zon dan staat in 'et hoogste van 't uitspansel, zoodat ie beschijnen kan de bodem en de grond van de vallei, dan geschieden daar drie dingen; want de vallei wordt klaarder en weerstralend naar de bergen, en hij wordt meer verhit, en hij wordt vruchtbaarder, dan 'n vlak effen land. Alzoo gelijkerwijs, als 'n goed mensch staat op z'n kleinheid in 'et benedenste van zichzelf, en hij erkent dat ie niets heeft, en ook niets is, en ook niets vermag van zichzelf, noch staande blijven, noch voortgaan, en ook dikwijls in deugden achterblijft en in goede werken: dan erkent hij z'n armoede en z'n nood, dan maakt hij 'n dal van ootmoedigheid. En daar ie dan ootmoedig is en in nood, en daar ie z'n nood erkent, zoo toont hij en klaagt z'n nood aan de goedheid en de barmhartigheid Gods. Zoo bemerkt hij Gods hoogheid en zijn nederigheid; zoo is hij in 'n diepgelegen dal. En Christus is 'n zon van gerechtigheid en ook van barmhartigheid, die staat in 'et hoogste van 't uitspansel, dat is ter rechterhand Zijns Vaders, en schijnt op de bodem van 'et ootmoedige hart; want Christus wordt altoos bewogen door de nood, als men die klaagt en vertoont met ootmoedigheid. Dan rijzen daar twee bergen, dat is tweeërhande begeerte: de eene te dienen en te loven met eerbiedenis; de andere, deugden te krijgen in edelheid. Deze twee bergen zijn hooger dan de hemelen, want deze begeerten raken God aan zonder middel, en begeeren zijn vrijgevige | |
[pagina 185]
| |
mildheid. Dan kan de mildheid zich niet inhouden, of zij moet uitstroomen; want dan is de ziel geschikt en ontvankelijk voor meerdere gaven. Dit zijn de redenen van 'n nieuwe komst met nieuwe deugden. Dan ontvangt dit dal, 'et ootmoedige hart, drie dingen: 'et wordt meer verhelderd en verlicht met genade, en vuriger in liefde, en vruchtbaarder in volkomen deugden en in goede werken. Aldus hebt gij de redenen, en de wijzen en de werken van deze komst.’
Nu kan het heel goed zijn, dat deze of gene lezer, na het doorloopen van dit fragment, tot zich-zelven zegt: ‘dat is nu wel mooi; het is een treffend beeld, dat klaar en aanschouwelijk wordt uitgewerkt; het is zuivere, vloeiende taal; het zal door Ruusbroec wel goed bedoeld zijn, maar - wat heb ik daar eigenlijk aan. Het sluit zoo weinig aan bij mijne innerlijke gesteldheid; het komt zoo weinig met mijn gevoelsleven overeen...’ Een dergelijken lezer kan men slechts den raad geven, Ruusbroec niet, of liever nòg niet, te lezen. Mystieke geschriften, ook wanneer ze gekleed zijn in hoog-dichterlijken vorm, mogen niet worden vergeleken met de een of andere kunstsoort, waarvan men ‘al of niet kan houden,’ al naar menschelijke geaardheid of aanleg. Want deze geaardheid of aanleg wordt toch altijd bepaald door ‘menschelijke’, d.i. tusschen geboorte en dood besloten liggende dingen; de drang tot het mystieke reikt naar de overzijde van het leven. Wanneer die drang in de menschelijke ziel ontwaakt, eerst dan is het tijd, de werken van een mysticus ter hand te nemen, omdat eerst dan is ontstaan het verwante verlangen, dat aan de lezing van mystieke geschriften zijne beteekenis geeft. Dan vervalt ook de, trouwens denkbeeldige, bemerking dat het wezen van de mystiek niet bij eenig gevoelsleven zou aansluiten. Want elke mysticus leert te beginnen met volstrekte deemoedigheid, af te leggen alzoo elke pretentie van al of niet geschikt zijn tot ontvangen. | |
III.Hoe mooi, hoe beeldrijk, hoe zeldzaam van deining is de taal van Ruusbroec. Hoeveel afwisseling biedt zijn, schijnbaar zoo eenvormig-systematisch, werk. Nu eens spreekt hij de taal | |
[pagina 186]
| |
van een kind, dan stijgt zijne bezieling tot ongekende hoogten, zoo, dat hij nauwelijks de ingeleide beelden weet vast te te houden. Ook deze eigenaardige afwisseling van beeld en stemming maakt aanvankelijk de lezing van Ruusbroec moeilijk, al behoeft men waarlijk niet te vreezen, dat men zal ontwaren ‘le vol convulsif d'un aigle ivre, aveugle et ensanglanté audessus de cimes neigeuses,’ de onware karakteristiek, waarmede Maeterlinck in zijne voorrede van de Fransche Ruusbroec-vertaling den mystieken middeleeuwer heeft willen bestempelen.Ga naar voetnoot1 Dat Ruusbroec door een eenvoudig beeld weet te ontroeren, zooals alleen de zuivere dichter dat vermag, moge nog blijken uit de volgende aanhaling, die ik neem uit het tweede boek van De sierheid der geestelijke Bruiloft (hoofdstuk 20):
‘'n Korte gelijkenis wil ik geven aan hun, die in liefde-branding verkeeren, opdat ze op die wijze in edelheid er naar behooren doorgaan, en komen in hoogere deugden. Er bestaat 'n klein diertje, dat mier genoemd wordt. Et is sterk en wijs, en 'et sterft noode. En 'et woont gaarne in de vergaderdheid van z'n gezelschap in warme droge grond. En 'et arbeidt in de zomer, en vergadert koren tot voedsel tegen de winter. En 'et klieft dat in tweeën, opdat 'et niet verloren zal gaan door bederf, maar dat ze 't gebruiken kunnen, als er niets te verzamelen meer is. En 'et zoekt geen vreemde wegen, maar 'et gaat aldoor een weg. En als 'et z'n tijd verbeidt, dan het 'et vliegen. Aldus zullen deze menschen doen: ze zullen sterk zijn in 't verbreiden van Christus' komst, wijs tegen de verbeeldingen en insprekingen van de duivel. Zij zullen niet verlangen te sterven, maar altoos voor God lofprijzing, en voor hun eigen nieuwe deugden verwerven. Ze zullen wonen in de vergaderdheid van hun hart en van hun krachten, en volgen 'et vragen en nooden van de goddelijke Eenheid. Ze zullen wonen in warme drooge grond, dat is in sterke gloeïng van liefde en van groote ongedurigheid. En ze zullen arbeiden in de zomer | |
[pagina 187]
| |
van deze tijd, en vergaderen vruchten van deugden tegen de eeuwigheid, en die klieven in tweeën. Et eene deel is, dat ze altoos zullen begeeren de hooge genietelijke eenheid, 'et andere deel is, dat ze met de rede zich zelf dwingen zullen in zoover ze dat vermogen, en verbeiden de tijd die God hun beschikt heeft: zoo blijft de vrucht der deugden behouden in de eeuwigheid. En ze zullen niet maken vreemde wegen of afzonderlijke wijzen, maar de weg houden van de liefde door alle stormen, daar hun de liefde geleidt. En als ze hun tijd verbeiden, en met alle deugden volharden, dan kunnen ze schouwen en vliegen in Gods verborgenheid’.
De doorwerkte inleidingen van den bewerker vergemakkelijken de lezing zeer en behoeden daarbij voor een verkeerd opvatten van Ruusbroec's eigenaardige terminologie. Opvallend is de, door Dr. Moller aangetoonde, overeenkomst van begripsleer tusschen Ruusbroec en St. Thomas van Aquinen, en voor hen, die in zijn laatste werk, het apologetische Boec der hoechster waerheit nog niet voldoende den rechtzinnigen Katholiek bespeuren, moet deze vergelijking wel den laatsten twijfel wegnemen, dat in Ruusbroec's werken pantheïstische neigingen zouden zijn waar te nemen. | |
IV.Na Ruusbroec, ‘de Wonderbare’, Jan de Weert? Jan de Weert, de geneesmeester van Yperen, de ‘arme, sondighe clerc’, zooals hij zich-zelven noemt - het is waar, zijn Nieuwe Doctrinael of Spiegel van Sonden is met het werk van Ruusbroec niet te vergelijken. Zijn, aan onbekende latijnsche bronnen ontleend gedicht, is weinig meer dan eene vrij droge voorbereiding tot de biecht, en behandelt in verband daarmede eerst de hoofdzonden, dan de tien geboden, en eindelijk de biecht zelve, waarbij de schrijver de kenmerken opnoemt, die eene waarachtige biecht hoort te bezitten. Dichterlijke gloed is in zijn werk niet te bespeuren. De nieuwe Doctrinael is niet het werk van een kunstenaar. Maar het gedicht is merkwaardig om de eigenaardige, didactisch-ethische strooming, die van Jacob van Maelant uitgaat, en met wisselende kracht door het middeleeuwsche leven vloeit. Bezien in dat licht, is het werk van Jan de Weert van eene bijzondere aantrekkelijkheid. De uitvoerige, met zorg bewerkte | |
[pagina 188]
| |
inleiding bewijst, dat Dr. Jacobs dat heeft gevoeld: het gedicht is geheel en al beschouwd in het kader van de middeleeuwsche geloofsopvattingen, met de naieve zonden-indeeling. Want dat zijn de beide hoofdstroomingen van het middeleeuwsche leven, voor zoover wij dat in de literatuur weerspiegeld zien: de mystieke en didactisch-ethische. De eerste komt, over de eeuwen heen, met onverzwakte kracht tot ons, is van alle tijden; de andere ligt besloten in het middeleeuwsche tijdvak zelf, is daaraan gebonden, en heeft geen andere dan literair-historische waarde.
Met een donkeren blik bekijkt Jan de Weert het maatschappelijke leven van zijn tijd. De spiegel, dien hij zijn medemenschen voorhoudt, flatteert hen niet. Vooral de geestelijkheid en de vrouwen moeten het bij hem ontgelden, evenals trouwens bij Boendale, en bij meer middeleeuwsche zedengispers. Hoor, hoe de schrijver van De nieuwe Doctrinael afgeeft op de vrouwen uit hoogen stand: Die rike vrouwen maken groot behaghen
An haer hoeft ende op haer haer;
Vergouden spellen VII paer
Steken si op doeke van side;
Die ghelu haer ghevlochten besiden
Horen caken, recht als cornetten.
Si scepen haer ansichte of blancketten,
Als si zullen gaen ter feesten;
Het scinen bet ghehornde beesten,
Daer si comen, dan anders yet.
Si en achten Gods no anders niet
Dan haer stinekende hoverdichede.’
En elders van de vrouwen in het algemeen: En es cume soe sconen wijf,
Sine hout te cope ziele ende lijf
Den ghenen die hem ghelt wilt gheven,
In scanden ende in sonden leven
Ende haer ziele te nemen Gode,
Diese sciep na sinen ghebode,
Ende te bringhen is sduvels ghewelt;
Dit doen si, moghen si hebben ghelt.
Dusdanighe coopmanscap, dunct mi,
Is nu ghemene verre ende bi;
Ja vele esser van den sotten,
Diere mede spelen ende spotten
Ende dies hem beroemen plien
Dat hem sulc voerdeel mach ghescien.’
| |
[pagina 189]
| |
Men zal mij toegeven, dat van poëzie in de aangehaalde fragmenten kwalijk kan worden gesproken. Wel straalt er de gloed van eene oprechte verontwaardiging uit op, en deze geeft hier en daar iets levends, iets bezields aan het gedicht, wat gunstig afsteekt bij de dorre fragmenten waarin de zonden in hokjes worden afgedeeld en van latijnsche benamingen voorzien. Maar ik merkte reeds op, dat Dr. Jacobs het gedicht terecht behandeld heeft buiten de poëtische waarde om; zooals hij het deed, is hier eene belangrijke bijdrage geleverd tot de kennis van het cultuurhistorische middeleeuwsche leven. |
|