| |
| |
| |
Een gambir-bloesemsnoer.
Raden Mas Noto Soeroto.
9.
We genoten tesaâm van een zonnigen droom
op een eiland in 't meer, van gebladerte dicht.
Door het dwalen vermoeid was ons 't rusten welkoom.
Van azuur was de hemel en goud was het licht.
In de bladeren ruischten de zoete geluiden,
die in fluistrende zangen de liefde bezongen.
Van bedwelmende geuren der bloemen en kruiden
was de trillende lucht om ons henen doordrongen.
't Was een zonnige dag in de maand van Julij:
zij bedekte 't gezicht met een doekje van zij'.
In den avond toen voerde ons de wieglende kaan
lang de wuivende biezen terug; maar stil,
bij 't gelispel der wateren, lieten we ons gaan:
de gedachten vergleden op 't deinend getril
van de golfjes van vreugd-herinnering.
En heur wangen, ik kuste ze zachtjes en teer,
o ze gloeiden van liefdes-tinteling.
Bij het afscheid, het droeve, toen legde ze neer
op mijn schoot als gedachtnis, het doekje van zij',
aan dien zonnigen dag in de maand van Julij.
Zij is henen gegaan als de rozige gloor
der verdwijnende zon aan den donkrenden hemel.
'k Heb haar oov'ral gezocht, doch nergens een spoor,
waar heur voet op mijn handen kunn' rusten als schemel.
Ja verbijsterd, verslagen nog oogde ik haar na;
'k was alléénen gelaten bij naad'renden nacht.
Zie, het bloempje verwelkt zoo niet vroeg, dan toch spâ,
maar zijn geuren omzweven in droomen me zacht.
O, die zonnige dag in de maand van Julij,
ach! hij wasemt me tege' uit dit doekje van zij'.
| |
| |
| |
10.
Mijn schoone! vogels hebben hunne zangen,
waarmêe ze uw hart verteederen en streelen.
De blijde bloemen blozen van verlangen
door u geplukt te worden van haar stelen,
gestoken in den wrong van 't weeldrig haar.
Uw blikken lokken zij door kleur en geur
en groeten u met smeekend-teêr gebaar.
Ach ijdle hoop, dat ooit gij mij bespeur'!
Bloemen en vogels kunnen u bekoren;
helaas! ik blijf in 't wijd gewoel verloren.
Juweelen kussen u het lichaam teêr.
Het boek, waarover diep gij zit gebogen,
o, waar' ik 't boekje, dat u boeit zoo zeer,
hoe drinken uwe blikken dan mijn oogen!
Uw borstkleed, blauw als 't koepel van den nacht,
met tinten bruin en wit als wolke' en sterren,
het fluistert tot uw hart geheimen zacht
gelijk het hemellicht tot de aard' van verre.
Ik wilde u fluistren veel, héél veel in de ooren;
helaas! mijn hartklop blijft mijn spraak versmoren.
| |
| |
| |
11.
Nu wil ik gambir-bloesems rijgen;
ik zal ze vlechten in uw haar.
Een mlati's-snoer zou moeder krijgen,
die valt nu van mijn vingers klaar.
Mlati's zijn passie-loos van kleur
als witte liefde van een kind.
De gambirs zijn van dieper geur,
ook helder-rein, maar rose getint.
Voor ouders wordt een blanke liefde
gekoesterd door het kinderhart.
Dë eere-bloem voor míjn geliefde
is wit van vreugd en rose van smart.
Zeg niet: de kleur van leed is zwart,
dat rose voor lijdens-kleur niet deugt:
mij lief is 't lijden, waar in mart
de weerschijn van een vroeg're vreugd.
Want nooit zal 't Hart der wereld sterven;
als vreugde-leeg is niets zoo donker.
Moest ík het blijde licht eens derven,
toch lacht tot ú het star-geflonker.
Mijn brooze illuzie-bloemenkrans
moog' éénmaal in uw haren welken;
in dit mijn lied, mijn lief, zie thans
zich oop'nen schoonheids klare kelken.
De wil van Noodlot zal verdrogen
mijn gambir-snoer, zoo schoon geweven.
Mijn liefstë, ach! wisch af onze oogen:
laat tranenglans in liedren beven.
Want 't leven is één Liefde-lied,
en hier zingt mee, wie minnend lijdt.
Zoo zal mijn zang van blij verdriet
meedrijven naar d'Oneindigheid.
| |
| |
| |
12.
Ik dacht me mijn harte een sterke veste,
zorgvuldig gebouwd uit de steenen mijns verstands.
Maar 't is slechts een bloeme-blaadje, mijn liefste;
ach, het danst van onzegbare gevoelens
op den klankrijken stroom van je stem.
Ik dacht me 't verstand een stevige rots,
die de alles-sloopende stroomen weerstond.
Maar 't is slechts een dauw-drop, mijn levenszon!
die vervluchtigt in liefde-verlangen
door den gloed van je lichtende oogen.
Jou vergeten, o neen, dat kàn ik niet;
want de wereld zelve verzet er zich tegen.
En ijdel is mijn pogen om weg te vagen
de wolk van mijn liefdes-droom
met den wind der vergetelheid.
Mijn huisje staat in 'n granaat-appelbosch.
Iederen morgen springt er een vrucht open
en toont mij een rij van glinsterende tanden,
en zóó zie ik iederen morgen
den groet van jouw lachenden mond.
En 't is dezelfde lach van jou, mijn lieveling,
die straalt van hemel tot hemel
en die de aarde doet groenen en groeien
| |
| |
| |
13.
De schalksche maan vertoonde zich door 't wolkgordijn
en lachte, lachte ons toe met vriendlijk-zachten schijn.
O, laat ons nooit dien wonderzoeten nacht vergeten,
liefste, toen wij al zwijgend hand aan hand gezeten
zoo stille luisterden naar 't lied van onze harten.
Ach, Tijd zal ons niet sparen nevel-duistre smarten,
maar nooit daarmeê in ons gedacht omhullen gaan
dien wonderzoeten nacht in 't teeder licht der maan.
De dichter zegt: ‘Onsterflijk zijn we slechts voor luttele uren.’
Gelooft ge 't niet, o vraag 't der maan,
die tóen zoo schalks kwam gluren!
| |
| |
| |
14.
Gij zijt de zoete geur van 'n licht-gedrenkten nacht;
ik ben een wolk, die doelloos drijft met stille klacht.
Verlangend dool ik rond, ik zoek en speur
het pad naar 't droomenbed van bloemengeur.
O, laat mij tot uw armen komen
als dauw in bloemen liggen droomen,
en geef me 'n ganschen, langen nacht den tijd
te drinke' uw geuren van lieftalligheid.
Gij zijt des daag'raads glimlach na zijn nachtlijk' rust;
ik ben een sluimrend vogel, dien ge wakker kust.
Mijn oogen spieden door het dichte loover
van uwen lichte-lach den stralen-toover,
O, laat me gaan in blijde vlucht
door uwe reine morgenlucht,
en laat verdwaasd me dwalen, wijd en zijd,
al zwevend zingen uw aanminnigheid.
| |
| |
| |
15.
Zonne-voeten drukken diep haar spoor
aan den hemel van het avond-grauw.
Uwen gang op 't gras - zoo 'k u verloor -
zilvrig glinstren op fluweel van dauw.
Bloemen sterven, maar haar zoete geur
doet in mij 'n welriekend heugnis leven.
Liet gij me eenzaam achter aan mijn deur,
geurt de lucht, die 't lichaam heeft doen beven.
Komt, en komt gij met uw blik zoo zacht,
duiz'lend danst mijn hart van vreugdverlangen.
Als de dageraad de weer'ld toelacht,
huivert de aarde in bloemen-vloed en vogelzangen.
| |
| |
| |
16.
De zon is gezonken in 't rimpelend zilver der zee
en kleurt nu de wolken zoo zacht als met parelmoer-grijs.
Het is of ik hoor een stil lied van een mateloos wee,
een lied van éénheidsverlangen op klagende wijs.
Een vogel met langzame slagen der vleugels doorkliefde
- al zoekend - de lucht in haar éénzaam' ontzachelijkheid.
Mijn hart is een vogel, die zoekt naar de vlucht der geliefde
verdwaald in de bruischende vreugd, die de wereld verspreidt.
Het grijs van den hemel veréénzaamt mijn vogel nog meer.
Als d'avond zijn sluiers al verder naar 't Westen ontrolt,
de kwijnende maan in het Oosten haar glans verspreidt têer,
en wijder en hooger der hemelen sluier zich bolt,
dan zie ik mijn vogel al vliegen naar 't warmende nest
en vouwt er zijn vleugelen, hoog op 'n gestadige rots.
En 'k zie er mijn zoekende ziel, die erbarmen het best
zal vinden in koestrenden gloed der genadigheid Gods.
|
|