De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Peer Gynt vóór Ibsen.
| |
[pagina 125]
| |
spanning en onrust’ en hoe hij 't boek ver wachtte en daarmeê misschien strijd en aanvallen van allerlei soortGa naar eind4.. Maar hoe zou alles verkeren! Terwijl hij in Maart nog in de zo even geciteerde brief aan Björnson geschreven had hoe hij zich ‘ver van God en de mensen’ voelde, jubelt hij de 4e Mei in een brief aan Michael Birkeland er over hoe uitstekend zijn werk ontvangen is en hoe gelukkig hij zich voelt, - van alle kanten komen hem gelukwensen tegen en invitaties (hij gaat er nu over denken zich in Kopenhagen neer te zetten!) dankbetuigingen en - geldelike steun! Een Stipendium hier, een Staats-ondersteuning daar, hulp van de Akademie van Wetenschappen te Trondhjem, - hem, die kort te voren 't leven nog zo donker in zag, hem lacht nu dit leven toe! Alles loopt hem mee. Alles? Wel, - gehéél zonder wanklanken was 't konsert niet dat de ontvangst van Brand kenmerkte. Toen Ibsen n.l. na een heerlike reis in de bergen, in den zomer van 1866 te Rome terugkeerde, vond hij daar een massa artikelen over Brand die zijn uitgevers en zijn vrienden hem op zijn verzoek hadden toegezonden. Daaronder waren er twee die hem bizonder getroffen moeten hebben, één van een jonge AEgyptoloog, Lieblein, en één van zijn oude vriend, de dichter Vinje. Lieblein had in zijn tijdschrift ‘Norden’ een stuk geschrevenGa naar eind5. waarin hij Ibsen's opvatting dat Noorwegen Denemarken had moeten helpen, heftig bestreed en waarin hij Brand gewoon weg een gek noemde. Dit was erg genoeg voor Ibsen; erger nog moet de kritiek van Vinje hem gepijnigd hebben. Lieblein schijnt Brand ten minste au sérieux genomen te hebben, - Vinje houdt niet Brand, zo als Lieblein voor een gek, maar voor dèn gek en daardoor Ibsen ook. Brand! Pfoe! Wat een drukte. Brand - Brandior - Brandissimus! Och lieve hemel... en de reden van al dat Brandalarm? Ibsen had geld nodig en nu moest er op de grote Brandtrommel geslagen worden. Edoch, laten wij maar gerust zijn: nu heeft Ibsen zijn subsidie beet en nu zal hij wel kalmeren. Enz. enz. 't Klinkt ongelofelik, zulk een gemene beschuldiging en dat nog wel van een persoonlik vriend, maar 't staat er werkelik! men kan 't in zijn (geestig!) geheel lezenGa naar eind6., Vinje gaat zo ver dat hij beweert, maar of hij 't meent is een andere vraag, dat de enige manier om Brand te begrijpen is 't stuk als een parodie op te vatten; hij vergelijkt het met Pope's Dunciad! | |
[pagina 126]
| |
Wel - Ibsen zou Vinje bewijzen dat hij, Ibsen, altans niet een van de Dunces was - Vinje moest dan maar zien of hij, de kritikus, niet op zijn beurt ergens die rol zou toegedeeld krijgen. Want, volgens een zeer geestige opvatting van CollinGa naar eind7., zou die aanval van Lieblein en vooral van Vinje de uiterlike aanleiding tot 't dramaties gedicht geworden zijn dat hij in 't eind van 1866 doordacht, dat hij in aller ijl van Jan. tot Oct. 1867 schreef en dat reeds in Nov. 1867 (dit liet Hegel n.l. niet liggen!) uitkwam. De uiterlike aanleiding. Hij liet er 't ‘Monster Juliaan’ voor liggen, - ‘Uhyret Julian’, - wat naderhand tot zijn monster-grote Keizer en Galileer zou worden. Brand was één strafpreek direkt aan 't Noorse volk geweest waarin Ibsen 't voorhield: Zie eens, dàt noem ik een man uit één stuk, - zo moet men zijn, zo moet men altans kúnnen zijn, om iets te volbrengen. Peer Gynt zou een strafpreek worden aan 't adres van de Noorse kritiek waar Ibsen niet veel mee op had (zie zijn aangehaalde brieven uit dien tijd) via de Heren Lieblein en Vinje en zo indirekt ook al weer aan 't Noorse volk en aan de mensheid in 't algemeen want 't stuk is niet uitsluitend Noors! 't Was alsof Ibsen gezegd had: O, - Brand was niet sérieus? Nee, nu zal ik jelui eens even laten zien hoe ik dezelfde idee aan de man kan brengen door iemand die niet serieus is, - want dát doet hij in Peer Gynt. Op Brand volgde Peer Gynt als van zelf, schreefGa naar eind8. Ibsen in 1870. Op 't willen en dus doen van Brand volgt Peer Gynt's willen, o zeker, maar zo als Lady Macbeth aan haar man verwijt: letting I dare not wait upon I would, like the cat in the adage, d.w.z. de kat die volgens 't spreekwoord wel vis wou vangen, maar zijn poten niet nat wou maken, - Peer Gynt's wél willen dus maar niet durven doorzetten (wat Brand misschien al te veel deed) door even als Hamlet altijd een slag om den arm te houden (at traede tilbage) en voor de beslissende stap terug te deinzen; een karakteristiek die hij met zeer veel anders dat aan Peer Gynt herinnert reeds in 't gedicht Paa Vidderne van 1859-60 had aangegeven, maar die hij nu meer uitgebreid en duideliker zou inkarneren. Hij had dus zijn idee klaar: 't was de pendant van die in Brand. En de echte stemming om zijn tegenstanders eens heerlik uit te lachen was er ook. Alles liep hem immers mee, - nu kon hij jubelen, juichen! Maar in welke figuur | |
[pagina 127]
| |
zou hij nu zijn ideeën neerleggen? Geen sombere boetpredikant als in Brand of een klassiek gevormde figuur als zijn beeldhouwer, geen ernstige verschijning als van een politikus, - nu zou hij 't volk toespreken zo dat ze hem niet misverstaan konden in een figuur uit de volksliteratuur zelf. In Brand had de verontwaardiging over 't de Denen niet te hulp komen hem de pen in de hand gegeven en ‘'t vers gemaakt’, - ook de held van Ibsens nieuwe drama vindt dat voor een ander te zorgen heel mooi is - in teorie! Als hij in een uit de epiese Brand naar Peer Gynt verplaatste episode een jongen zijn wijsvinger ziet afhakken om zo doende geen dienst te hoeven te nemen, zegt hij: zo iets denken, - zo iets wensen, - zo iets willen zelfs, - dat kan, - maar 't doen, nee dat begrijp ik niet! en daarmee geeft hij zijn eigen hoofdkaraktertrek aan en daardoor die van 't Noorse volk dat Ibsen o zo lachend, maar o, zo vlijmend de waarheid zou zeggen. De Noren gingen door hun renaissance tot hun verleden gebracht daarin zo zeer op dat ze voor heden en toekomst geen oog of oor hadden, de gehele literatuur en kultuur van de tijd was geconcentreerd in een zich in die vorige toestand terug dromen, fantasie en leugen zijn maar al te zeer verwant, - de dromen over 't verleden werden bijna noodzakelik tot een vals beeld van de toekomst, een levensleugen. En in wat men tot de meest karakteristieke voortbrengselen van de volksliteratuur kon rekenen, de pas sedert 1845 ongeveer ontdekte, mag men wel zeggen, volkssprookjes, had hij juist een geschiedenis gelezen die hem als een prachtige incarnatie scheen te kunnen verschaffen van die Noorse nationaal-trek, 't de werkelikheid en daardoor de toekomst niet aandurven, dat iemand de moeilikheden die voor hem oprijzen niet uit de weg doet ruimen, dat ze ontloopt door er om heèn te gaan in plaats van er dóór heen, - dat zelfs geen daden doet maar pocht op wat de voorvaderen deden en dat als de gelegenheid maar enigsins schoon is, zich de eer van de daden van anderen toeëigent door ze van zich zelf te vertellen. Dit alles in 't oude Noorse sprookje gezien te hebben was de verdienste van Ibsen's dichterblik, toen hij met de geschiedenis van Peer Gynt kennis maakte, hoogstwaarschijnlik in de redactie die nu algemeen bekend is, die van Asbjörnsen in zijn Rendierjacht in 't RondengebergteGa naar eind9.. | |
[pagina 128]
| |
Dit sprookje dat wij terstond in bizonderheden zullen leren kennen wordt door een zekere Piet Vogelkop - PerFugleskjaeille - verteld aan een gezelschap rendier-jagers ergens in een veehut - de zogenaamde saeter, - bij elkaar gekomen. Vogelkop - zijn naam had hij wel te danken aan de een of andere werkelike of gefantaseerde gelijkenis met een vogel - is beroemd door zijn levendige verhalen zegt Asbjörnsen en zijn gestes en hij schijnt zijn verhalen half geakteerd te hebben. In antwoord op de vraag van Asbjörnsen of Piet Vogelkop niet nog iets ten beste wil geven, zegt deze: ja, ik zou jelui nou wel 's iets kunnen vertellen waar de ouwere lui aan geloven en waarvan ze beweren dat 't werkelik gebeurd is, maar jullie denken toch maar dat 't leugen is. Daarom vertel ik liever eens een goeie mop die ik zelf ook niet geloof! En zelfs als Asbjörnsen 't er nu niet bij vertelde is 't niet moeilik te begrijpen dat Piet dit vertelde met zijn hoofd op zij en terwijl hij met zijn ogen knipte als of hij zeggen wilde: nu zal ik hen eens lekker wat op de mouw spelden. Maar voor ons die weten welk gebruik Ibsen van 't verhaal maakte, is 't alsof wij 't zo interpreteren mogen dat de dichter die woorden tot de zijne maakte en nu bij zijn nieuwe drama zeide: och, wat geeft 't al of ik zo als in Brand vertel waar 't op staat en wat werkelikheid is, - jelui gelooft 't tòch niet, - ik zal je nu eens een geschiedenis vertellen daar ik - als verhaaltje! - ook niet aan geloof! Maar de les zou er niet minder leerrijk om zijn. | |
II.Te Kwam (in 't Gudbrandsdal waar onze held thuis hoort) was er eens heel lang geleden een jager die Peer Gynt heette. Hij was bijna altijd op de elanden- en beren-jacht in de bergen, - die waren n.l. veel meer begroeid in die tijd dan nu. En daar waren ook veel monsters te vinden. Eens, laat in 't najaar, lang nadat 't vee van de hutten boven op de bergen weer naar beneden gebracht was, moest Peer de bergen in. Iedereen was er al weg behalve drie veehoedsters. Toen hij op HövringenGa naar eind10. kwam waar hij de nacht in een veehut door zou brengen, was 't zo donker dat hij geen hand voor ogen zien kon en zijn honden begonnen zo razend te blaffen dat je zou denken dat zij een spook zagen of zo ietsGa naar eind11.. Op eens liep hij tegen iets aan en toen hij 't wou betasten | |
[pagina 129]
| |
was 't iets kouds en glibberigs en groots. Hij kon niet denken dat hij verdwaald was maar kon ook niet begrijpen wát 't zijn kon, 't was in elk geval erg onguur. Wie is dat? vroeg Peer, want hij voelde dat 't zich bewoog. O, 't is de Buig, was 't antwoord. Daar werd Peer niet veel wijzer door dat snap jelui (ging Vogelkop door), toen ging hij een eindje verder, ergens moet ik er toch wel uitkomen dacht hij bij zich zelf. Daar liep hij weer tegen iets aan en toen hij er aanraakte was 't iets groots en kouds en glibberigs. Wie is dat? vroeg Peer Gijnt. O, 't is de Buig, was 't antwoord weer. Ja, of je nu recht bent of gebogen, er dóór laten zul je mij, zei Peer. Hij snapte dat-ie in een kring liep en dat de Buig zich om de hut heen gewonden had. Toen ging de Buig een beetje op zij, zo dat Peer bij de hut kon komen. Toen hij er in kwam, was 't daar al even donker als buiten en hij moest langs de muren voelen om zijn geweer weg te kunnen zetten en zijn knapzak ergens neer te leggen en terwijl hij daar zijn weg liep te tasten, voelde hij weer dat koude en grote en glibberige. Wie is dat? riep Peer. O, 't is de grote Buig, was 't antwoord. En wáár hij ook greep en waar hij ook probeerde heen te gaan, overal voelde hij de kronkelingen van de Buig. Hier is 't ook al niet pluis, dacht Peer, als die Buig nu ook al in de hut is, maar ik zal 't wel klaarspelen met die dwarskop. Toen nam hij zijn geweer, ging weer naar buiten en zocht net zo lang tot hij zijn kop vond. Wat ben jij voor een ding? zei Peer. O, ik ben de grote Buig van Atnedaal, zei 't monster. Zonder verder een ogenblik te talmen, schoot Peer hem drie keer midden voor zijn kop. Schiet nog 's, zei de Buig. Maar Peer wist wel beter, had hij nog eens geschoten, dan zou 't schot op hem zelf teruggeketst zijnGa naar eind12.. Toen grepen Peer en zijn honden 't grote monster aan en sleepten 't naar buiten, zo dat ze zonder moeite de hut binnen konden. En toen was 't aan alle kanten een gespot en een gelach: Wat trok die Peer hard, zei er een, maar de honden trokken nog harder. 's Morgens zou hij op jacht gaan. Toen hij op de hoogte | |
[pagina 130]
| |
kwam, zag hij een meidGa naar eind13., die 't vee over de Dwarshoogte trachtte te lokken, Toen hij daar zelf op kwam, was de meid verdwenen en 't vee ook... hij zag niets anders dan een grote massa berenGa naar voetnoot14.. Nou heb ik toch nooit van mijn leven beren zo in kudden bij elkaar gezien, dacht Peer bij zich zelf. Toen hij dichter bij kwam, waren ze allemaal weg, op één na. Toen hoorde hij ergens met luide stemGa naar eind15. in een berg roepen: Des te erger voor Peer, kwam 't antwoord uit de andere maar niet voor mijn beren, want hij heeft zich niet gewassen van daag. Peer waste zijn handen in zijn eigen water en schoot de beer dood. Weer hoorde hij 't spotten en lachen in de bergen. Had maar beter op je beren gepast, werd er gezegd. Wie had ook kunnen denken dat hij zijn waskan tussen zijn benen droeg, zei de ander. Peer vilde de beer en begroef het lichaam in de aarde onder de rotsblokken, maar de kop en de huid nam hij mee. Op weg naar huis trof hij een vos. Weer hoorde hij stemmen: Zie eens hoe vet mijn lam daar gaat - uit de eene heuvel, - zie naar Peer's staart, hoe hoog die staat, uit de andere, toen Peer 't geweer aan zijn oog bracht en hem dood schoot. Ook deze vos vilde hij en nam hem mee en toen hij aan de veehut gekomen was, maakte hij hun twee koppen er buiten aan vast met hun bek wijd openGa naar eind18.. Toen maakte hij vuurGa naar eind19. en zette de soep op maar 't rook zo verschrikkelik dat 't bijna niet uit te houden was. Hij kon zijn ogen bijna niet openhouden en moest een klein raampje open zetten. Dadelik stak een trolGa naar eind20. zijn neus door dat gat en die was zo lang dat'ie tot aan de schoorsteen reikte. Wil jij soms ook mijn snuit eens zien? zei de trol. Mag ik jou dan wat gort aanbiên? vroeg Peer en goot al de gruttensoep over de neus van 't monster uit. De trol er van door en stelde zich vreselik aan maar van alle kanten in de heuvels hoorde men lachen en gieren: Gyri gruttebek, Gyri gruttebek.Ga naar eind21. | |
[pagina 131]
| |
Nu hield 't gerommel en gestommel een ogenblikje op, maar het duurde niet lang of buiten begon 't weer. Peer keek op en zag dat er een wagen stond met beren er voor; die snedenGa naar eind22. 't lichaam van de grote trol in stukken en vertrokken er mee de bergen in. Op 't zelfde ogenblik viel er een emmer water door de schoorsteen en doofde het vuur uit zo dat Peer in 't donker zat. Weer hoorde men een lachen en gieren in alle hoogten en riep er een: Nu zal 't Peer niet beter gaan dan met de veehoedsters van van de Walsaeter. Peer stookte 't vuur nog wat op, nam zijn honden mee, sloot de saeter-hut goed achter zich toe en ging 't Noorden in naar die WalsaeterGa naar eind23. waar de drie veehoedsters waren. Toen hij een eindje die kant opgegaan was, leek het alsof die hele hut in lichte laaie stondGa naar eind24.. Hij kwam ook een troep wolven tegen waarvan hij er enkele neerschoot en andere doodsloeg. Toen hij bij de Walsaeter hut kwam, was 't er pikdonker, en geen spoor van brand, maar er waren vier kerels in de hut die 't de drie veehoedsters wat lastig maakten en dat waren vier bergtrollen, die heetten: Stormwind, Trond Walberg, Tjostolv Waterheuvel en Rolf Tondeldoos. Stormwind stond buiten de deur en moest de wacht houden terwijl de anderen bij de deernen hun geluk beproefden. Peer schoot naar hem maar raakte hem niet en toen maakte Stormwind dat hij weg kwam. Toen Peer binnen kwam hadden de meisjes het hard te verantwoorden; twee waren zo vreselik benauwd dat ze God om hulp smeekten, maar de derde, Dolle Karen, was helemaal niet bang; laat ze maar komen, zei ze, zij wou wel eens zien of er wat in zulke kerels zat. Maar toen de trollen merkten dat Peer binnen gekomen was, begonnen zij te jammeren en zeiden tegen Tondeldoos dat hij 't vuur wat op moest porren. En de honden wierpen zich op Tjostolv en gooiden hem in het vuur zo dat de as en de gloeiende vonken om hem heen vlogen. Heb je mijn slangen gezien, Peer? zei Trond Walberg, - zo noemde hij zijn wolven. Nou ga jij dezelfde weg als jou slangen, zei Peer, en schoot hem dood. Met de kolf van zijn geweer sloeg hij Waterheuvel dood maar Tondeldoos was door de schoorsteen verdwenen. Toen dat gedaan was bracht hij de meisjes naar 't dorp, want zij dorsten daar niet langer blijven. | |
[pagina 132]
| |
Maar toen 't tegen Kerstmis liep, ging Peer er weer op uit. Hij had van een hoeve in de Dovrebergen horen praten waar elke keer met Kerstmis zo veel trollen kwamen dat de lui er uit moesten en zolang naar andere hoeven gingen verhuizen; daar wou hij heen want hij had lust zich 's met die trollen te meten. Hij trok zijn lelikste klerenGa naar eind25. aan en nam een tamme witte beer met zich mee, verder een els en wat pikdraad met een borstel aan het eind. Toen hij aan de hoeve kwam ging hij binnen en vroeg of hij daar 's nachts mocht slapen. God beware mij, nee! zei de man, dat is onmogelik, wij moeten zelf het huis uit, want 't is weer Kerstmis en dan komen de trollen eeuwig en altijd hier zelf in massas aanzetten. Maar Peer Gynt zei dat-ie die Trollen wel 't huis uit zou krijgen en toen vonden ze 't best dat hij er zou blijven slapen en hij kreeg nog een huid van een wild zwijn op de koop toe. De beer ging achter de oven liggen en Peer haalde zijn els te voorschijn en z'n pik en zijn borstel en maakte een schoen zo groot dat hij er de hele wildezwijnenhuid voor nodig had. Hij zette er een heel sterk touw in als trekband, zo dat hij de hele schoen gemakkelik samen kon sjorren; hij had ook een paar handspaken gereed liggen. Op eens kwamen ze aanzetten, de speelman met zijn viool voorop; sommige gingen dansen, andere aten van 't Kerst-eten dat er voor hen op tafel gereed stond, andere gingen zelf spek braden, andere braden weer kikvorsen en padden en andere misselike dingenGa naar eind26. - dat was 't Kerst-eten dat ze zelf meegebracht hadden. Daar kregen er een paar de schoen in 't oog die Peer gemaakt had. Dat was ook niet voor een klein voetje, dachten ze. Daar moesten ze 't hunne van hebben en toen ze er nu elk een voet in hadden, zette Peer er de eene handspaak in en trok de band toe, zo dat ze allemaal in de schoen vastzaten. Maar toen stak de beer z'n neus naar voren en rook 's aan 't gebraad. Wil je worst hebben, Wít-poes? vroeg een van de trollen en wierp hem een gloeiend hete kikvors vlak in zijn bek. Toe maar, Bruin, krab ze en sla er maar op los, zei Peer Gynt. En de beer werd zo woedend dat hij op vloog en ze allemaal krabte en sloeg en Peer Gynt nam de andere handspaak en sloeg er maar in 't blinde op los, alsof hij allemaal de kop wou verpletteren; die handspaak had hij aan 't ene eind in vieren gekloofd, zo dat zij de slagen niet konden | |
[pagina 133]
| |
tellen. Zo moesten de trollen wel 't veld ruimen, maar Peer bleef daar 'n tijdje en had daar al die feestdagen een heerlike tijd met al 't lekkere eten en jaren lang hoorde men er niet weer van de trollen spreken. Maar de boer had een wolfskleurige merrie en Peer had hem aangeraden daar veulens van te trachten te krijgen, die daar in de buurt op hun beurt andere jongen voort zouden brengen. Eens tegen Kersttijd, - jaren daarna; de boer was in 't bos aan 't houthakken - kwam er weer een trol aanzetten en vroeg: Zeg, heb jelui die grote witte poes nog? Ja, die ligt thuis achter den oven, zei de boer, en nu heeft'ie zeven jongen die nog veel groter en kwaadaardiger zijn dan hij zelf. Dan komen wij nooit weer bij jullie riep de trol. | |
III.Hij die ook maar enigsins in de sprookjes-motieven thuis is zal in 't voorgaande veel gevonden hebben dat hem van elders bekend voorkomt; toch kan het zijn belang hebben, naast wat er hierover in de noten voorkomt, hier een onderzoek naar parallellen van de verschillende trekken in te stellen. Verreweg 't grootste gedeelte en 't belangrijkste is het motief van wat ik hier de Buig heb genoemd, - een naam al even uniek als 't wezen dat daarmee aangeduid wordt. 't Noorse korresponderende woord - Böjgen - komt in de betekenis van 't hier beschreven groot slangachtig monster hier voor 't eerst voor en in zekeren zin hier alléén, daar het moderne gebruik eenvoudig via Ibsen hierop teruggaat. En aangezien nu dit Nederlandse neologisme de ook in 't Noors voorkomende woordspeling met 't werkwoord buigen als van zelf toelaat, schijnt het mij te verkiezen boven ‘de Kromme’ dat de Duitse Ibsen-vertalers ingevoerd hebben. Ook Boog zou op zich zelf mogelik kunnen voorkomen, maar het schijnt mij daarom iets minder geschikt omdat het, evenals trouwens De Kromme te veel aan een regelmatig gebogen lijn doet denken, terwijl feitelik de ideeënassociatie met het smijdige, kronkelend glibberige monster op de voorgrond te brengen is die een Nederlands Buig zeker toelaat. Aan de oorsprong en de betekenis van deze Buig èn in 't sprookje èn in Ibsen's drama zal een aparte studie in een volgend nummer van dit tijdschrift gewijd worden. | |
[pagina 134]
| |
Waarom noemt 't monster zich de Buig van Atnedaal? Want de vorm Etnedaal die in de vroegere versies uitsluitend voorkwam en in vertalingen, zo b.v. in de Engelse van Archer en de Nederlandse van Boer zijn weg gevonden heeft is foutief en heeft tot een vergeefs zoeken naar een passend Etnedaal aanleiding gegeven. De vorm die Asbjörnsen blijkbaar gehoord had was AEtnedalen, een dialekt uitspraak van 't bekende zijdal van 't Gudbrandsdal: 't Atnedal en bij 't Gudbrandsdal moeten wij juist zijn want dáár hoort Peer Gynt thuis. De Atna stroomt bij 't plaatsje van die naam in de Glommen, Noorwegens grootste rivier. Atna, op 272 K.m. afstand van Kristiania aan de spoorlijn naar Trondhjem gelegen, is 't uitgangspunt van tochten die de Peer Gynt liefhebbers zullen interesseren omdat men er allerlei namen aantreft, uit Ibsens stuk bekend. In het Buig-stuk zijn er nog een paar trekken die een verklarende behandeling hier in de tekst toelaten terwijl ik de minder belangrijke parallellen in de noten bespreek. De bekende Zweedse verzamelaarster van volksverhalen, Eva Wigström vertelt (Folktro ock Sägner, Svenska Landsmålen VIII, 3, No. 329) van Jan de Jager, die een wit toverhert op Öland wou schieten. Toen hij 't bos in kwam hoorde hij een stem roepen: ongewassen en ongekamd, je raakt 't toch niet. Even als Peer die met zijn (‘staart’, d.w.z. zie hierover noot 17: zijn) geweer de beren dreigt, ook ongevaarlik schijnt omdat hij zich niet gewassen had. Als men n.l. een monster wou treffen kwam 't er op aan gewassen en gekamd te zijn! Wie had zulk een premie op de nettigheid in die ver vervlogen dagen verwacht. En wie niet sterk is, die moet slim wezen. Jan schoot 't hert toch want hij kamde zijn haar met zijn eigen vingers, - daar hadden wij nu ook nog toe over kunnen gaan, - maar 't andere middeltje zal menigeen nu wel liever niet toepassen: even als Peer waste hij zijn handen ‘in zijn eigen water’ wat 't onzichtbaar monster in ons sprookje aanleiding geeft tot een zeer realistiese vergelijking met een waskan; een fraaie tegenhanger van de toespeling op zijn geweerGa naar eind27.. Als Peer de soep opgezet heeft, rookt 't erg in de hut. De reden waarom is hier niet aangegeven. Maar wèl in een andere versie van 't Peer Gynt sprookje, n.l. die in Syn og Segn van 1903 gepubliceerd is geworden door Per Aasmundstad. De huldre, de boze fee in dit geval, had zich n.l. op de | |
[pagina 135]
| |
ljore, het rookgat gezet. Maar dáár wist onze Peer raad op. Hij wist n.l. dat die dames niet tegen broodlucht kondenGa naar eind28.. Daarom verbrandde hij al zijn brood behalve dat wat hij voor zijn soep nodig had. De trol komt dan binnen ‘met een neus zo groot als een meelzak’ en zegt: zie je wel wat een neus ik heb, waarop Peer snedig rijmt: Zie je wat voor soep ik schep? waarbij hij haar niet zeer galant een lepel kokende soep midden in haar fasie gooit. En ergens uit de bergholte klinkt 't weer: Gyri gruttebek! Gyri gruttebek, - evenals in ons verhaal. Ja, die neus! Dat was n.l. een van de meest in 't oogvallende of zo men wil, met of zonder woordspeling, een van de meest op den voorgrond tredende trekken van de trollen. Soms rakelden ze er zelfs het vuur mee op. Asbjörnsen vertelt in zijn Huldre-eventyr van een monster met een neus zo lang dat die bij 't rijden tot op den zadel reikt, - Kleiven van een zo groot als een bokkehoorn, Landstad komt er zelfs met een voor den dag zo groot als een veestalGa naar eind29.! Zo was 't dan ook niet te verwonderen dat dit lichaamsdeel met niet altijd even fijne termen aangeduid werd en b.v. als in ons stuk snuit (eigenlik: snuithoorn, snytehöinn) heet; een Zweeds sprookje (Djurklou, p. 21) heeft de vermakelike variant snuifhoorn! Hij die er zich door een afbeelding een idee van wil maken hoe fraai de voorgevel der monsters ze soms versiert, moet trachten een boekje in handen te krijgen van Sophus Bugge en Rikard Berge waar een heerlike illustratie van een ‘molen-monster’ (Kvernhustroldet) voorkomt op blz. 73. 't Monster met een vreselike muil komt binnen en vraagt: Heb je ooit groter muil gezien? En hoe klassiek de weervraag langzamerhand geworden is: Heb je ooit heter soep gevoeld? blijkt uit 't feit dat de boer er geen soep maar teer in gooit. Niet te verwonderen bij die warme ontvangst dat de trol nooit terug kwamGa naar eind30.!
Menig lezer zal 't opgevallen zijn dat er onder de vier trollen een voorkomt met een naam - Stormwind - die 't vreemd doet voorkomen hem mèt de drie anderen onder de bergtrollen gerangschikt te zien. Inderdaad wijst zijn naam er op dat hij oorspronkelik een lucht geest was. Maar de oorspronkelike tekst die uitdrukkelik van vier bergtrollen (haugtröill) | |
[pagina 136]
| |
spreekt, laat geen twijfel over of ze zijn hier samengevallen. Dat alle die trollen de vroegere berg-, bos- en luchtgeesten naar de door hen bewoonde, - de door hen ‘bezeten’ - plaatsen genoemd kunnen worden ligt voor de hand. Ze hebben dit gemeen met de mensen, zelfs nu nog draagt de Noorse boer dikwels de naam van zijn hoeve. Aasmund Olaf Vinje, Ivar Aasen en zo vele anderen zijn er voorbeelden van. Van de drie anderen wijzen de namen nu duidelik op hun oorsprong: Tron Valfjaeille, Tjöstol Aabakken en Rolv AEilförpongje, - de gewone Noorse vorm zal altans nummer een en drie wat doorzichtiger maken: Valfjeldet en Eldförpungen = Waalberg, zie boven en Tondeldoos, - van welke laatste de een of andere vermeende overeenkomst in vorm met zulk een doos van de berg-formatie tot die benaming aanleiding heeft gegeven, de trollen heten dan weer naar de berg waarin ze wonenGa naar eind31.. Aabakken = Waterheuvel, - of de door een riviertje besproeide berg? Stormwind heet in 't Noors Gust i Vaeré, waar 't Engelse gust (of wind) ons al op weg helptGa naar eind32.. Zo min als aan de plaats waren de trollen aan tijd gebonden. Maar - ons stuk wijst er op, - een zeer geliefkoosd tijdperk voor hun bezoek was Kerstmis. 't Schijnt n.l. alsof de bovennatuurlike wezens die de hier geschetste sprookjeswereld bevolken als een refleks te beschouwen zijn van de afgestorven geesten der mensen en 't lot daarvan delen. Daarom zijn zij gewoon dat de overblijvenden om hen te vriend te houden hun menselik voedsel blijven geven, - de afgestorvenen zijn even goed lichamelik te verzorgen als de levende mensen. Hierover heeft b.v. Feilberg de onuitputtelijke Deense folklorist reeds vroeger in zijn studie over Kerstmis veel medegedeeld en nu onlangs weer in een boek geheel aan 't onderwerp gewijd: Zielen-geloofGa naar eind33.. Dat er nu op Kerstmis wanneer de levende goed voor de innerlike mens zorgde zo als bij alle religieuse feesten, ook spesiaal aan de doden werd gedacht en voor hen 't fijnste apart werd gezet is niet te verwonderen. En dat was per slot van rekening eigelik niet meer dan verstandig ook. Want die heren - en dames! - waren niet om meê te spotten. Gaf men niets goedschiks, - dan namen ze 't - kwaadschiks. Ging de boer de hoeve waar ze 't op voorzien hadden niet vrijwillig af. dan werd hij er afgejaagd door de wilde jacht, waar menigeen van weet te vertellen. Met een vermakelik dooreenhalen van | |
[pagina 137]
| |
een der overblijfsels der ‘hogere mythologie’ als die ‘Joleskreia’, en de een of ander maar al te menselike bende van rovers en dieven, vertelt er eenGa naar eind34. van zulk een wilde jacht die aangevoerd werd door een grote sterke man die Trond heette en een baard gehad moet hebben die tot aan de knieën reikte; 't is onze eigen vriend Trond van 't portret (zie noot 31). Soms bezocht die een paar boeren, joeg alle bewoners weg en dan werd er gebanketeerd en alles wat op de reeds gedekte Kerst-tafel stond was voor hen. Eens op een Kerstavond kwam die bende op een hoeve in 't Hallingdal en joegen de lui weg, - als wapens gebruikten ze eenvoudig hun eigen lange staarten! De volgende Kerstdag alweer! Het derde jaar, juist toen de boer die troep weer verwachtte, kwam er een jonge kerel met een wit hondje en een geweer op schouder en vroeg of hij daar 's nachts mocht slapen. Tja, zei de boer, dat was maar zo zo, hij zelf en zijn familie moesten 't huis uit van wege je weet wel en - maar enfin, als hij absoluut wou! Maar rust zou hij er niet hebben. Nauweliks is de jongen alleen of Trond komt aanzetten en laat 't zich met zijn volgelingen goed smaken. Zij zijn blijkbaar in goed humeur over 't lekkere eten dat de boer voor ze achtergelaten heeft en bieden zelfs iets aan 't hondje aan. Maar als ze lekker gedronken hebben schiet de jongen die zich op de vliering verscholen had op Trond. ‘Zo dra het schot viel waren ze alle op eens verdwenen, maar er werd een gesuis en een gebulder in de lucht gehoord alsof 't hevig zou gaan stormen.’ In 't witte hondje van dit blijkbaar niet komplete verhaal herkent men dadelik de witte poes van ons stuk die een beer blijkt te zijn. Twijfelt nog iemand, dan verwijs ik hem naar 't zelfde boekje van Bugge-Berge waar van die zelfde Trond - wij horen nu dat zijn volle naam Tronn Högesynn is - ongeveer 't zelfde verhaal gedaan wordt, behalve dat 't daar een ‘witte beer’ is die de gast mee gebracht had, welke de trollen weg jaagt. ‘Het jaar daarna kwamen ze de berg uit en riepen: Ligt die witte beer er nog? Ja, - met zes andere, werd er geantwoord. Sedert dien tijd lieten ze die hoeve met rust’Ga naar voetnoot35.. Wij hebben hier een duidelike parallel over 't laatste motief van ons Peer Gynt-verhaal, - ook de schoen van een dierenhuid gemaakt, met hulp waarvan men trollen kwijt raakt is een bekende trek, - Kleiven vertelt in zijn: ‘Uit de dagen | |
[pagina 138]
| |
van vroeger’ van een man die ook een dierenhuid gebruikt en een touw en een stok die hij ook in vieren klooft, die dan ook er zo vierdubbel en dwars op los rammelt dat ‘als die trol een kristen-mens geweest was’, dan was zijn leven op 't zelfde ogenblik ‘gesprongen’! Natuurlik dat de trollen weg blijven!Ga naar eind36. | |
IV.Zo als vissers en matrozen zich op zee de tijd verdrijven door elkaar lange verhalen te doen en die steeds weer langer uitspinnen, - die soms zeer langdradige geschiedenissen welke de Engelsen dan ook zeer karakteristiek een draad, a yarn, noemen, zo hebben de jagers op de Noorse hoogvlakten ook dikwels hun tijd zoeken te doden met jachtverhalen die in kwantiteit en zeker ook wel in kwaliteit niet voor die andere onderdeden. En zo als 't in zulke gevallen van mondelinge overlevering gaat, de vertellers geneerden zich niet om verschillende kleine trekken die ze hier of daar opgedaan hadden aan elkaar te knopen en tot een geheel te maken of wel verhalen hun van een persoon verteld op een andere meer bekend over te brengen, - dit laatste is ten allen tijde het belangrijkste element in de sage- en mythen-bouw geweest en zal, als daar, ook veelal onbewust plaats gegrepen hebben. Zulke jachtverhalen kan men nu zelfs nog in Noorwegen horen - veel meer was dit 't geval b.v. nog in de eerste helft van de vorige eeuw, toen boekengeleerdheid zich bij de allerslechtste communicaties nog maar voor weinige had ontsloten; dat was de tijd dat de schoolmeester niet de kinderkens tot zich deed komen, maar dat hij zelf vormde wat men ook een peripatetiese school zou kunnen noemen, - wanneer ‘de school op de hoeve kwam’, d.w.z. wanneer er gedurende een paar weken ergens op een boerenhoeve een schoolmeester logeerde die dan een een groep kinderen zo goed en zo kwaad als 't ging wat trachtte te leren, veel meer dan wat schrijven en lezen en rekenen was 't in de regel niet. Van dergelijke jachtverhalen waarvan er nu al veel opgetekend zijn, is een van de belangrijkste collecties die van de reeds genoemde sprookjes (Huldre-eventyr) van Asbjörnsen en Moe, die in de jaren veertig 't eerst verschenen en waaraan 't bovenstaande verhaal van Peer Gynt ontleend is. Dat Ibsen dit verhaal gekend en voor zijn ‘dramaties gedicht’ gebruikt | |
[pagina 139]
| |
heeft, zal een ieder die 't werk van Ibsen kent zonder meer duidelik zijn, bovendien had Ibsen in een brief (van 15 Oct. 1867) aan zijn stief-schoonmoeder, Magd. Thoresen, geschreven dat hij nu zijn stuk over Peer Gynt afhad ‘over wien men in Asbjörnsen's Huldre-eventyr lezen kan.’ Maar dit hoeft nog niet te betekenen dat Ibsen niet ook andere bronnen gehad zou kunnen hebben. En hierbij denk ik niet aan bekende literaire bronnen, - dat b.v. Ibsen's Peer Gynt er anders uit zou zien indien de schrijver niet Paludan Müllers Adam Homo, J.L. Heibergs Een ziel na de dood, H.C. Andersen, Elverhöj en zo vele andere gekend had, - nòch van 't feit dat onder de personen die er in aan de kaak worden gesteld (behalve dus Lieblein en Vinje) ook Ole Bull en... Ibsen zelfGa naar eind37. te rekenen zijn! Ik denk eerder aan andere mogelike meer direkte bronnen uit de volkssprookjes zelf. Een feit is 't n.l. dat Ibsen in zijn jonge dagen met een reis-subsidie den boer opgestuurd was om op zijn beurt meer voorbeelden van die literatuur op te sporen en dat hij met een hele verzameling thuis kwam; op een paar na (in dl. X van zijn Samlede Vaerker gedrukt) zijn ze ongelukkig verloren gegaanGa naar eind38.. En aangezien Ibsen in 't Gudbrandsdal goed bekend schijnt te zijn en daar Engebret Hougen thuis hoorde, dezelfde die de Peer Gynt-geschiedenis aan Asbjörnsen verteld had en een kameraad was van Ibsen's intieme vriend Paul Botten-Hansen, is 't op zich zelf al zeer mogelik dat Ibsen ook uit de mond van HougenGa naar eind39. 't een en ander opgetekend zou hebben wat nog verder daar ter stede over Peer Gynt verhaald werd. Hierin past uitstekend wat mij mondeling door Rektor Eitrem (te Haugesund) medegedeeld werd, zonder dat deze er nadere bizonderheden kon bijvoegen, dat Ibsen werkelik persoonlik een geschiedenis van Peer Gynt van Hougen zou hebben gehoord. Hoe dit zij: er zijn nog andere trekken over onze Peer in omloop en die zal ik nu mededelen al moet ik dan ook voor 't grootste deel in 't midden laten of Ibsen die gekend heeft of niet. Om met - een uitzondering te beginnen! In een ander stuk ‘Een Zondagavond in de Veehut’ uit dezelfde collectie dat aan de ‘Rendier-jacht in 't Ronde-gebergte’ voorafgaat, wordt de geschiedenis van Peer Gynt en de veehoedsters ook verhaald, hoewel zeer in 't kort: Daar is ook sprake van drie meisjes, maar in plaats van de vier genoemde trollen van de hierboven weergegeven versie zijn er maar drie, Stormwind - | |
[pagina 140]
| |
Gust i Vaeré - komt hier niet in voor. Maar interessant is 't dat de meisjes hier alle drie al even dol zijn, hoewel er ook hier maar één Dolle-Karen heet. Zij waren niet bang voor de ‘onderaardse’! Laat de trollen maar komen! Als ze bij de Walberg komen roepen ze om Trond en vragen of hij geen lust had a.s. Zaterdag avond (de klassieke tijd voor 't ‘fensterln’ en wat voor vrijerij daar 's nachts verder op volgde!) te komen, dan zou hij daar mogen - overnachten! En als ze in een dal komen, roepen ze naar Tjostolv van den Heuvel (blijkbaar onze vriend Waterheuvel van daar straks) en bij een berg die Tondeldoos heet roepen ze weer om de bergtrol van die naam, en de verhaler geeft 't ons nog eens te horen: 's avonds klommen ze op 't hek en riepen: Trond Walberg, Kristoffer Tondeldoos (Rolf in de langere tekst) en Tjostolv Waterheuvel, kom nu! wij gaan slapen!’ Ze dachten ook dat er geen trollen bestonden, maar ze werden lelik teleurgesteld toen ze eens op een Zaterdag avond werkelik drie van die ‘Aardmannetjes’ (maar àl te klein mogen wij ze ons niet voorstellen!) binnen zagen komen. Maar tòen kwam daar een jager bij, die Peer Gynt heette. Hij schoot Waterheuvel dood en sloeg Walberg dood, Tondeldoos ‘ontkwam door de schoorsteen.’ Interessant is deze variant dáárom omdat hier evenals in Ibsens drama de drie meisjes 's Zaterdags avonds om de trollen roepen, wat in 't langere verhaal niet voorkomt. Men is dus geneigd aan te nemen dat Ibsen dit trekje hieruit ontleende. Maar bij hem heten de drie trollen Trond, Baard en KaareGa naar eind40.! De mogelikheid is niet uit gesloten dat Ibsen b.v. die namen van Hougen had gehoord maar noodzakelik is 't natuurlik niet zulk een bron aan te nemen, al ontsnapt ons dan ook de reden van de vrije substitutie van de door hem gebruikte namen. In die twee versies van Asbjörnsen nu is Peer alleen een groot jager voor den Heer, - volgens andere verhalen is hij ook een visser van naam. En ook daarbij komt hij met de Huldre in aanraking, - of liever moet ik zeggen: die dames laten hem ook daarbij niet met rust; hij schijnt n.l. veel sukses bij die bovenaardse - of onderaardse! - wezens gehad te hebben. Hij viste dikwels in 't Atta-meer, wordt er verteldGa naar eind41.. Eens kreeg hij in 't geheel niet beet. En tòch was 't meer vol vis, - hij zag ze voor en onder zijn boot heen en weer schieten. Terwijl hij daar zat, boos en er eigelik genoeg van had, hoorde | |
[pagina 141]
| |
hij iemand achter zich proesten en lachen. 't Was de huldre. En toen snapte Peer natuurlik dat zij 't was, die de vis bij hem vandaan had gehouden. Hij bood haar allerlei mooiigheden aan als ze hem maar wat wou laten vangen. Maar zij bleef 'm maar uitlachen. Wat wou je dan nou eindelik? - Kan ik je liefje niet zijn? vroeg ze. - Ja, natuurlik, zei Peer, weet je wat, kom nu morgen deze kant weer 's uit, dan zullen we mekaar nog eens spreken. Nou mot ik vissen. De huldre ging weg en Peer kreeg een grote massa vis. Maar ze kwam later weer terug en dee, o zo lief tegen hem. Maar Peer hield zich zo veel hij maar kon op een afstand. Eindelik ging ze recht op haar doel af: Herinner je je niet meer wat je mij gisteren beloofd hebt, vroeg ze. Peer werd heel boos, legde er een lelike vloek op en zei dat hij haar g.v.d. niets beloofd had! Toen werd ze bang en ging er van door. Maar zij bleef hem toch voortdurend achterna lopen. Op een andere keer kwam hij bij 't Ronden-meer. Daar zag hij een boot op 't land getrokken, een van koper. Toen hij dat zag, begreep hij al met wat voor soort wezens hij te doen zou krijgenGa naar eind42.. Peer nam de ene roeipen uit de boot en ging er mee naar Hagen, waar hij woonde. Maar zoo'n gezeur als hij daar door kreeg! Hij had geen vrede meer vóór dat hij de roeipen weer op z'n plaats in de boot had gebracht. Hij was nu zo dikwels met die huldre in aanraking gekomen dat hij langzamerhand wist hoe hij met ze om moest gaan. Eén ding waaraan men ze terstond kan herkennen, al trachten ze 't ook nog zo mooi te verbergen is hun staart! Maar als men 't ongeluk heeft die bij de naam te noemen dan worden ze boos en trachten zich te wreken. En wanneer hun toorn opgewekt is, komt de delinquent er niet altijd zo gemakkelik af als Peer die geen vis beet kon krijgen. Zo was er eens een bos-nymf (skogsrå) wier monsterstaart door een meisje gezien werd, 't was op een bal en ze dacht haar rivaal eens lekker te plagen en zei botweg: je staart komt er uit! De bosnymf keerde zich boos om en zei: ik zal jou wel eens op je - - - staart geven! Een ander daarentegen die beter wist hoe je zo iets zonder gevaar aan moet pakken, zei heel handig: Lief meisje, neem uw sleep op, anders trapt er nog iemand op. En de huldre antwoordde: dank u wel, 't zal je niet berouwen dat je dit gezegd hebt. En even slim was een jongmens die een huldre op 't zelfde malheur opmerkzaam maakte | |
[pagina 142]
| |
door te zeggen: Mag ik U even zeggen dat uw - - onderrok te zien komt? Dat was op een kermis en hij werd goed beloond, want nu mocht hij kopen wat hij wilde, altijd hield hij even veel geld op zakGa naar eind43.. Die meneer kende zijn wereld nog eens! En even zo toonde Peer zich een perfect gentleman toen hij eens op een feestje was op Skoë. Daar kwam een allerkeurigst meisje aan. 't Was een vreemde, dat zag men dadelik. Zij begon te dansen. 't Was natuurlik de huldre. Op eens stapt Peer recht op haar af en fluistert haar iets in 't oor, - hij zei n.l.: Zeg eens meisje, als je dat mooie dingetje van zijde eens inhaalde; hij bedoelde de staart die van achteren te zien kwam. Ik dank je wel, zei ze, ik zal jou nooit geen kwaad doen. Wat Aasmundstad verder van verhalen over onze Peer heeft opgevangen is niet van veel belang. Eens zag Peer twee huldren die 't met elkaar aan de stok kregen en aan 't bakkeleien gingen. Peer stond achter een bosje er naar te kijken. Maar zij hadden 'm gezien en een zei: ‘Zeg Peer, zag je wel hoe lekker ik haar daar te pakken kreeg met haar schoenen in de hoogte.’ Met haar schoenen is niet kwaad. Men ziet dat er nette dames bij waren, bij die onderaardse. Menig gewoon sterveling zou 't realistieser uitgedrukt hebben. En de huldre, die onderaardse bergbewoners dus, hoe internationaal ze, ik zou bijna zeggen: als institutie ook is, men moet niet denken dat ze zich niet spesiaal Noors voelen. 't Gaat er mee als met de socialisten, - wij zijn de wereldburgers, maar als 't er op aan komt vechten ze toch voor 't vaderland weg mee! In de oorlog tegen Zweden tenminste zegt de overlevering dat een huldre-troep bravement de Noren gingen helpen. Eens gebeurde er dan ook iets heel vreemds. Daar werden op eens de soldaten midden in 't gevecht als betoverd zo dat ze moesten blijven staan en geen vin konden verroeren! De verteller weet niet met zekerheid te verhalen of de huldre daar aan 't werk is geweest, zegt hij. Dat toont dat hij een voorzichtig man is; ik zou 't haast durven beweren! Verdere détails laat ik gaan, - vooral ook omdat Peer daar niet betrokken bij schijnt geweest. Maar toen deze eens vroeg in de lente boshoenders wou gaan jagen, hoorde hij ergens een trommel. Hij luistert: 't geluid komt al nader en nader. Trommels, hoorns, klarinetten, violen, - een echte mooie krijgsmars. Maar Peer zag niets. 't Moet 't huldre volkje | |
[pagina 143]
| |
geweest zijn die ten oorlog trokken. Niet lang daarna had er een groote slag plaats. En men zegt dat de Noren wonnen. Post an propter - - dat is nu de vraag, maar men ziet uit het gehele verhaal dat de Noren wonnen òmdat de aardmannetjes mee hielpen! En dit is zo ongeveer alles wat er van verhalen over Peer Gynt in omloop schijnt te zijn. Let wèl: over Peer Gynt zelf. Zouden wij n.l. uit de sprookjeswereld alles aan willen geven en opnemen wat b.v. al door Ibsen daaruit voor zijn drama op gediept is, dan zou dit ons de grenzen van een artikel al te ver doen overschrijdenGa naar eind44., - met een enkel woord noem ik het verhaal, ook in Asbjörnsen te vinden, van Gudbrand Glesne. Die ging dwars over een rendier zitten, dat hij meende gedood te hebben, om het den kop af te snijden. Maar 't was niet dood en plotseling vliegt het met Gudbrand op zijn rug over de gevaarlikste afgronden, zwemt een meertje over en kan dàn pas door zijn ruiter doodgeschoten worden.Ga naar eind45. Een ieder zal hierin 't verhaal herkennen dat in Ibsen's stuk Peer Gynt brutaalweg op zich zelf toepast, zó dat moeder Aase 't een ogenblik werkelik gelooft en angstig vraagt of hij zich niet erg zeer gedaan heeft. Trouwens als Ibsen dit verhaal, dat er op zich zelf toch al vrij apokrief uitziet, door Peer van zich zelf laat vertellen dan is dit iets waartoe volgens de overlevering Peer best in staat is geweest. Ja, zegt Anders, een van de jagers die 't verhaal van Piet Vogelkop aangehoord heeft, - tja, die Peer Gynt, dat was een rare vent. Zo als die geschiedenissen kon vertellen! En uit zijn duim zuigen, daar zou je plezier van hebben. Als hij een verhaal hoorde van wat er vroeger gebeurd was, dan vertelde hij 't naderhand doodkalm na alsof 't hem zelf overkomen was. Daar weet ik alles van, voegt Vogelkop er dan zelf nog aan toe, - mijn grootmoeder heeft 'm zelf gekend. 't Is dan ook niet te verwonderen dat, als Ibsen moeder Aase haar zoon na die geschiedenis een ‘o, jou vervloekte leugenaar’ doet toevoegen, de dichter haar feitelik de zelfde woorden in den mond geeft (o, din fandens raeglesmed) als die welke in de bron Anders van hem gebruikt (eventyr kraemer og reglesmed). Zijn reputatie als - minder betrouwbaar staat dus, helaas! vast. En voor ons is dit van belang, - wij zullen n.l. nu al op voorhand gaan twijfelen of dat wat Aasmundstad over Peer | |
[pagina 144]
| |
heeft opgediept werkelik ook met hem gebeurd is. En wanneer nu de lezer zich wil herinneren uit wat hier aan voorafgaat, dat van al die trekken die 't Peer Gynt verhaal van Asbjörnsen samenstellenGa naar eind46., met één uitzondering van 't Buig-motief, parallellen voorkomen b.v. in de Noorse, Deense en Zweedse literatuur, dan zal 't ons duidelik zijn dat 't in werkelikheid de Peer Gynt der legende is waaraan in Ibsen de ontleningen te danken zijn waarover ik sprak en waarop ik tans nog slechts met één woord terug kom. Want elk lezer van Peer Gynt zal, in wat hier voorafgaat, al een en ander herkend hebben dat Ibsen gebruikt heeft. In de eerste plaats natuurlik de grote Buigscène, wat men al naar gelieven kan opvatten als de scène van de grote Buig of de grote scène van de Buig. In 't eerste geval betekent het de scène van 't grote monster ‘dat een wond kreeg en toch niet gewond wordt, de Buig die dood is en steeds weer gezond wordt,’ - in het tweede geval is het de grote d.w.z. de belangrijke scène met de Buig, tot zekere hoogte de centrale scène van 't stuk. Dit verder hier aan te geven zou 't opstel een te grote uitgebreidheid geven; trouwens door de titel volgens welke wij hier uitsluitend met Peer Gynt vóór Ibsen te maken hebben, zijn de grenzen duidelik genoeg getrokken. Na dus nu Peer Gynt in de legende te hebben leren kennen, blijft ons alleen nog maar over iets mede te delen over zijn woonplaats en zijn leven d.w.z. over de historiese Peer Gynt. | |
V.Toen Ibsen in 1867 door de Deense konsul te Napels de drie eerste aktes van zijn Peer Gynt naar Hegel stuurde, voegde hij er bij dat ‘indien dit U misschien interesseren kan, Peer Gynt een histories persoon is (en virkelig person) die in 't Gudbrandsdal geleefd heeft waarschijnlijk in 't eind van de vorige “(dus de 18e)” of 't begin van deze (de 19e) eeuw.’ Wat Ibsen hier over de plaats waar zijn held leefde zegt en wat hij er bijvoegt dat diens naam onder 't volk daar nog zeer bekend is, dat schijnt, zo als mijn lezers nu zullen weten, volkomen juist. Maar Ibsen zelf schijnt niet heel zeker geweest te zijn van de tijd wanneer. Altans in zijn eerste bewerking van dat stukGa naar eind47. geeft hij eerst met keurige hand in 't net geschreven: begint in de vorige en eindigt in deze eeuwGa naar eind48., maar dit wordt op een zeker ogen- | |
[pagina 145]
| |
blik doorgeschrapt, waarschijnlik nadat hij gemerkt had dat deze als net-schrift begonnen versie toch te veel veranderingen moest ondergaan om zo naar de drukkerij gestuurd te worden, en vervangen door: begint in de eerste jaren van deze eeuw en eindigt in onze dagen. En ditzelfde leest men ook in de gedrukte stukkenGa naar eind49.. Graaf Prozor, in de studie die hij in de Mercure de France aan Ibsens meesterstuk heeft gewijdGa naar eind50., ziet in 't stuk een duidelik refleks van die folie Napoléonnienne qui a cette époque, sévissait de Gibraltar à Drontheim. En dááraan danken wij blijkbaar volgens Prozor, die keizerdromen van Peer, die het ‘cortège triomphal de Bernadotte’ gezien heeft! Men ziet hoe Prozor onder de invloed is van die ‘eerste jaren’ der 19de eeuw! En dat niettegenstaande 't toch in 't oog moest springen dat dit slechts iets uiterliks is, hoe 't gehele stuk de stempel draagt niet van de tijd waarin 't heet te spelen, maar van de jaren zestig, waarin 't geschreven werd. Hoe dit nu ook zij, - Ibsen was blijkbaar onder de impressie dat de historiese Peer Gynt ongeveer 1800 leefde. Daarentegen denkt de reeds enige malen door mij aangehaalde Aasmundstad (Syn og Segn, 1903) aan de 17de eeuw. Ik geloof dat hij, die dat stuk leest, met de beste wil van de wereld niet zal kunnen beweren dat het een zeer wetenschappelike indruk maakt. ‘Naar mijn opvatting’ en ‘hier zijn een paar mededelingen, waar door latere onderzoekers misschien meer dan ik zullen vinden,’ - dergelijke uitingen geven ons niet 't recht van resultaten te spreken, of van wat hij met een vermakelik naïef-wetenschappelike term ‘brief-vast’ noemt, brief in de zin van dokument genomen. Ibsen's opvatting dateert van 1867, - maar wij zagen dat hij misschien reeds veel vroeger zelf daar in de buurt 't een en ander over Peer Gynt gehoord kan hebben. Aasmundstad schrijft in 1903 en hoewel hij blijkbaar reeds lang aan 't verzamelen is geweest dateren zijn optekeningen toch van véél later dan Ibsen's. Dàt zou ons kunnen doen menen dat wij meer waarde aan de opvatting van Ibsen moeten hechten. Maar daar staat iets tegen over: Ibsen's opvatting als aangehaald ziet er uit alsof die eenvoudig een gevolgtrekking was en niets meer uit de voorstelling in Asbjörnsen te vinden, - en zelfs al zóu Ibsen nu ook vóór 1867 van Hougen zelf iets over Peer Gynt gehoord hebben, - niets wijst er op dat hij toen een onderzoek naar de historiese Peer Gynt gedaan heeft. En dat is nu met Aasmundstad wèl | |
[pagina 146]
| |
't geval. Die geeft wel is waar geen bewijzen voor zijn opinie, om de eenvoudige reden dat hij die niet heeft, maar hij heeft gezocht en gevonden, omdat hij gewikt had en gewogen. In de tegenwoordige staat van zaken kan ik dus niet anders denken dan dat, hoe weinig absolute zekerheid er ook bestaat, hoezeer 't ook mogelik is dat latere onderzoekingen of een gelukkige vondst de hypotese omver zullen gooien, - dat wij op dit ogenblik 't veiligst doen van Aasmundstad aan te nemen dat Peer Gynt een histories persoon was die waarschijnlik in de 17e eeuw leefde.Ga naar eind51. Waar? Te Kvam, zegt 't verhaal van Asbjörnsen. Dat schijnt niet juist. Wel is waar is Kvam een vrij aanzienlik plaatsje in 't Gudbrandsdal dicht bij zijn dorp Sötorp, maar dit laatste is, zoals uit Aasmundstads opstel blijkt, zijn geboorteplaats te noemen, - er is n.l. niets dat 't onaannemelik of onwaarschijnlik maakt dat hij ook geboren is waar hij zijn gehele leven gewoond heeft. En dat was op een hoeve Haagaa, - juister: Nordre Haagaa geheten en 't dialekt van de buurt; nu zouden wij in 't algemeen Noors Hagen schrijven, ongeveer = de Tuin dus! Maar vroeger schijnt 't Haugen, d.w.z. de Berg, de Heuvel, geheten te hebben. Volgens oude Noorse gewoonte onder de boeren, wisselen er twee namen van vader en zoon af, - in dit geval Peer en Ole, die dan soms voluit Peer Olsen en Ole Persen genoemd zouden kunnen worden, maar veelal is de achternaam eenvoudig die van de hoeve. Dus heette onze vriend: Peer Olsen of Peer Hagen en deze laatste naam komt ook feitelik in de verhalen voor. Zo zal mijn lezer zich herinneren dat een van de huldren tot hem zegt: Heb je wel gezien, Peer Hagen, dat ik haar met haar schoenen in de lucht gooide? Van de namen Peer Olsen Hagen of Peer Olsen voor hem vindt men tot nu toe geen spoor. Wel heet hij Peer Gynt en onder die naam is hij door Ibsen en Grieg onsterfelik geworden. Men vraagt zich natuurlik af hoe hij daar aan komt en wat die betèkent. Ook deze vraag is niet met zekerheid te beantwoorden, - alleen één ding staat vrij wel vast, n.l. dat het een bijnaam is en niet een officiele, niet een dus die men hopen kan in ‘vigtoge brev’ te vinden, zoals Aasmundstad in zijn wens om vreemde uitdrukkingen te vermijden, 't woord dokument omschrijft. Er bestaat in de Noorse dialekten en o.a. in dat van 't Gudbrandsdal waar 't dus juist voor ons op aankomt | |
[pagina 147]
| |
een werkwoord gyna dat Aasen omschrijft als kijken met loerende blik, gluren: se med lurende blik, skotte, skele en daarmee is de bijnaam al meer dan eens in verband gebracht. Zo denkt Aasmundstad, in verband hiermee, aan de mogelikheid dat de ene of andere spotvogel Peer Hagen die naam gegeven zou hebben, of zelfs de huldre! Ja, wie weet? Herinnert men zich niet uit 't bovenstaande hoe een van die aanminnige schonen tracht hem te lokken? Wij zien hem daar haar al aan zitten gluren, ‘o du Peer Gynt’ met een allerliefst stemmetje van haar kant en weer een lonkje of twee van de zijne! Een andere onderstelling wordt door Sandvig in zijn nog nader te noemen werk over zijn museum te Lillehammer vermeldGa naar eind52.. Hem vertelde n.l. een oude man te Fron (vlak bij Sötorp) dat Peer Gynt voortdurend met zijn ogen liep te knippen - at han stadig gik og ‘smaa-gynede’ og blinkede - en Sandvig voegt er bij dat mensen die 't gehele jaar door in de hoge lucht en 't scherpe licht in 't gebergte zijn, allicht zulk een gewoonte aannemen. Dit laatste zal ik daar laten, - als ook 't feit dat ik van dit gyne (smaa-gyne) in die zin nòch uit woordenboeken, nòch uit 't gebruik een voorbeeld zou kunnen aanhalen of mij herinneren. Van meer belang is de objectie dat de vorm Gynt moeilijk of niet te verklaren zou zijn indien wij die van 't werkwoord daar ook Sandvig aan denkt, af moesten trachten te leiden. Veel verder komen wij indien wij ons herinneren dat dit gynt niet een afleiding maar de stam van 't werkwoord moet representeren, want dan vinden wijGa naar eind53. dadelik een woord gynta, gynte dat boos, stuurs, nors zijn betekent, en gynteleg dat dus met ‘in kwade luim, stuurs, nors, licht geraakt,’ weergegeven moet worden, - zelfs betekent 't zonderling, vooral in die opvatting die wij aan dat woord hechten wanneer wij 't als een zelfstandig naamwoord gebruiken en van een zonderling spreken. En zo krijgen wij een afleiding van 't woord die niet alleen de vorm voldoende verklaart maar die ons een blik in de ziel er van doet werpen en ook in die van - Peer Gynt zelf! Want nu zien wij hem voor ons staan, de man van wien de legende ons alleen vertelt dat hij met zijn hond en zijn geweer de bergen introk en allerlei avonturen doormaakte, die omgang had met vrouwen maar niet met een vrouw, - alles duidt er op, - niets maakt 't altans onwaarschijnlik dat wij, te doen hebben met een norse, lastige brombeer. | |
[pagina 148]
| |
Hat man wohl beachtet was für einen Namen Ibsen für seinen Helden gewählt hat? vraagt een ietwat al te geleerde Duitser, Dr. WeiningerGa naar eind54.. Peer Gynt! wie wenig Gravitation liegt doch hierin. Dieser Name ist wie ein gummiball der immer wieder von der Erde aufspringt. Op zich zelf van uit een foneties standpunt een aardige opmerking, maar die bij nadenken wel al even weinig ‘gravitatie’ zal blijken te bezitten als de naam volgens Weininger zelf, - volgens hem n.l. fehlt Peer Gynt der Schwerpunkt, wat ook maar net, tot zekere hoogte, waar is. Bij de indruk van een en ander is misschien in 't oog te houden dat de naam Gynt ook nu in Noorwegen eigenaardig genoeg veelal met de zogenaamde harde g uitgesproken wordt, als in 't Frans: Gand en in 't Ndl. dikbuik, niet met onze gewone g - en dus ook niet of altans zelden met de j-klank die de Noorse g anders altijd voor palatale klinkers en dus in gyne, gynte heeft. Bedrieg ik mij of heeft Gynt zo uitgesproken meer consistentie, meer ‘gravitation’ dan als in g(j)ynte? De uitspraak in 't Noors met de harde g schijnt aan literaire en wel Deense invloed toe te schrijven te zijn, zelfs sprak Professor Storm mij eens van Duitse invloed! Wij moeten dus wat de naam betreft met 't zeer magere resultaat genoegen nemen dat onze held een zekere Peer Hagen was die om de een of andere reden Peer Gynt werd bijgenaamd. Behalve van zijn succès auprès de ces dames - indien we dat mogen geloven - weten we al heel weinig van hem af. Alleen schijnt hij een man van zeker gewicht geweest te zijn, - een ‘Kakse’ zegt Aasmundstad, wat wij met ‘een heel heer’ zouden kunnen weergeven. Hij bezat niet alleen de hoeve Haagaa te Sötorp maar ook verschillende stuer (jachthuisjes, enz.) in 't gebergte en een halfuurtje van zijn huis had hij ergens een aparte paardenstal (hesthamn). En 't was er dan ook niet een om mee te spotten. Wanneer een beroemde of liever vrij beruchte troep Zigeuners, de zo genaamde bende van Grisilla, door 't Gudbrandsdal trok wisten zij 't zo interichten dat ze de rivier overtrokken vóór ze langs Peer's huis kwamen, - ze kwamen n.l. liever niet met hem in aanraking. Waren ze er voorbij, dan trokken ze weer op de eerste oever verder. En ze hoefden zich niet te schamen: zelfs de Duivel was bang voor Peer. Van al die genoemde eigendommen bestaat er nog één. Sandvig, in 't genoemde werk vertèlt dat er in 1850 nog een | |
[pagina 149]
| |
vissershut bestaan moet hebben die aan Peer behoord heeft. Ook Aasmundstad vertelt dat er mensen waren welke zich die hut nog herinnerden (blz 122), - maar die was toèn al zeer bouwvallig en was in 1903 geheel verrot. Even als op de veestal van de hoeve Hagen was er het ‘naam-merk’ (bumerkje) van Peer Gynt op te zien waarvan men een afbeelding in zijn opstel kan vinden; dat dit niet gemakkelik te ontcijferen valt is iets dat Peer met andere grote mannen gemeen heeft. Op de veestal stond 't jaar 1432; die is nog in 1858 in gebruik geweest. Die hut bij 't Atta-meer was 't waar Peer volgens de overlevering de Buig aantrof en waar de huldre hem bij de hierboven vermelde gelegenheid bijna in de rook had doen stikken. Wat een herinneringen verloren! Want van dit alles is niets meer over. Maar nu zijn huis, - 't woonhuis van de hoeve Hagen. Met een halfhoorbare zucht vertelt Aasmundstad er van (in 1903) dat die ‘van 't zomer’ bij zijn laatste bezoek verdwenen was. Door een zekere kantoorchef Trönnes gekocht. Verdwenen? Ja, daarvandaan! Maar gered voor de nakomelingschap, want de altijd werkzame Sandvig had die van Trönnes voor zijn Vrije Lucht-museum te Lillehammer gekocht, waar de Peer-Gynt Stuen nu een van de meest interessante ‘sights’ uitmaakt. Uit techniese détails maakt Sandvig op dat 't huis ongeveer 1600 gebouwd zou zijn, - dat past in zover uitstekend in 't voorafgaande dat Peer Gynt er dus best in de 17e eeuw gewoond kan hebben, - ofschoon 't verder natuurlik niets bewijst. 't Is een huis van twee verdiepingen, - elk uit slechts één kamer bestaande. Alleen is er om de bovenste verdieping een houten gang - de zogenaamde svalegang en aan 't eind daarvan iets wat ik om te beginnen met de weidse naam van derde vertrek zou willen aanduiden. 't Doel er van zal duidelik zijn als ik zeg dat 't zo al geen mooie, dan toch de ‘beste kamer’ uit 't huis was. Peer Gynt heeft dus thuis zich al kunnen wennen aan 't ‘Ga buiten-om,’ Peer van de Buig, - al was dit dan ook geen uitzondering en al heeft de Buig aan iets anders gedacht. - 't Onderste vertrek is slecht verlicht, slechts door een spleet, - 't bovenste, nu altans, door vensters. Beide dienden, toen ik er 't laatst was, als bewaarplaats voor de wapenverzameling van 't Museum. Van herinneringen aan Peer zelf bevat 't niets dan een bankGa naar eind55. die uit een van de vissershutten in 't Rondengebergte heet te stammen en een kleine | |
[pagina 150]
| |
taboeret die hem ook toebehoord moet hebben. Graag hadden wij er nog meer van hem gevonden. Even vóór het huis verkocht werd, had de toenmalige eigenaar er een oude kast uitgeslagen en voor de enorme som van één gulden acht en zestig cent verkocht. Aasmundstad vertelt dat die kast, na eerst in tweeën gesneden te zijn om in de kamer binnengebracht te worden waar die staan moest, nu weer keurig netjes in volle glorie prijkt bij een zekere Inge Haanshus ‘in de stad,’ - in Lillehammer of te Kristiania? Een van zijn geweren moet volgens dezelfde zegsman nog te Sötorp te vinden zijn. Misschien is dat wel 't zelfde geweer dat in de zomer van 1914 op de grote nationale tentoonstelling te Kristiania in de jachtafdeling te zien was. Peer moet er altans goede soliede geweren op na gehouden hebben, indien de verhalen juist zijn over zijn enorm goed schieten, waarvan wij er enkele hebben leren kennen en waarvan Aasmundstad er nog een paar andere meedeelt. 't Huis van Peer was dus solied maar eenvoudig, - voor bizonderheden in de bouw moet ik eventuele liefhebbers naar Sandvigs beschrijving verwijzen. Maar vermakelik is 't op te merken hoe deze anders nuchtere onderzoeker en kenner van oude Noorse woningen zich door andere dan wetenschappelike consideraties laat leiden als hij uit de bouw zelf van 't huis meent op te kunnen maken dat Peer alléén woonde en ongetrouwd was en wanneer hij beweert dat 't huis dan ook duidelik de indruk maakt zó ingericht te zijn dat 't ‘zich zelf genoeg’ was. Alsof er ook maar enig bewijs was dat Peer 't zelf had laten bouwen. Zou de schrijver zich uit Ibsen's drama misschien herinneren hoe Peer daar zegt dat hij nooit de ‘pak-kameel van 't wel en wee van anderen’ heeft willen zijn? |
|