| |
| |
| |
Marsyas of de betooverde bron
Mythische Komedie in drie bedrijven
van Balthazar Verhagen.
Het tweede bedrijf.
(Het tusschenspel, dat eerste en tweede bedrijf verbindt, schildert Marsyas' tocht door de wouden. De lenteweelde heeft zich in al haar schoonheid ontplooid. De stralende dag, de rijke loovers, de schitterende bloemen, de zoele, doorgeurde wind - het zingt alles in breede, warme melodieën voor het verrukte oor van den Satyr. Hoog boven de stemmen der natuur doet hij zijne fluitwijzen uitklinken. Dartel dansende Nymphen omringen en lokken hem, onder vleien en schateren, uitdagend en ontvluchtend, dieper en dieper in het woud, en het wordt een overmoedige jacht, totdat hij komt in het hart van Phrygië, aan den voet van den Dindymoon, aan de bron der rivier, die naar hem haren naam zal ontvangen. Hier zet hij zich neder, thans stil en eenzaam, en, verzonken in den aanblik van het blinkende water, begint hij, als in een droom te spreken):
Van gouden droomenzegening,
Hoe lig ik in uw koestering,
Bedwelmd van uwe geurenweelde,
Ontroerd door uwe schoonheidsbeelden,
In de eenzaamheid een rijk bedeelde?
| |
| |
Nu zoo mijn zinnen duiz'lend zinken
In de geheimnis van dit blinken,
Dit koele woelen, zingend vloeien
Der zilv'ren waat'ren, die aan 't hart
Der Moeder Aarde-zelf ontbloeien...
(Zich naar het water buigend.)
Lesch ik mijn dorst aan 's levens ader,
Ik neig mij dieper, druk mij nader,
Totdat mijn hart heur hartslag raakt...
Ik waak - thans ben ik eerst ontwaakt!
(In mijmerende verrukking wentelt hij zich op den rug en strekt de armen uit.)
Dat uitstraalt van de blanke stroomen,
Gij kunt van zonnes aangezicht
Zóó levenwekkend mij niet komen!
Gij, glans van Aardes heil'ge ziel,
Die uitstraalt naar des aethers transen,
En kaatsend, in hernieuwde glansen,
Bevruchtend weêr op Aarde viel -
O, licht, gij droom van 't hoogste schoon,
De zoetste sluimer is een hoon
Zijn eerst, waarachtigst levensuur?
Gelukkig, bevend van verlangen,
Ben ik hier goddelijk omvangen
Van het Mysterie der Natuur...
Der loov'ren gouden tintelingen,
Der twijgen stille wiegelingen,
Leeft álles dan door mijnen geest?
Mijn ziel doorbrak heur duist're wazen,
Zij bloeit en baart in hoogste extase,
En wrochtende, naar eigen wille,
| |
| |
Schiep ik mij deze woud-idylle,
Voor mij, voor mij-alleen...
(Zich weder naar de bron keerend en haar gemurmel aandachtig beluisterend.)
Wat fluistert gij mij, vreemde bronne?
Ligt nog in 't diepste hart der Aard',
Mij-zelf in 't hart, een schat bewaard,
Van heil'ge sluimering omsponnen?
Dan zal 'k mijn innigst lied u fluiten,
En 'k roep uw zoet geheim naar buiten!
En alles wat mijn ziel bewoog,
Zal ik doen lokken in mijn wijze,
Dat het mij goddelijk verrijze
(Tot zijne fluit.)
Nu riet, dat wuivend aan de boorden
Der stroomen fluistersprake hoorde,
Zing my betoov'rend als dit water,
Ik doe u van mijn hartslag beven,
Ontvang mijn adem en mijn leven:
U speelt een kunstenaar, een Sater!
(Hij speelt, en de melodie der Natuur, die hem op zijn tocht verrukt heeft, klinkt nu helder en innig op zijn fluit. Plotseling verkondigen harpklanken de aanwezigheid van een ander, geheel nieuw element in de natuur. Op dit oogenblik duikt de Nymph Deiopea uit het water op.)
O, stil, mijn fluit, stil!
Wie heft hier uit de baren
Wie wekt mij uit mijn diepe rust?
Muziek heeft mij het oor gekust...
Gij, Faun, van u die klanken?
| |
| |
'k Ben Marsyas, der Aarde zoon,
Ik zit hier eenzaam en fluit schoon,
Bekranst met wingerd-ranken!
't Was niet de fluite, 't klonk niet schel...
Er ruischt een wonder snarenspel,
Mij wekt een vreemd, een mild gerucht:
Er trilt iets godd'lijks in de lucht...
Als er gerucht het woud doortrilt,
Dan is 't mijn lied, dat hoog en wild
Verlangen roept naar lentegenot,
En is het iets godd'lijks - dan ben ik een god!
(bluffend.)
De schamele schimmen hoog op den Olymp,
De goden der neev'lige glansen,
Zien toe, hoe wij Faunen, hun slapheid ten schimp,
De dalen der Aarde doordansen:
De Faunsfluit, de stem van de levende lent,
Zingt u van de vreugden des harten,
Maar 't schoonst zijn de wijzen, die Marsyas kent,
Om Phoebus Apollo te tarten!
(Zij lacht voortdurend, waardoor Marsyas zich meer en meer opwindt.)
Hij - tokkelt, en noemt het de wet
Van harmonieën der spheren,
Maar hoe ge uwe jeugd in den lenteroes zet,
Dàt kan u een Phoebus niet leeren!
O, zoo hij 't eens waagde, voor Rhea's altaren
| |
| |
Den strijd aan te gaan tusschen Faunsfluit en snaren,
Dán zoudt ge eens ontwaren...
(Ruischend, in stralenden luister, verschijnt boven op de helling van den Dindymoon: phoebus apollo, met de kythara in den arm. Marsyas deinst ontzet terug.)
Deiopea! Ontwaak uit uw winterschen sluimer, schoon kind!
Voorbij is de troostlooze nacht, die uw glanzenden blik had verblind.
Ontluik nu tot zonnige vreugden: uw lief'lijke jeugd is gewekt
Door 't minnend Olympische licht, dat verlangend uw hart tot zich trekt!
(geheel van schrik bevangen.)
Is dit een god op wien ik staar?
Hij noemt heur naam, hij spreekt tot haar...
Bezielende dauw droop op Aarde uit der sterren stil stralende pracht,
Bevruchtend de duistere kiemen, waar alles den levenskus wacht.
De paar'lende droppen doordrenkten ook 't koele kristal uwer beek,
En kusten den blos op uw wangen, zoodat er de sluimer van week,
Zij streelden uw droomende wimpers en plengden het licht in uw oogen,
En hebben uw sluimerend harte tot kloppend verlangen bewogen.
Wat ik met juichenden ademtocht
Bezield en verrukt in de woudweelde zocht,
Dat kon slechts die lief'lijke wezen...
En zijt gij dan lachend verrezen,
De jubel van 't Phrygische riet:
| |
| |
Heb 'k er den zang mijner ziel in geblazen,
Hoe kan wel een grillige Faunsfluit ooit zijn
De bron dier bedwelmende klankenstroomen?
't Is ruischende, zingende zonneschijn...
Den gouden glans van schoone droomen,
Gedroomd in nachten, zwart en lang,
Hoor ik nu lokkend tot mij komen,
Er gaan almacht'ge stroomingen door 't leven:
Geheime liefdestroomen, die aan 't hart
Van God en mensch den sterken rhythmus geven,
Er zijn geheime banden in 't verward
En raads'lig labyrinth des levens: banden
Die over wijde zeeën, verre landen
De harten binden, tot zij samen slaan.
Gedragen op die liefdestroomingen,
Geleid door zulk een band van droomingen
Ben 'k deze lent' mijn jaarreis aangegaan.
Kybele! Godinne van leven en sterven,
Van lust en van leed, sta mij bij!
Er komt ons een vijand door 't heiligdom zwerven,
De bloem uwer schepping lokt hij!
Voorbij der Rhipaeën wild stormenden winternacht
Verwijlde ik in 't vredig, geliefkoosde Noorden,
Waar eeuwig het licht heerscht en Hyperboreërs ten wacht
Bij mijn heilig altaar staan: zuivere accoorden
Ontvloeien hun lippen in zaligen vreê,
De Muzen bewonen hun hart en de reien
Der kuische jonkvrouwen omkransen de zee.
Daar stemmen de lieren en zoete schalmeien
Tezaâm aan hun feestmaal, en vroom is hun vreugd
In 't gouden geluk eener eeuwige jeugd.
| |
| |
Onwelkbare lauweren cieren hun lokken,
Geen ziekte, noch krachtlooze grijsheid bezoekt hen - zij gaan
Aan zorgen en levensleed vreemd, zonder mokken
Nog zingend ten doode op mijn rustig vermaan.
Een rijk van bleekbloedige, slappe daimonen,
Waar Bakchos, noch Rhea, noch Paan zouden tronen!
Maar ééns in het jaar, als de lent' in het roepende Hellas ontbloeit,
Tijg ik naar het woelige Zuiden, van zingende zwanen omstoeid.
Dan wijd ik 't orakel des tempels, te Delphi op rotsen gesticht,
Dan kweelt er de nachtegaal zoet bij de komst van het weêrkeerend licht.
Dan ruischen de beken met dieper geschal in heur schuimende bed,
Dan geuren de bloeiende dalen en juichen luid op voor mijn tred.
En bergen en wouden en steden zijn vol van een heilig gezang,
In harmonieën der spheren - Maar de ingeborene drang
Van 't leven der Aarde weêrklinkt dan niet meer op de zingende tong:
Mij groeten de accoorden, waarvan eens ik-zelve de harten doordrong,
't Is alles bezield van de klanken, die Phoebus-Apollo omgeven,
Want ik ben de Ziel van de Lente, de troostrijke droom in dit leven!
Nu gaat mijn hart ontbloeien,
In 't zuiverst licht gewijd,
En mijn verlangens groeien
Naar 't lied der eeuwigheid...
Is dit ontwaking, is 't een droom,
De duizeling van 't leven,
Of word ik, mijmerziek en loom,
Gestreeld, gewiegeld op den stroom
Van Doods bedwelming heên gedreven?
Hoe ben 'k in vreemden droom verward...
| |
| |
O, luister niet, verhul uw ooren!
Wie zulken tonen zich vertrouwt,
Is voor Kybeles rijk verloren!
Hij brengt den ondergang in 't woud,
En de betoov'ring van zijn schijn
Verhult het donkerste ravijn,
Getroond op den goudenen drievoet, van geurende Zephyrs omstuwd,
Doortoog ik de zee, die Groot-Hellas aan 't weelderig Azië huwt,
Dolfijnen omspeelden in 't vlokkige schuimen der waat'ren mijn voet,
Van eilanden, Lesbos en Delos, wuifde de palm mij zijn groet.
Nu richt ik mijn schreden naar 't hart van het bloeiende Phrygische dal,
Nu nadert het uur, dat het bruisende Bakchische lentegeschal
En 't Apollinische droomlicht, na bitteren tweespalt en strijd,
Zich innig verbinden tot scheppenden vreê van den zomerschen tijd.
In 't heilige woud van Kybele, de vruchtbare godheid der Aard,
Heb ik, zoon des Aethers, mijn lierspel aan 't suiz'len der loovers gepaard,
Opdat uit de maagd'lijke bron, aan Dindymische boorden ontbloeid,
De teederste bloem moge rijzen naar 't lied, dat mijn snaren ontvloeit.
Verkorene dochter der Aard'! Ook een god draagt in 't harte zijn droom,
En goden ook trillen de lippen in liefdes ontroering en schroom!
Nu sta 'k hier verlangend, en diep van uw zuivere schoonheid bewogen:
Zoo gun mij den klank uwer stem en den mijm'renden glans uwer oogen!
Kan mij een god toezingen
| |
| |
Die zelf in droomen lag verloren,
Van onbegrepen lach en schreien,
Ik ben tot het geluk geboren,
Mij veilig in zijn droom te vleien?
Luister niet, luister niet!
Dat hij in 't oor u giet,
Gif, dat uw leven moordt,
Dat u de ziel verschroeit,
Dat u van de Aarde roeit,
Klinken zijn zangen zoet,
Rampspoed, die sterven doet -
En ach, te diep verstaan.
Nu ligt mijn ziel gekluisterd,
Reeds naar de wonder-oorden
Ik voer u omhoog naar des Aethers oneindige lichtheerlijkheid:
Daar vindt ge in den purperen avond uw leger op wolkjes gespreid,
En lachende zult ge er ontwaken in 't teederste morgenrood -
Als 'k daar u mijn innigsten kus wijd, dan gaat door de ruimten een groot
En machtig geruisch van de goudene snaren, die ik heb gesponnen,
Het hart uwer Aarde verbindend aan 't hart der bevruchtende zonne.
| |
| |
O, die mijn ziel doorschouwde,
En al mijn smachten wijdt,
Die, vreemd, de snel vertrouwde
Ach, nu 'k de vreugd ontwaarde,
Heb 'k reeds de smart geleerd...
Wordt smaad'lijk verblind!
Phrygië lokt en begeert u, mijn kind,
Voor ons is 't geluk hier op aarde!
Ik speel u mijn wijzen, ik dans honderd-voud
Mijn dartelste sprongen in vurigen ijver,
En als daar de trillende warmte om u hangt,
Der nacht zoete geur uwe zinnen bevangt,
Dan rusten wij saâm aan den maanlichten vijver,
En mijmeren heen in ons dweepziek bestaan,
De rozen verbreken heur wind'slen en oop'nen heur hart voor de zon,
Doch macht'loos verschrompelt heur bloei, die zich niet van den grond heffen kon.
Gelukkig kunt gij zijn, o Phrygische roze, verlaat ge uwe zode,
En komt gij met mij naar de blauwe verschieten der eeuwen gevloden.
Langs paden, die flonk'ren van dauwdiademen wil ik met u zweven,
Langs rozenrood-scheem'rende paden der liefde, door Iris geweven!
Yl zijn die paden, als 't listige schuimen der zee,
En zet ge er uw voeten, dan stort ge in een duizelend wee!
| |
| |
Blijf hier, want ik leid u langs groenende wegen,
Naar eenzame grotten, waar Bakchos, gezegen
Temidden der Nymphen en 't oorspitsend koor
Der Faunen, 't geheim van het ruischen der loov'ren,
De zangen des winds in zijn lied weet te toov'ren,
In klankenverrukking voor 't gretig gehoor!
Hij leert ons, de bronnen des wijns te bezingen,
De stroomen der melk en den honig, die vloeit
Uit molmige boomen - Rivieren bedwingen
Kan hij, die de lokken der Bakchen in slingen
Van slangen tot kronkelend hoofdtooisel boeit!
O, zuster, o zuster, van 't Bakchisch geslacht,
Het leven ontbiedt u, het leven, dat lacht!
Stil, stil, uw wilde lied
O, mocht mijn voet den dans
Der drijvende wolkjes leeren...
Apollo, ach, trek mij niet aan,
'k Voel mij zoo zwaar op de aarde staan...
Gratiën, mild als de stralen der starren in midzomernacht,
Dansen de lieflijkste reien in zwevenden sluierenpracht.
Zoetstemmige Muzen zijn daar, die eertijds Mainaden ook waren,
Zij zitten aan de eeuwige bron van het lied en omvlechten heur haren
Met goudene banden, mijn eeredienst wijdend in de innige taal
Der stervende zwanen en 't smachtende kweelen der nachtegaal.
Zij zullen u hymnen toezingen bij klankrijke luiten en lieren...
(hem heftig afbijtend)
Op panters en bokken en loeiende stieren
Zwerven wij zwelgend de bergwouden door,
Die Bakchos' geboort in den wijnroes uitvieren,
Ons dronken met bloedroode wingerden cieren,
| |
| |
Waar bekkens opdreunen en fluiten uitgieren -
Zoo kom naar den bruidszaal: de ambrosische beker, ten boorde gevuld,
De vruchten der eeuwige jeugd staan ter hand, Aphrodite-zelf hult
In 't liefdegewaad u, geweven van 't sprankelend lichten der zee:
Deiopea, rijs op, want een minnende god voert u meê!
(in een laatste, wanhopige poging, geheel buiten zichzelf.)
Daar voor mijn begeerigen blik
Uw hoofd uit de waat'ren verscheen!
(Hij tracht haar te grijpen.)
(Met een afgerukten twijg slaat zij hem in het gelaat, zoodat hij valt).
(Langzaam opstijgend naar Apollo).
Nu mijn beschroomde schrede
Mij trillend tot u draagt,
Weet ik, dat mij eerst heden
Nu uit der Aarde stroomen
Gij opstijgt naar mijn woord,
Weet ik, dat in mijn droomen
De schoonste morgen gloort.
| |
| |
En beven ook mijn handen,
En zoo mijn oogen branden,
't Is van geluk geschreid...
Dien zich een bruid vertrouwt.
Ontroerde floersen zweven
Voor 't oog, dat liefde schouwt.
Mijn wouden, moet ik van u scheiden,
Mijn stille woning, koele vliet?
Gij gaat tot heerlijker verblijden,
Dan Aardes schoonste bloei u biedt.
Vaarwel, der zust'ren dans en zangen,
Ach, 't spel der jeugd is nu voorbij,
En 'k volg een vreemd en groot verlangen,
Dat waakt en machtig zingt in mij...
De Macht, die boven dood en leven troont,
En stof en geest beheerscht met haar geboden,
Die duister in der menschen harten woont,
En 't onnaspeurbaar lot bestiert der goden:
De almacht'ge Moira, die door zeeg'nend licht,
Of wel door onheilzwang're donderwolken
De banen der onsterfelijken richt
En 't wisselend bestaan der aardsche volken -
Zij heeft mij van des Vaders eeuw'gen disch
Naar Aardes jonge schoonheid uitgezonden,
En 't lief'lijkste van wat vergank'lijk is
Met mij, den zoon van 't eeuwig Licht verbonden.
En smolt ons hartsverlangen heden samen
In 's levens diepst en edelste gevoel,
| |
| |
En mocht de Moira door dien bond beramen
Een weg ten wijs bepeinsde, stralend doel -
Wij vragen niet, maar zullen verder schrijden,
Waarheen heur onbegrepen macht ons drijft,
Wier kern voor álle spheren, álle tijden
't Mysterie van de Liefde blijft....
(Hand in hand stijgen zij hooger en verdwijnen. Na eene wijle heft Marsyas het hoofd op en klaagt:).
Lig ik nu in verlatenheid,
Ontwaakt, gestooten uit mijn droomen?
Of is die stilte, kil en wijd,
Mij als een bange droom gekomen?
Zou 'k in een sluimering herleven?
Ontwaken, en gelukkig zijn?
O, Moeder Aarde, uw zoon lijdt pijn!
Het had zich hier zoo schoon ontvouwd...
Ik had zoo lang, zoo diep geschouwd
In de van zonlicht overgoten,
De aan Aardes warme borst ontsproten,
De boeiende, bezielde bron,
Totdat ik niet meer spreken kon...
Toen drong mijn levensdrang naar buiten
In 't innigst lied... dàt was eerst fluiten!
Spon ik een ongekenden droom
Zoo vond ik in mijn lied - het licht herboren!
Maar, werd die tooverglans geluid,
Die klank herschiep zich in een bruid,
Zóó lief'lijk, dat mijn oogen weenden...
Gelijk de nevelen der beemden
Vergaan bij zonsverrijzenis,
Zag 'k haar vervloeien door mijn handen...
Nu zwijgt mijn lied, mijn oogen branden,
Wee mij, en 'k weet, wat snikken is...
| |
| |
O lent, is dit mijn loon, omdat ik heb bezongen
De heerlijkheid van 's werelds eeuwige verjongen,
Is dit het antwoord op mijn schaterlach?
(Op zijne klachten duiken nieuwsgierige Nymphen op tusschen de struiken. Zij naderen en dansen schertsend om hem heen.)
Speelt hij de rhythmen van 't koele geklater!
Ah, zou 'k om één Nymphje mij 't harte doorwroeten?
Hier lokken weer rozenrood dansende voeten!
O, Marsyas, beziel de fluit,
Met klanken, parelend hóóg door den lande:
Verschrompelt in schande!
Schudt verwijfd zijn haar
Hoe mijmert hij in somberheid?
Zie, onze lokken wuiven wijd-gespreid!
Maar onze voeten stampen, trillen,
En kunnen zich ten dans niet tillen,
Daar ons geen rhythmenslag geleidt!
| |
| |
Een Faun kan juub'len na zijn klacht!
(Hij speelt, maar het wordt eene klagende melodie.)
Wee mij, ben ik zóó ziek...
Dat is wel schoone slaapmuziek,
Maar hoi! Wij willen dansen, dansen!
(wild.)
Danst dan, o snaterende ganzen!
(Hij blaast heftig, maar met een snerpenden gil breekt de fluit.)
Om 't glinst'ren van een golvenspel
Om één gebarsten waterbel
Zwijgt, rakkers, of ik trek
(Hij verjaagt de Nymphen, die joelend vlieden, en valt dan weder bij de bron neder).
Hoe werd der voog'len lentekweelen
Hoe werd het sprankelende spelen
| |
| |
Van 't licht op water en abeelen
Mijn ooren, kan ik 't niet meer hooren?
Mijn oogen, zie ik het niet meer?
Ach, heb ik dan mij-zelf verloren,
En ben ik Marsyas niet meer?
Zij, die den hoogen aether bewonen,
En 't schoonste geluk op een lentedag
Vernietigen zij met éénen slag...
(Hij buigt zich over het water).
O, onbegrijp'lijk-boeiend water,
Gij, daimoon, met uw stil geklater,
Gij, bron, en dood van 't innigst lied...
Wat zie 'k nu drupp'len in de vliet?
Een traan... en nog... een traan...
Een traan van bloed, zooals slechts Faunen weenen...
Nu is het levend leed verschenen,
En alle vreugd is doode waan...
(Schuchter nadert Lykoris en, zonder Marsyas te zien, zet zij zich op een steen).
Als 'k hèm mocht ontmoeten
Als 'k hèm mocht begroeten
Dan durfde ik wel spreken,
| |
| |
Van 't zegenend uur zingt,
Der lente-natuur zingt...
O, blatend schaapje, dat beschroomd
Uw oogjes knipt naar blanke blaadjes,
Wat tript gij schuchter en verdroomd
Langs kronkelende minnepaadjes,
(Op eenmaal uitvallend:)
In de onbarmhartige Natuur?
(somber voor zich.)
Onkenbaar reeds de held're koekoekslag,
Vergrauwd, versomberd in één enk'len dag?
(Tot Lykoris.)
Herkent ge aan mij de klanken niet
Van 't lustig lokkend lentelied?
De roepstem van dit morgenuur!
De zoon der Aarde, zoon der vreugde,
De zoon van angsten, zoon van leed,
Het hart, dat zich de extase heugde,
En van ontsteltenissen weet!
De lust der bloeiende gewassen,
Der wouden snik in 't herfstgetij',
't Gefluit der merels en het krassen
Der raven - 't breekt ál los uit mij:
Verhul uw ooren, ga voorbij!
Helaas, dit is, om 't uit te snikken!
| |
| |
Gewiegeld in de heerlijkheid,
Waar de Natuur in spelingen
Van geuren, warmtestreelingen,
Mijn hart in droomen had gevleid
Nu zal 'k u uit die droomen wekken,
En u Natuur's geheim ontdekken!
Wat 's de Natuur? De hoon dier bergen,
Die eeuwig staan en 't sterf'lijk harte tergen
Met hun versteende majesteit.
Het is de wisseling der wouden
In zomerweelde en winterkoude,
De bloei, die tòch ten doode leidt.
Wat 's de Natuur? Onvatb're zangen,
Die lokkend in de luchten hangen,
De fluisterende levensdroomen,
Die van oneind'ge verten komen,
Verschroeiend door de zielen schrijnen,
En door de oneindigheid verdwijnen...
(met toenemende heftigheid)
Wat 's de Natuur? De Sphynxen-oogen,
Meêdoogenloos en onbewogen,
Die in bedauwde loov'ren blinken,
En 't bloed ons uit de harten drinken!
O, geeft gij háár uw sterf'lijk hart,
Vertrouwt gij háár het brooze leven
Der ziel, die smachtend en benard
Uit haar verborgenheid wil streven -
Dan laat ge ook in den zang der lippen
De ziel, het leven u ontglippen,
Dan ligt gij met verbleekten mond,
Verlamd en krimpend aan den grond!
Dit 's de Natuur! de felle moord
Van warme harten, trouwe zangen,
Maar eeuwig gaat háár raadsel voort,
Want eeuwig zal dit lokken hangen
In fluisterende levensdroomen,
Die van oneind'ge verten komen,
| |
| |
En eeuwig zal haar gloed de zielen,
Die zich háár openen, vernielen,
En eeuwig staan de barsche bergen,
Die al 't vergankelijke tergen!...
(Zich-zelf plotseling onderbrekend)
Doch waartoe zeg ik u die dingen?
Gij, stumperige stervelingen,
Beleeft niet, wat een Faun beleeft!
Nu staat gij bang en bleek - gij beeft?
't Is zóó verschrikkelijk, dat ik
Mijn hart voel breken in een snik...
't Is aller harten lot, die niet
Van jongs verharden tot graniet!
Stil, stil, dit is een leugen!
'k Vernam in de uchtend een schoon lied,
Dat mij den dag lang niet verliet,
En juichend naklinkt in 't geheugen:
‘'t Heelal is goddelijk doordrenkt
Die Moeder Aarde zeeg'nend plengt,
Hierheen, komt ademhalen!’
Ik ken hem, die 't u heeft gezongen,
Zijn jeugd werd jammerlijk verwrongen!
Dat was een goede geest...
(wild.)
Ik zeg u: 't is een gek geweest!
(bijkans neuriënd,)
‘De beek bruist aan den Dindymoon,
Komt, bet uw brandende oogen,
De wereld is van lenteschoon
| |
| |
(haar bij den arm schuddend.)
Houd op! Ik wil 't niet hooren,
O, deze gruwelijke daimoon...
(heeft zich van haar afgewend en staat eene wijle somber starend bij de bron. Dan spreekt hij, aanvankelijk langzaam, als tot zich-zelf):
O, mensch, wat brachten u mijn morgenkreten
Meer, dan verlangen vol van smart'lijkheid?
Want macht'loos blijven snakken wie niet weten,
Dat vreugde uit 's levens diepste leed gedijt.
Dit is 't geheim wellicht van deze bronne,
Een lach, die opbloeit uit des Satyrs traan...
(Als met eene plotselinge ingeving.)
Heeft dan een god mij in de vreugd verwonnen,
Als daimoon van de smart zal 'k hèm verslaan!
(Zich weder tot Lykoris richtend.)
Het schaapje wil den rappen ram,
Die aan haar week geblaat ontkwam?
Hier vindt ge erbarming, hier is heil,
Ik bied mijn harte-tranen veil,
Een Satyrsnik, een dichtertraan
Heeft zóó meer wonderen gedaan,
Getemperd ànd'rer liefde-nood -
Slechts wie haar schreide, vond den dood...
Zie kind, als dezen nacht
Selene zich in blanke pracht
Stil-spieg'lend neigen zal naar 't vlieten
De ster van Aphrodite bleek
Een blik naar Ares' ster zal schieten,
Laat dan een koele maagdenhand,
Onaangetast van liefdes brand,
Op deze plaats een beker vullen!
En oog in oogen drinken zullen,
Die mogen dan tezamen glijden
In liefdes vreugde, liefdes lijden!
| |
| |
'k Aanvaard het leed ook, in de liefde,
Ach, als 't maar liefde wezen mag...
'k Zie wel: gij kunt dien dronk niet putten!
Nog sluimert Arethusa's ziel,
En Artemis zal haar beschutten...
O, zou 'k dàt wagen?... Ach, nog viel
De schemering niet in de lanen...
Zóó'n teug met Alexander... Wreede zon,
Wat toeft ge aan 's aethers hooge banen?
Duik sneller naar den horizon!...
(Zij gaat heen, neuriënd:)
Als 'k hem mocht ontmoeten
In droomenden maanschijn...
(Van de andere zijde nadert, vermoeid, Atlas.)
Doolt toch de mensch, volgt hij verliefden drang,
En zelfs een derde voet doet niet vergeten,
Dat eigenlijk toch de and're zijn versleten....
Driebeensche springer, nòg gaat gij te traag!
Het duifje schoot zoo-even in den haag...
Waartoe werd ook de valk een philosooph?
Wat nu? Nòg weêr de koekoek in het loof?
Wel schrik... wel schrik... dat 's weêr de Groote Paan!
Maar neen - ik wil niet bang zijn: goed vermaan
Kreeg ik van u, en 'k dool hier door de wouden
Zóó vergenoegd, dat ik niet rusten zoude,
| |
| |
Zoo niet mijn zolen sleten - die van vleesch,
Wel te verstaan, die 'k reeds als jonge wees
Ten eenig erfdeel kreeg en, zoo 'k mij goed bedenk,
Mijn leven lang als eenig bruidsgeschenk
Wel vaak heb aangeboden - nimmer plaatste.
Dien derden voet verwierf ik dan ten laatste
Als loon voor 's levens arbeid...
Mijn ziel? Dat 's ook een vraag! De weinig keeren,
Dat ik in 's levens wrijvingen verviel,
Ontsnapte ik wijs'lijk, wel gescheurd van kleêren,
Maar gaf, bij Zeus, mijn ziel geen slijtingskans,
Daar 'k al te vlug - den driepas dans!
O, gij, die laf in 't leven waart,
Hebt u een schoonen dood bespaard!
De dood?... Wie denkt nu aan den dood?
Drijft ge eenmaal mede in Charoons boot
Naar Plutoons nevelige straten,
Dan zullen voet noch stok u baten,
Maar prijs uw ziel, die in de zaal'ge velden
Zich ongeschonden aan kan melden!
Tenzij - de veerman zulk een vracht
Te zwaar voor zijn licht veerschip acht,
En u aan deze zij' laat krijten,
Om in den dood eerst af te slijten!
Wat hoorde ik eerst van u? ‘Daar is geen tijd,
't Is om u, in u, eeuwigheid,
Het leven is een roes, die nooit begon,
En nooit zal einden’... Zeg, hoe won
| |
| |
(Hem afbijtend.)
Wilt gij een spreuk van 's levens duur? Zoo hoor!
De kraai brengt negen menschenlevens door,
En 't hert ziet van de kraaien viermaal 't broedsel,
De raaf leeft driemaal langer dan het hert,
Maar die, toen raven broeiden, levend werd,
De palm, schenkt negen raafgeslachten voedsel.
Wij echter, Faunen, Nymphen en Silenen,
Wij gaan eerst met den tienden palmboom henen!
Gij ziet mij aan en zwijgt - dit dunkt u schoon?
Gij zijt verlekkerd op ons lange leven?
Maar 'k zeg u, dit is alles bitt're hoon:
Een Faunsbestaan is niets, een bloei, die even
Ontvlamt en zingt en sterven gaat.
Want eenmaal zal de dag ons komen,
Waarop de bliksem ons in 't harte slaat,
De felle moord van vreugden en van droomen.
Dan is ál het doorleefde niets geweest,
Al duurde 't honderd eeuwen - Kijk, bedeesd
Wat wilt gij, mensch, dan met uw grijze haren,
Nimmer geboren te zijn in 't licht der verblindende zonne,
Armzaal'ge zoon der aarde, waar' uw schoonste lot!
Zijt gij de smart'lijke reize toch door dit leven begonnen,
Zoo smeek der Nachten heerscher om een snel ontbod!
Ik in mijn ziel een scheur,
En steken in mijn hart...
Die in des levens bange smart
Weldadig zijt verschenen,
Noem mij dien naam niet, want door deze handen
Zoudt gij nog sneller sterven, dan gij dacht!
| |
| |
Zeus, welk een noodlot heeft mij hier gebracht!
(zijn krans afrukkende.)
Van klimop, weg, symbolen
Van 's levens wrange heftigheid!
Hoe kan een arme mensch verdolen,
Die laat zijn leêge jeugd beschreit...
(hem tegenhoudend).
O, eendagsvlieg, o sterveling,
Die opbruist voor mijn jubelkreten,
En jammerlijk wordt neêrgesmeten,
Als 'k u één woord van wanhoop zing!
De vreugden noch de pijnen kent gij,
Die 't wilde hart der Faunen schokken,
En voor den gloed des levens rent gij,
Om in uw schemer uit te mokken!
Ontwijd uw krans niet! Heilig zijn de ranken!
Hier is de Dindymoon en aan zijn flanken
Ontspringt de bron van 't eeuwig leven;
Daar boven troont Kybele - hier ben ik,
Heur priester, die hernieuwde jeugd kan geven
Aan wie verouderden in smart en schrik!
Een nieuwe jeugd - kunt gij die schenken?
Het eind van kommer en van denken,
Den blos der wangen, glans der oogen,
Een rug, die lenig, ongebogen,
Den steun van 't derde been versmaadt,
Zoodat gij luchtig tweevoets gaat!
Ik bied een teug om 't hart te warmen,
En - voer Lykoris in uw armen!
| |
| |
O, laat mij drinken, laat mij drinken!
Nu niet, maar als de sterren blinken,
De bleeke nacht het loover dekt,
Kom dan, om in een roes te zinken,
Die u tot jeugd-extase wekt!
O, dank, o dank! Ja, ik zal komen!
Zou 'k nog mijn oude, schoone droomen
Zich zien vervullen? Dank, heb dank!
Een ieder, die van 't leven krank
En moede is, wil ik laven!
Roep hen tezaâm, zend hen tot mij:
De smachters en de stille braven,
Die in der woorden dorre hei'
Verschrompelden tot doode sparren!
Een teug van sappigheid voor starren,
Een teug van kracht en moed voor vagen,
O, dat het groote licht der dagen
Zoo langzaam naar de kimme glijdt!
Ja, komen zal ik in den maanschijn!
Zou dan mijn strompelen gedaan zijn,
Zou 'k dansen, als in ouden tijd?
En 'k zal u de and'ren allen zenden
Hier, tot een zegen in de ellende
Van 't kort bestaan. O, Faun, heb dank!
Ach, hoe duurt nog de dag zoo lank!...
(Hij gaat heen.)
(bitter.)
Nu lach, al is 't in weedom, Sater!
De bron gloeit van mijn hartebloed,
Er bruist een gistend gif in 't water,
Dat stugge harten zengen moet!
| |
| |
Zoo geef 'k mijn leed der wereld vrij:
Kon mijn gezang in 't lentgetij',
Mijn kunst, mijn leven hen niet boeien,
Zoo zal mijn traan in deze bron
Mijn smart, mijn wanhoop hen verschroeien!
En wie 'k niet lachend voor u won,
Die zal ik, Rhea, door mijn leed
Doen krimpen voor uw macht'ge voeten,
Opdat het menschdom eeuwig weet,
Hoe 't voor mijn doode vreugd moet boeten!
En zoo, na een ramp-zaal'gen dag,
Lacht Marsyas zijn Satyrlach...
|
|