De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| ||||||||
De opgravingen op Creta.
| ||||||||
[pagina 30]
| ||||||||
Toen ik dan ook in den Pireus scheep ging naar Creta en door de met witte schuim beparelde donkerblauwe zee voer, straks onder donkerblauwen helbesterden nachthemel, liet ik het orakel ook tot mij spreken, dat Aeneas vermaand had: Zoek uw oude moeder, waar de berg Ida staat, en de wieg van uw geslacht! Want dat orakel blijkt nu dieper waarheid te bevatten dan we vóór Creta's opgravingen konden vermoeden. En toen bij het aanbreken van den dag uit den morgennevel kwam opdoemen dat mysterie-volle eiland, 't welk Homeros tot zijn beschrijving der Phaiaken inspireerde, en toen het daarna zijn kustlijn ging ontplooien, terwijl de zon de gele en groene plekken bescheen en zijn bergtoppen naar boven kwamen, was het als werd hier de oudheid hiernieuwd en de sage werkelijkheid. De aankomst voor Candia brengt je weer in het heden terug. Eerst ziet men de kazernes van de troepen der mogendhedenGa naar voetnoot1, dan de oude Venetiaansche muren, en daarachter uitkomen van een Turksche moskee de slanke minaret. Candia zelf is een drukke, half-Turksche handelsstad. Maar na aan de landzijde de Venetiaansche muren weer doorgegaan te zijn, bevindt men zich spoedig in de stilte van het eenzame landschap langs de heuvelen waar de oudste nederzettingen uit het neolithisch tijdperk schijnen geweest te zijn. Van de haven van Candia rijdt men in een uur te paard naar de plaats waar vroeger de hoofdstad van Creta, Cnossos, lag en waar nu de ruïne blootgelegd is, door den Engelschman Evans, van het oude paleis. Aan den rechterkant ligt er de berg Dicta, waar Zeus geboren, links de met sneeuw bedekte Ida waar Zeus opgevoed zou zijn (Zeus is op Creta vooral het kind) en recht voor ons de Jukta als een reuzentombe, Zeus' graf. Van den lagen heuvel waarop het paleis stond, hebben we een mooi uitzicht op de glooiïngen der bergen, op wier bruinen bodem het groen der olijfboomen aardig afplekt. Al dadelijk treft ons de tegenstelling met de paleizen van het vasteland, te Mycene, Tiryns, Thebe, die vooral militaire vestingen waren: in Creta is bij de paleizen geen spoor van versterking te vinden. Creta was een eiland van vrede en vrijheid. Van vrijheid getuigen nog in later dagen de wetten van Gortyn, op groote steenblokken bewaard, volgens welke | ||||||||
[pagina 31]
| ||||||||
de positie der vrouw op Creta veel vrijer was dan te Athene. Zelfs de slaven werden er nog in Aristoteles' tijd als vrijen behandeld; hun was alleen de krijgsdienst en het gymnasium ontzegd. Een bewijs van de vrijheid tegenover den vorst in den Minoïschen tijd is het aanwezig zijn van (steenen) banken rond de troonzaal. Immers een tyran eischt voor zich den zetel alleenGa naar voetnoot1. Ook in het land der paleizen, Italië, bouwde men tijdens de vrije republieken banken in de paleizen, zooals in dat der Strozzi te Florence en in het palazzo Farnese te Rome; maar na de 16e eeuw niet meer. Op dit eiland van vree en vrijheid waren de paleizen van Cnossos, Phaistos, Hagia Triada huizen van weelde en kunst. En van vergevorderde techniek, blijkens de pijpen der waterleiding die van fijner klei en duurzamer kalk blijken geweest te zijn zooveel eeuwen voor Christus, dan de latere die achtereenvolgens, maar telkens slechter, door Romeinen, Venetianen en Turken zijn aangelegd. De trappen van het theater te Cnossos (de theaters op Creta zijn de oudste der wereld) hellen van 't midden naar links en rechts eenigszins af, en waar zij den wand naderen, bevindt zich een groef voor het afloopend regenwater. Ook de glansverf op aardewerk schijnt een uitvinding der Cretensers. Dat de Cretensers wel exporteerden, maar zelf hun kunstvoorwerpen vervaardigden, blijkt uit onbewerkte stukken steen en half afgewerkte vazen, gevonden in de paleizen. De kunstvoorwerpen van metaal, aardewerk, steen, gesneden steenen en fresco's zijn van bijzondere realiteit. Ik heb hier vóór me een vaasje, waarschijnlijk voor reukwerk. Het is een gipsafgietsel van het speksteenen exemplaar, gevonden in de villa Hagia Triada bij Phaestos op Creta. Men weet helaas niet met zekerheid te zeggen, wat het voorstelt. Ik vermoed een godsdienstigen optocht. Dat blijkt, dunkt me, uit het Egyptische muziekinstrument, het sistrum, dat een man (zonder wespentaille, dus geen Cretenser, waarschijnlijk een Egyptenaar) in de hand rinkelt; want het sistrum komt alleen bij den eeredienst voor. Achter volgen drie zingende vrouwen; hun luid juichende open mond is bijzonder realistisch weergegeven. Maar wat de beide groepen mannen dragen, een soort lange drievork, | ||||||||
[pagina 32]
| ||||||||
is moeielijk te zeggen. Waarschijnlijk een cultus-symbool. Wat zou een Egyptenaar dat alles stijf geciseleerd hebben, alle mannetjes op een rijtje en één van vorm en houding. En zie hier die afwisseling: de een keert zich om en roept wat aan de volgers, een ander duikelt op den grond en schijnt een Cretischen dans uit te voeren. De hoofdman loopt statig blootshoofds met lange afhangende haren, alles leven en beweging. Een van de indrukwekkende fresco's is de bekende kandrager, een jong gespierd man met krulhaar en een regelmatig profiel. Het was het eerste levensgroote portret dat bij de opgravingen op Creta goed geconserveerd voor den dag kwam. De verbaasde arbeiders knielden en prevelden een gebed voor de schitterend gekleurde teekening, ze zagen het aan voor een mirakel: een beeld van een heilige dat uit de diepte verscheen op de witte wand van het paleis. De vrouwenkleeding, die we op de frescos zien, klok-rokGa naar voetnoot1, corset, schoenen met hakken, band om het op het voorhoofd krullend haar, de lokken van achter loshangend op den schouder, verschilt zoo geheel van alle volken der oudheid en gelijkt zoozeer op de onze, dat een Franschman onwillekeurig uitriep: mais, ce sont des parisiennes! De neus wipt een tikje op, 't waren dus geen Semieten. Dus hebben ze ook niet de zoogenaamde Grieksche neus, maar die zien we ook nu in Griekenland niet meer, en waarschijnlijk is die door de oude Grieksche beeldhouwers zoo gestyleerd, zooals de grafsteen te Athene van Hegeso, de vrouw van Proxenos bewijst: haar kamenier draagt schoenen, zij zelf sandalen, gestyleerd want er zijn geen riemen aan om ze vast te maken; ook de voet is gestyleerd, want de groote toon is kleiner dan de tweede, wat de beeldhouwers deden om een sierlijker ronde lijn te krijgen, parallel met de ronde sandaal; en zoo is nu ook de neus gestyleerd... van de dame. want de neus van deze is Grieksch, maar van het dienstmeisje niet. In den bloeitijd der Cretensische kunst werd bijzonder getrouw geteekend naar de natuur, daarna meer en meer schetsmatig gestyleerd. Zoo zien we b.v. de octopus, de achtarmige inktvisch, een veelvoorkomend motief op vazen, aanvankelijk correct naar de natuur met zijn acht armen, waaraan de zuig- | ||||||||
[pagina 33]
| ||||||||
mondjes duidelijk zichtbaar zijn; de armen, al leven en beweging, schijnen de vaas als 't ware te omklemmen en saam te houden. Later, ongeveer 1600 v. Chr., begint de decadence: de teekening wordt minder nauwkeurig, de zuigmondjes zijn weggelaten, de kop te groot, de armen stijf. In de laatste periode, ongeveer 1400, is alles gestyleerd: oogen en kop overdreven als een caricatuur, er zijn slechts 6 armen en die zijn verstijfd tot drie regelmatig golvende lijnen evenwijdig boven elkaar loopend. Gestyleerd is ook langzaam de stierenkop. Er zijn prachtexemplaren onder: de neusgaten wijd door 't diep ademen, de mond half open, het oog woest, gericht op den stoot, alles uiting van kracht. Een latere stierenkop, een plengvaas, vertoont twee ribbels boven de neusgaten en drie ribbels boven het oog om de wenkbrauw aan te duiden; ooren en hoornen zijn te klein. Nog later schrikken we van zes lijnen boven den neus en om de oogen een stralenkransje. In Pompeï kraste voor meer dan 17 eeuwen een schooljongen op een muur een teekening die lijkt op een gestyleerde dubbelbijl met 7 windingen er om heen; hij schreef er bij: ‘Labyrinthus. Hier woont de Minotaurus’. Diezelfde teekening vinden we op munten van Cnossos en ook in het paleis. Hier hebben we de drie dingen bijeen: het labyrinth, den minotauros en den doolhof. Het labyrinth, dat men zich, verleid door een latere legende, als een onderaardschen doolhof voorstelde, is waarschijnlijk hetzelfde als het nu blootgelegde paleis. Ook de drie andere labyrinthen, door Plinius genoemd, lagen voor 't grootste deel, zoo niet geheel, boven den grond: de tempel te Hawara in Egypte van de 12e dynastie; op Lemnos een gebouw met 140 zuilen; en een tombe te Clusium van Lars Porsena. Hier zien we een nieuw verband tusschen de Pelasgen van Lemnos met de Etruriërs, nog versterkt door een inscriptie op Lemnos in een taal die met het Etruscisch overeenkomt.Ga naar voetnoot1. De uitgang van het woord, nth, is een kenmerk dat het oud-Cretensisch is en labrys beteekent bij de Cariërs dubbelbijl, een heilig symbool, vaak verbonden met de heilige stierhoornen, vermoedelijk beide teekenen van de vruchtbaarheid der aarde.Ga naar voetnoot2. De stierenkop, vaak van goud of porcelein, is door alle eeuwen van het heidendom tot aan het Byzantijnsche tijdperk de popu- | ||||||||
[pagina 34]
| ||||||||
lairste amulet gebleven. Het was de voornaamste talisman tegen de baskania, het booze oog. En nog heden ten dage wordt hij door de eilandbewoners voor dit doel gebruikt. Zoowel Grieken als Turken hangen stiere- of ossekoppen of schedels als voorbehoedmiddel tegen het booze oog boven de deuren hunner huizen, in hunne binnenplaatsen, in hunne tuinen en velden.Ga naar voetnoot1. De dubbelbijl treft men telkens ook op de steenen en de teekeningen van het paleis aan. Het labyrinth zal dus beteekenen het huis van de Dubbelbijl.Ga naar voetnoot2. De Minotauros of Minos-stier was waarschijnlijk de godheid als mensch met stierenkop afgebeeld, evenals de Phoenicische God Moloch, aan wien menschenoffers gebracht werden, waardoor de sage verklaard wordt van de schatting van 7 jongens en 7 meisjes die Athene jaarlijks aan Minos moest leveren om aan den Minotaurus te offeren. Ter eere van den Minotaurus zullen dan de stierengevechten gehouden zijn, waarvan nog de interessante afbeeldingen over zijn van de mannen en ook de vrouwen die het bedrijf uitoefenden en blijkbaar niet onder deden voor de Spaansche stierenvechters of onze paardrijdsters. Paarden waren op Creta niet. Maar behendig springen de Minoïsche jongleurs met de hand aan een der hoornen over een liggenden, dan weer over een rennenden stier, soms met hindernissen, dikwijls meerderen tegelijk, mannen en vrouwen. Op een fraai, realistisch fresco zien we zoo'n stierrijder, de beenen in de lucht, juist met het hoofd midden op den rug geduikeld van een rennenden stier; daarachter staat een vrouw die in de handen klapt, klaar hem op te vangen; vóór den stier grijpt een andere vrouw de horens om zich mee te laten sleepen. Den doolhof zoekt men in de dansplaats van het theater.Ga naar voetnoot3. Als de God van het vuur het schild voor den held Achilles gesmeed heeft en het versiert met kunstige teekeningen, dan | ||||||||
[pagina 35]
| ||||||||
ciseleert hij er ook een dansplaats in, gelijkend op die, zegt Homeros, welke Daedalos maakte in het breede Cnossos voor de schoongelokte Ariadne, de dochter van Minos. Die dansplaats moet zoo ingericht geweest zijn, waarschijnlijk door afscheidingen of gangen of paden met muurtjes, dat de reidansen allerlei wendingen maakten langs en door elkaar, en waarvan we de platte grond nog zien in de teekening van den schooljongen van Pompeï. Tweemaal zijn de paleizen te Creta door brand verwoest, en wel gelijktijdig, dus met opzet. Maar de gevolgen waren verschillend. Na den eersten brand (ongeveer in 1800 of 1750 in den laatsten tijd dat de Hyksos over Egypte regeerden) werden de paleizen, zij het in bescheidener uitgestrektheid, weer opgebouwd, en waarschijnlijk door hetzelfde volk, want dezelfde kunst en cultuur wordt voortgezet. Maar alles is minder geworden. De macht van Creta over de zee was blijkbaar gebroken. De welvaart ging achteruit en ook de kunst. Men copiëerde in stee van de natuur te bespieden. De decadence der styleering neemt hand over hand toe. Ook de beschaving gaat achteruit. Dat blijkt o.a. uit de haartooi der dames, een onbedriegelijk kenteeken van den trap der cultuur. Wilde volken en overbeschaafden zijn de uitersten die ook hier elkaar raken. Beiden maken overdreven werk van hun haartooi. Voor de overbeschaving en het verval vergelijke men maar eens de coiffures van den Romeinschen Keizertijd en onzen pruikentijd. Welnu, in den tijd van blijkbaar verval vinden we het haar getooid met gouden diademen, spiralen en ringen.Ga naar voetnoot1. Vermoedelijk zal de eerste verwoesting der paleizen een tijdelijke strooptocht, zooals bij ons die der Noormannen, geweest zijn. Maar de tweede verwoesting (ongeveer in 1400) is ongetwijfeld het gevolg geweest van een inval van vreemde overheerschers. En deze inval was algemeen, ook op het vaste land. Mycene, Tiryns, Argos, Thebe, ze zijn gevallen en verbrand door dezelfde benden die de paleizen op Creta hebben vernietigd. De cultuur wordt niet voortgezet, de oude bewoners zijn verdreven en verstrooid. Hun naam, Keftioe, wordt in Egypte niet meer vernomen. Wie zijn deze veroveraars geweest? Vanwaar kwamen zij? Men vermoedt uit het Noorden, uit Macedonië of Illyrië. Van het Noorden kwam ook de Dorische volksverhuizing. Het | ||||||||
[pagina 36]
| ||||||||
vermoeden ligt dus voor de hand, dat het Doriërs zijn geweest. In Prinia op Creta is een archaïstische stele gevonden waarop een reusachtige krijger met scheenplaten en rond schild. Voor hem ligt geknield een smeekeling, een overwonnene. Op oostersche manier is de overwonnene in proportie veel kleiner; hij heeft de kleeding van de Myceensche kultuur. Men vermoedt hier voor zich te hebben de voorstelling van den Doriër die den Minoër onderwierp.Ga naar voetnoot1 De Minoërs hebben zich van uit Creta verspeid. Waarheen? De overlevering spreekt van Lycië in Klein-Azië. In Carië lag een stad LabraundaGa naar voetnoot2, overeenkomende met het woord labyrinth, en naar Lycië zou volgens de sage Sarpedon, de broeder van Minos, van uit Creta zijn verhuisd. Na de zeemacht van Creta beheerschen de Cariërs en de Phoeniciërs de Egeïsche zee. We vinden verder de Minoërs van Creta terug in Palestina als de Philistijnen: de Kreti en de Pleti zullen de Cretensers en Philistijnen zijn in de lijfwacht van David, Jeruzalems Koning.Ga naar voetnoot3 De Philistijnen dragen dezelfde vedermuts waarmede men ook de Minoërs ziet afgebeeld op Creta. En onder de vele steden met den naam Minoa (en die komen voor tot in Arabië) vinden we er ook een op de kust der Philistijnen: Gaza, de stad welker poorten Simson op zijn schouderen wegdroeg, heette ook Minoa en was de hoofdstad van de zuidelijke (niet-Semitische) Philistijnen, in den bijbel genoemd Cheretim, door de zeventigen vertaald met Cretes, Cretensers. Bovendien is de gelijkenis tusschen de Philistijnen en de Minoërs, zooals we de eerste zien op Egyptische afbeeldingen, b.v. in den tempel van Medinet-Habu en de laatste op een leemen discus in Phaestos, frappant. In Gaza zijn ook gevonden stukken aardewerk gelijkend op die van de paleis-stijl van Cnossos, | ||||||||
[pagina 37]
| ||||||||
een zwaard van Minoïschen vorm en constructies van Minoïsche architectuur.Ga naar voetnoot1. Ook de oost-kust van Italië en Sicilië onderging den invloed der MinoërsGa naar voetnoot2.. Zij dreven handel met Etrurië en de Po-vlakte en hadden o.a. een handelsstation te Pesaro, waar graftomben ontdekt zijn van de Egeïsche zeevaarders. Het museum te Syracuse bevat vazen uit den Myceenschen tijd. Ook te Tarente werd veel Myceensch aardewerk gevonden. Koperstaven met Minoische waarmerken zijn ontdekt in Sardinië en een op Sicilië. Dit bewijst evenzeer voor den handel der Minoërs in de Middellandsche zee als het feit dat in een kamer van het paleis te Cnossos gevonden is een stuk liparite dat van Lipari afkomstig moet zijn. Obsidiaan komt alleen op Melos voor, maar het werd al vroeg geëxporteerd naar Italië en Egypte. Messen van obsidiaan zijn gevonden in Troje en Creta; zij dienden voor scheermessen, want de Cretensers droegen lang haar, maar schoren hun baard. Het obsidiaan getuigt al van dien handel in den neolithischen tijd, want het is gevonden in neolithische graven in Ligurië. Op Creta is zelfs barnsteen uit het begin van den middel-Minoïschen tijd; in Corinthe en Mycene is het gevonden in de vorm van kralen voor halskettingen. Het kan van Sicilië gekomen zijn, anderen denken zelfs aan de Oostzee. Men gist ook de verwantschap der Minoërs met de Etruriërs, wier cultuur en kunst in veel overeenkomtGa naar voetnoot3.. Om slechts iets te noemen van technischen aard: de Egyptenaren, de Minoërs en de Etruriërs kleuren alle drie altijd het lichaam van den man rood en laten dat van de vrouw wit. Dat de Minoërs zich ook op de eilanden in de Egeïsche zee verspreid hebben, is wel zeker.Ga naar voetnoot4. | ||||||||
[pagina 38]
| ||||||||
En merkwaardig is dat de beide landen, waar de kunst opnieuw tot uiting zal komen, juist zijn de Grieksche eilanden voor de klassieke kunst, en Etrurië voor de Renaissance. Zoo zijn de oude bewoners van Creta onze geestelijke voorouders geweest; en toen ik Candia verliet en op het achterdek van de boot langzaam zich het eiland zag opvouwen, toen de kustlijn zich samentrok en de toppen van den bergrug nog zichtbaar waren, vertoonde zich het eiland voor mij in dien vorm, waarin wij het nu eerst zijn gaan zien: als een symbool van zijn ware beteekenis: de wieg onzer klassieke beschaving. | ||||||||
II.
| ||||||||
[pagina 39]
| ||||||||
wij nog kunnen zien uit de afbeeldingen. De scheepstermen, door Homeros gebruikt, zijn Grieksche woorden, geen enkele is ontleend aan de taal der Phoeniciërs. Ook het letterschrift der Phoeniciërs dateert eerst van 1000, hoogstens 1100 v. Chr. Maar het nu in onze eeuw ontdekte schrift van Creta, dat van beeldschrift letterschrift werd, gaat tot 1900 terug. Het is voornamelijk gevonden op kleitabletjes, ter grootte van de bladzijden uit een notitieboekje. Uit het feit dat op den voet van vazen penneschrift in inkt gevonden wordt en uit het groot aantal zegels, ontdekt in een kamer van het paleis te Cnossos, bekend als de archiefkamer, alsook in de zoogenoemde zegelkamer te Hagia Triada, vermoedt men dat toen reeds perkament en papyrus gebruikt werden, en dat in de kamer van de aldus geschreven documenten alleen de zegels zijn bewaard gebleven, gedeeltelijk gebroken, terwijl het schrijfmateriaal is verbrand of vergaan. De taal is nog niet ontcijferd. Wel meent Evans cijfers te ontdekken die volgens het tientallig stelsel geschreven zijn, en waaruit ook blijkt dat gaandeweg van links naar rechts geschreven werd. Ook hier wordt weer de overlevering bevestigd, nu van de Cretensen zelf, dat zij het letterschrift uitvonden, dat de Phoeniciërs hun schrift overgenomen en gewijzigd hebben, en de Grieken het daarna van de laatsten overnamen.Ga naar voetnoot1. Maar niet alleen het schrift, ook van onze taal zelf zijn nog bestanddeelen ontleend aan de Cretensen. Vele onzer plantnamen hebben we van de Romeinen en die weer van de Grieken, zooals ons woord hyacinth. En de Grieksche woorden waarin de verbinding nth voorkomt, zijn aan de Minoërs ontleend. Zoo wijzen reeds de stedennamen Corinth en Tirynth op verband met de Minoërs, ook het woord labyrinth; en evenzoo de plantnamen hyacinth, absinth en terebinth (bij ons verbasterd tot terpentijn) en ons plint.Ga naar voetnoot2. | ||||||||
[pagina 40]
| ||||||||
Voorts wijs ik op twee symbolen: het hart en den hoorn des overvloeds. Wij spreken van: zijn hart blootleggen, ter harte nemen, zijn hart geven; en de hartvorm, gestyleerd, zien we o.a. op 't Sinterklaasfeest. Het hart als symbool vinden we het oudst in Egypte. Daar is het - men denke aan het doodengericht van Osiris - de drager van het geweten. Hoe was dat symbool uit Egypte tot ons gekomen? Men meende vroeger door koptische monniken. Maar nu heeft men op Creta vrouwenversierselen ontgraven, waaronder ook hartvormige. Kenmerkend voor het natuurgetrouwe in den bloeitijd der Minoïsche kultuur is het feit dat deze harten getrouw de werkelijkheid weergeven en niet zooals later en nog bij ons, zijn gestyleerd. Maar in elk geval blijkt dat we niet op de koptische monniken behoefden te wachten, want eeuwen te voren vinden we ze al in Creta en ze komen dus tot ons langs den bekenden weg over Hellas en Rome. De hoorn des overvloeds was tot nog toe een onverklaard symbool. Hoe konden uit een koehoorn bloemen en vruchten en schatten komen? Prof. KristensenGa naar voetnoot1. heeft de vraag opgelost. De heilige stierhoornen die we op Creta zoo vaak, ook in verbinding met de dubbelbijl aantreffen, zijn waarschijnlijk het symbool van de vruchtbaarheid der aarde. En daarmee is het raadsel opgelost, want uit de aarde komen bloemen en vruchten en schatten en rijkdom. Er is nog een symbool op Creta dat wij ook hebben: het kruis. En nu hebben wij dat wel niet van de Cretensers overgenomen, maar de Grieken toch wel waarschijnlijk den vorm. Op Creta zijn kruisen gevonden van goud en porcelein. Ook een grooter kruis van marmer, aan den voorkant gepolijst, aan den achterkant ruw, blijkbaar dus vast gehecht aan een nu vergaan voorwerp, misschien van hout. De vorm dier kruisen is gelijk aan het kruis dat thans in de Grieksche kerk nog gebruikt wordt: lang- en dwarsbalk zijn even lang.Ga naar voetnoot2. De vraag is: zijn die kruisen slechts ornamentsfiguren of symbolen van een godsdienst? Twee bewijzen pleiten voor het laatste. Vooreerst zijn die kruisen gevonden temidden van andere cultusvoorwerpen. En dan vinden we op de oudste munt van Cnossos een kruis waarvan de vier uiteinden haaks zijn omgebogen. Deze kruisvorm noemt men met een sanskrit woord svastika, | ||||||||
[pagina 41]
| ||||||||
het is het symbool van het zonnewiel. Men meende vroeger dat dit symbool Oostersch was, maar vóór wij het in het oosten aantroffen, bestond het reeds op Creta. Waarschijnlijk dus is het Minoïsche kruis een symbool, en wel van den zonnedienst. Nu is het ook waarschijnlijk dat de Grieksche kerk de vorm van haar kruis aan Creta heeft ontleend. Want het Latijnsche kruis heeft wel den vorm van een paal, geschikt om er een misdadiger aan te hangen, maar het Grieksche niet.Ga naar voetnoot1. Het duidelijkst blijkt de weg, dien de Minoïsche cultuur naar ons heeft afgelegd uit de dansplaats van het labyrinth met den doolhofweg dien we zien op munten van Cnossos en o.a. in de teekening van den schooljongen van Pompeï. Plutarchos vertelt dat Theseus, toen hij na het dooden van den Minotaurus met Ariadne vluchtte, te Delos kwam en daar een reidans danste, een nabootsing van de windingen en wendingen van het labyrinth. Hij zegt dat de Deliërs dien dans nog dansten in zijn, dat is den Romeinschen tijd. Op Delos had men dien dus overgenomen en wist men nog de herkomst. Anders te Rome. Daar was een ruiterspel, waarin men kunstig ook allerlei figuren maakte, het heette spel van Troje. Vergilius beschrijft het en vergelijkt het met den doolhof in het labyrinth van Creta. Maar dat hier meer dan een gelijkenis is, dat hier werkelijk iets uit het labyrinth was overgenomen, blijkt uit een Etruscische vaas van zeer oud lokaal werk, gevonden te Tragliatella, waarop men twee ruiters ziet en daarbij in danspas voortschrijdend zeven krijgers. Achter de ruiters staat de plattegrond van de dansplaats (of wil men, het symbool van het labyrinth) en daarin geschreven Truia, d.i. Troje. In Italië is dus de zaak overgenomen, maar de naam verloren gegaan. Men wist de herkomst niet meer, en zooals men in dat geval altijd placht te doen, men verbond er een ouden beroemden naam aan, Troje. En nu gaan we naar Noorwegen en Gothland. Daar spelen de kinderen nog een soortgelijk spel op een terrein waarin door lage muurtjes van steen of graszoden de labyrinthische wendingen zijn aangegeven, en zoo'n terrein noemen de kinderen daar nog Trojeborg of Tröburg. Hier blijkt dus | ||||||||
[pagina 42]
| ||||||||
duidelijk hoe de lijn, van Creta af, liep. Niet van Griekenland rechtstreeks naar het Noorden, maar van Hellas naar Italië en vandaar eerst naar 't Noorden. Want in Noorwegen en Gothland maakte men dezelfde fout als in Italië; de herkomst wist men niet meer, Cnossos was een vergeten stad, maar de naam Troje had men van de Romeinen. De Grieken wisten niet meer alles wat ze van de Minoërs leerden en overnamen. Dat blijkt uit de lier. De Grieken beweerden dat de zevensnarige lier uitgevonden was door Terpander en wel in het jaar 676. Opmerkelijk is al dadelijk dat Terpander de leerling van een Cretenser heet en dat ook de oudste koorliederen aan een Cretenser, Thaletas van Gortyna, werden toegeschreven. Maar dat werkelijk de zevensnarige lier al duizend jaar vóór Terpander bestond op Creta, blijkt duidelijk uit een Minoïsche teekening, waar een man een lier bespeelt die zeven snaren toont.Ga naar voetnoot1. Ten slotte wijs ik op den naam van ons werelddeel. Volgens Herodotos is hij geïmporteerd uit Phoenicië, het zou de naam geweest zijn van een koningsdochter, uit Tyrus geschaakt. Dit leek alleszins waarschijnlijk zoolang men nog geloofde aan den vroegen invloed van de Phoeniciërs in de Egeïsche zee, maar wij thans letten meer op degenen die gezegd worden de koningsdochter Europa uit Tyrus geschaakt te hebben. En dat zijn volgens denzelfden Herodotos de Cretensen geweest. Maar die hoefden geen Europa meer te schaken. Want de moeder van hun ouden koning MinosGa naar voetnoot2. heette Europa en zoo stamt ook de naam van ons werelddeel naar alle waarschijnlijkheid uit Creta. | ||||||||
III.
| ||||||||
[pagina 43]
| ||||||||
is er in Griekenland niet. Toch heeft de oudste Grieksche schrijver, Homeros, geput uit nog oudere sagen. De topografie van Creta kende de dichter goed, het groote Cnossos, Phaistos en andere plaatsen noemt hij met name. Zeer waarschijnlijk heeft hij zich bij de fantastische schildering van het eiland Scheria, waar de Phaeaken woonden, laten inspireeren door Creta en wat hij van vroegere sagen van hun bewoners wist, uit den tijd toen Minos en diens broer Rhadamanthus nog leefden, die na hun dood rechters werden in de onderwereld. De homerische kritiek heeft ons één bewijs aan de hand gedaan. Wanneer Odusseus op zijn zwerftocht van Troje naar zijn vaderland als schipbreukeling aankomt op Scheria, zoekt hij de stad en het paleis, ‘het groote hooge huis’ van den koning der Phaiaken, Alkinoös. Voor hij het paleis bereikt, ziet hij den koninklijken tuin, waarin rijen vruchtboomen, appelboomen, pereboomen, olijfboomen, vijgeboomen. De kritiek heeft deze beschrijving van den boomgaard uit Homeros geschrapt en onecht verklaard. Want: van elders wist men dat deze boomen toen nog niet in Griekenland werden gekweekt. In het wild groeide wel in Griekenland en Italië de wijnstok, de vijgeboom, de laurier en de myrth, op de eilanden van de Egeïsche zee de granaat, de cypres en de plataan, maar dat ze op Creta gekweekt werden, de boomen door Homeros genoemd in den tuin van Alkinoös, dat is eerst gebleken uit de opgravingen. Op talrijke kunstvoorwerpen der Minoërs op Creta zien we vijgen- en olijfboomen gekweekt, deels als cultusboomen. In OrchomenosGa naar voetnoot1. in Boeotië zijn uit den vroeg-Myceenschen tijd druivepitten en in Mycene op den bodem van een vaas droesem van wijn of azijnaanslag gevonden, op de burcht van oud-Pylos in den Peloponnesus uit ongeveer 1400, talrijke, met vijgen gevulde kruiken; in Mycene, Tiryns, te Cnossos en elders olijvenpitten, en zelfs in het paleis te Cnossos en op het eiland Thera uit den oud-Myceenschen tijd olijfpersen. Er zijn nog teekeningen over, waarop wij zien dat de koningen van Egypte uitheemsche planten invoerden. Op de wanden van den tempel van Karnak zien wij de fauna en flora van een vreemd land, misschien Syrië, die Thotmes III ongeveer 1450 op zijn zegetocht naar Egypte bracht. De beroemde Egyptische koningin | ||||||||
[pagina 44]
| ||||||||
der 18e dynastie Hatschepsowet zendt schepen naar het land Punt om wierookboomen te halen, die men op de afbeeldingen zorgvuldig verpakt ziet in kuipen. De groote koning der Assyriërs Tiglat-pilesar I die omstreeks 1125 regeerde, beroemt zich in een inscriptie als volgt: ‘Cederen, die onder de koningen, mijne voorvaderen, niemand geplant had, heb ik uit de landen, die ik veroverde, meegenomen en in de tuinen van mijn land geplant. Ook kostbaar boomooft, dat in mijn land niet was, heb ik meegenomen en het laten wassen in de tuinen van Assyrië.’Ga naar voetnoot1. Odysseus ziet nog iets opvallends in dien tuin van Alkinoös: een waterleiding. Twee bronnen zijn er, waarvan de een zich verspreidt over den geheelen tuin, en de ander gaat naar den anderen kant en zendt zijn water onder den drempel van den hof door naar het hooge huis, waaruit de burgers hun water scheppen. In het paleis te Cnossos nu zijn niet alleen badkamers gevonden, maar zelfs W.C.'s met waterspoeling. Er is nog een andere aanwijzing. De Phaiaken zijn beroemde zeevaarders. Met hun schepen verrichten ze wonderen. We hebben eens, snoeft er een, Rhadamanthos op één dag heen en terug naar het verste eiland gevaren, Euboea. Nu zien we in den naam Rhadamanthos het onbedriegelijk kenteeken van Minoïsche afkomst: de nth. En de sage plaatst hem ook op Creta als den broeder van Minos. Wanneer wij nu, dit wetend, nog eens aandachtig overlezen bij Homeros zijn verhaal van de Phaeaken dat aanvangt met het zesde boek der Odyssee, dan treffen ons allerlei bijzonderheden, die we ook op Creta vonden. Odusseus was als een naakte schipbreukeling op Scheria aangeland. Hij had geslapen op een leger van bladeren die hij had saamgehoopt. Ruig als een bergleeuw, alleen gedekt door een tak dien hij in der haast van een boom had gerukt, stapt hij naar de koningsdochter Nausikaä, die op deze eenzame plek zich met haar dienaressen vermaakt met 't balspel. De dienaressen loopen weg. Zij blijft staan met denzelfden fieren oogopslag, dien een Italiaansch archeoloog, toen hij de fresco's op Creta zag en de Minoïsche dames met haar blanke armen, loshangende lokken en sierlijke gewaden (uiterlijkheden, die ook Homeros bij Nausikaä en haar gezellinnen vermeldt) daarop afgebeeld, met een Engelsch woord audacious noemde. | ||||||||
[pagina 45]
| ||||||||
Nausikaä roept ze terug met de woorden: ‘waarom vluchten jelui, je weet toch dat er nooit een man op Creta durft te komen met vijandige bedoelingen? want de goden zijn ons gunstig.’ Past dit niet bij het volk, wier paleizen we zonder muren zagen? Telkens zien we de bewijzen van de vrijheid der Phaiaken, vooral van de vrijmoedigheid tegen hun vorst. Letten we eens op hoe Odusseus het paleis binnenkomt, wat hij daar opmerkt en wat hem gebeurt. Van den tuin ging hij door den hof en overschreed den drempel van de zaal waarin koning Alkinoös, zijn vrouw en aanzienlijke burgers uit de stad zaten. Ze staan verbaasd een vreemdeling te zien, want dat was een zeldzaamheid. Is het niet kras dat een vreemdeling zonder poort of poortwachter te ontmoeten kon binnentreden in het vertrek waar de koninklijke familie was? Dat zou hem in Mycene of Tiryns niet zoo makkelijk gevallen zijn. Maar wat treft hem, nu hij op den drempel staat? Hij ziet van den drempel af langs den muur tot achterin het vertrek aan alle zijden zitplaatsen, bedekt met kussens. Is dat weer niet een treffende overeenstemming met het paleis van Cnossos, het labyrinth? Alleen op Creta vonden we banken langs den wand, en Odusseus ziet bij koning Alkinoös iets zeer opvallends: zittingen langs de wanden. Maar zie wat er gebeurt. Odusseus zet zich als vreemdeling op den grond bij den haard in de asch. Niet de koning, maar een burgergast neemt het woord. Tot den koning. En hoe! Zooals in de dagen der fransche republiek burger Capet werd toegesproken, zegt hij zonder eenigen titel, eenvoudig: ‘Alkinoös, dat past toch niet, dat ge dien man daar in de asch op den grond laat zitten. Doe hem opstaan en zet hem op een zitplaats, laat de schenker wijn inschenken en de dienares hem een maaltijd voorzetten!’ Hier hooren we wel de taal der vrijheid, om niet te zeggen vrijpostigheid.Ga naar voetnoot1. De Phaiaken zijn een vroolijk, opgeruimd volkje. De vijand deert hen niet, oorlog kennen ze niet, ze leven van spelen en maaltijden en kunst. ‘Wij, zegt er een, houden van maaltijden, citherspel, reidansen, schoone wisselkleederen en warme baden.’ Spel en dans en wedstrijdenGa naar voetnoot2. zien we ook op de afbeeldingen in het paleis en inrichtingen voor warme baden evenzoo. Zelfs | ||||||||
[pagina 46]
| ||||||||
badkuipen zijn nog gaaf overgebleven. En den naam van de badkuip hebben blijkens de eindletters de Grieken, allicht met de zaak, aan de Cretensen ontleend: asaminth. Ook de waterleiding vinden we van uit den tuin van Alkinoös, onder den drempel van den hof loopende tot binnen ‘het hooge huis’. En in de troonzaal staat nog gaaf de troon, waarop Alkinoös ‘wijn dronk als een onsterfelijke.’ We zagen het paleis, de kunstwerken, de bewoners, we weten nu dat we bij Homeros over hen lezen kunnen, en wel juist de episode die ieder pakt, het verhaal der Phaiaken dat voldoende zou zijn om Homeros te stempelen tot een dichter van den eersten rang. Allen treft de figuur van de koningsdochter Nausikaä, waarbij het geval van Goethe's Gretchen, door een heer verleid die haar sieraden bood, wel tragisch, maar toch wat banaal is. Laten we nog even den aard van het zacht tragische in Nausikaä ons voor den geest roepen. Ik doe dat naar aanleiding van deze vraag: Waarom doen we aan kunst? Als 't alleen ter verpoozing is, staat kunst niet boven spel, is zij niet waard dat velen er hun leven aan geven. Neen, het schoone in natuur en kunst verruimt en verrijkt ons leven, geeft leven aan onzen geest en aan onze ziel. Iemand die niets voor schoonheid en kunst voelt omdat hij de behoefte naar het schoone niet kent en zijn schoonheidszin niet heeft ontwikkeld, heeft zijn geest als 't ware opgesloten in een kamer met vier blinde muren, waar ze kwijnt en versterft. Als hij een oogenblik opziet van zijn werk of een oogenblik wil uitrusten, laat hij zijn oog gaan langs de blinde wanden, maar zijn geest vindt niets waarmee hij zich bezig kan houden en keert moedeloos terug; zoo'n blinde kamer is geest-doodend. Hoe geheel anders de kunstzinnige. Telkens als iets schoons hem trof in natuur of kunst, heeft hij in bewondering stil gestaan en aanschouwd zóó lang, tot hij het tafareel nateekende, copiëerde trek voor trek op den wand van de zaal zijner ziel. En als hij even opkijkt van zijn werk of loopt door de drukke straten eener woelige stad, of wachten moet in een wachtkamer of drentelt op een plankier, zendt hij zijn geest uit door de zalen van zijn ziel, en hij bewondert in blijde herinnering al het schoons dat hij daar heeft gecopiëerd: een museum, zooals er geen ter wereld bestaat, zelf-gekeurd, zelf-gemaakt. En uit de zalen gaat hij wandelen onder de zuilengangen en | ||||||||
[pagina 47]
| ||||||||
de loggia's en dan door de tuinen, de terrassen en de paleizen die hij daar zelf heeft aangelegd als herinnering van wat hij op zijn reizen zag; hij loopt weer langs de rivieren, klimt weer naar de bergen en rust bij de bron in het bosch of zoekt koelte in de schaauw der kathedralen, waar zijn oog zich verlustigt in de speling van lijn en licht, en tint en kleur. En verkwikt en verrijkt keert zijn geest tot hem weer. Zoo wordt door 't schoone een arm man rijk. De schoonheid in natuur en kunst zijn hem een vreugde in voorspoed en een troost in treuren, rouw en droefenis. Welnu, zoo staat het beeld van Nausikaä in de zielezaal van elk die eens Homeros las. Haar lot is droef als een zachte klaagzang. Ook hier zijn de goden de schuld. Zij hebben haar in haar slaap door den droom voorspeld dat zij spoedig zou huwen en haar bruidskleed moest gereed maken. 's Morgens vraagt ze haar vader den wagen om met de dienaressen de kleederen te gaan wasschen, want hij moet er netjes uit zien als koning. De vader begreep, maar liet niet merken wat hij aan haar opgewondenheid zag. In die stemming ontmoet zij Odusseus en zij gaat hem bewonderen, den koenen zeevaarder, den held, haar held. Want zij deed meer dan bewonderen alleen. De Engelsche uitdrukking past hier zoo juist: she fell in love; aber er hatte schon sein Heim gegründet. Zóó blijf ik haar zien: als de laatste stralen der ondergaande zon nog even van boven den top der bergen spelen over de witte marmerblokken der ruïne van het labyrinth, sta ik op de Noord-zijde van het uitgestrekte plaveisel. Op een der harde steenblokken rust een zachte hand. Haar oog tuurt in de verte en zoekt over de heuvelen de zee, vanwaar hij nimmer keerde. Ze herdenkt de woorden van haar afscheid: ‘gastvriend, vaarwel; als gij in uw vaderland zult gekomen zijn, wilt gij dan aan mij denken, want ge zijt mij schuldig het loon voor de redding van uw leven?’ De vrouw kan niet zeggen zóó als zij het meent. Want zij bedoelt; ‘Odusseus, zie, in de opperzaal van mijn ziel staat uw beeld voor immer gegrift. En telkens als de avond daalt, klim ik op naar die opperzaal en zie in bewondering naar U, mijn held. Ook met dankbaarheid voor de enkele dagen, toen ik mijn ongeluk nog niet wist. Prent ook gij, o mijn held, mijn beeld op den wand uwer zielezaal en zie ook gij zóó naar mij.’ | ||||||||
[pagina 48]
| ||||||||
Ze had zoo graag een andere beweegreden voor hem aangevoerd dan zijn plicht van dankbaarheid, ze had alles er voor gegeven als de band nauwer zou zijn geworden dan deze in de verte, maar de noodlotsgodin stelde zich met getrokken zwaard op haar weg en versperde haar den toegang tot den hof van haar geluk. Nausikaä, de koningsdochter der Phaiaken, de prinses van het labyrinth, ze staat als een stuk in de zale onzer ziel, als een stuk van schoonheid en een vreugd voor immer. Nausikaä, ze is voor ons het type van allen die een vriend, een vader, een moeder, een kind voor immer uit hun leven zagen henengaan. | ||||||||
IV.
| ||||||||
[pagina 49]
| ||||||||
kultuur om de oude wereldzee pleiten meer feiten dan ik hier zou kunnen opsommen. Ik kies er twee uit. In Italië zoowel als op Creta is uit den neolithischen tijd aardewerk gevonden met een decoratie die in de klei met de nagels is gemaakt door den duim en de wijsvinger op de natte klei te drukken. Te Phaistos op Creta, te Matera, in de Caverna delle Arene Candide in Ligurië, te Coppa Nevigata bij Manfredonia en in Egypte zijn uit den neolithischen tijd gevonden ronde schijven uit potscherven met een gat er in gemaakt om ze op te hangen, waarschijnlijk als amulet. Het verband tusschen Creta en Egypte blijkt ook uit een stuk onbewerkt ivoor, gevonden in den neolithischen bodem te Phaistos; en in de tombe van den tweeden pharao der eerste dynastie (± 4000) is aardewerk gevonden van niet-Egyptischen oorsprong en dat gelijkt op het neolithisch aardewerk van Phaistos. Die neolitische cultuur om de oude wereldzee komt zeker niet uit het oosten, waarschijnlijk uit het zuiden, uit Afrika. De vondsten in de oudste tomben van Egypte wijzen naar elders in Afrika; maar ook Italië en Spanje zijn vroeger waarschijnlijk met Afrika verbonden geweest, en het eiland Maltha kan toen geen eiland geweest zijn, maar moet eens een deel uitgemaakt hebben van een groot vasteland. Nog thans is de zee tusschen Sicilië en Afrika niet zoo diep als de Jonische en de Toskaansche. En op Maltha zijn de beenderen van een nijlpaard gevonden met een stuk van een vaas van neolithisch karakter bij de overblijfselen van een brandplaats. Uit het feit dat een nijlpaard eens op Maltha kon leven, blijkt het vroeger bestaan daar van een groote rivier, en werkelijk ziet men van de vroegere rivieren in Maltha nog de groote dalen gevormd door erosie. De aardkorst in Zuid-Italië schijnt zoo dun te zijn, dat mogelijk grooter aardschuddingen hebben plaats gehad in den neolithischen dan in den historischen tijd. Wanneer het vermoeden juist is dat Europa geen autochthonen kent, dan schijnt onze genealogische stamboom zijn wortelen te hebben in Afrika. Of als bewijs hiervoor zelfs mag gelden het feit dat bij sommige stammen in den Congo heilige bijlen in eere zijn, betwijfel ik. De invasie uit Azië in Europa begint eerst in het tijdperk van het koper. Er zijn er die de skeletten der Aziaten meenen te herkennen aan hun ronden, de uit Afrika of van de oude wereldzee stammende bewoners van Europa aan hun langwerpigen schedel. | ||||||||
[pagina 50]
| ||||||||
Het was dan een invasie van rondhoofden in het land der langhoofden. De invloed der Aziaten zou nog zijn na te speuren aan den schedelbouw der huidige Europeanen: in den driehoek tusschen de punten Warschau, Bordeau en den Caucasus wonen rondhoofden, elders zijn de langhoofden gebleven.Ga naar voetnoot1. A. Wirth (Der Gang der Weltgeschichte 1913 p. 19 en 54) brengt den naam van het eiland Creta in verband met de Kredj een volk aan het Tschadmeer, en met de Kreda of Karda, zooals de Teda in Tamascheq heeten; Kandia met Kandin, den naam der Berbers in het Tschad-gebied, met de Kinithioi aan de kleine Syrte, met het eiland Knidos en de oer-Spanjaarden, de Kinetes. In de eerste lettergreep der Eteokreten ziet hij het stampraefix der Berbers ait (d.i. zoon), dat andere geleerden reeds ontdekt hebben in de Autolalai en Automaloi van Mauretanië. Dat de Cretensers een zuidelijk volk zijn,Ga naar voetnoot2. daarvoor pleit hun woningbouw en kleederdracht: hun huizen bouwen zij tegen de hitte, zij kleeden zich slechts gedeeltelijk; de mannen hebben slechts een lendeschort, de vrouwen dragen de borst bloot. De dateering van het neolithische tijdperk mist vasten maatstaf. De eenige, dien men gebruiken kan, is de diepte van de neolithische laag te meten, maar vast te stellen hoeveel tijd er noodig was om den grond uit den afval te doen rijzen, is voor den neolithischen tijd zeker niet mogelijk. Verder dan gissen kan men niet. Dr. Evans vond te Cnossos een neolithische laag van ruim 6 meter diep. Op de laatste laag vond hij zwartglanzend aardewerk van dezelfde soort als de Minoïsche vazen die ontdekt waren te Abydos uit den tijd der 1e dynastie, en bovendien aardewerk van Egyptisch type van de 1e dynastie gecopieerd door de Cnossiërs. Ten tijde dus der 1e dynastie in Egypte, eindigde op Cnossos de steentijd en begon de bronstijd. Boven dat aardewerk vond Evans een laag van ruim 5 meter onder het oppervlak van den heuvel in de ruïnen van het paleis. De drie vragen, hier te beantwoorden, zijn dus: 1o hoeveel tijd mag men rekenen dat in de neolithische periode verliep om een laag van 6 meter te vormen? Evans rekent 1 meter per 1000 jaar, Angelo Mosso 2 meter. De laatste, wiens rekening ik van de twee nog 't minst onwaarschijnlijk achtGa naar voetnoot3., misschien | ||||||||
[pagina 51]
| ||||||||
nog te hoog, berekent dus voor den duur van den neol. tijd 3000 jaar. De tweede vraag is: moet men voor den lateren tijd denzelfden maatstaf aanleggen? Evans en Mosso antwoorden beiden bevestigend, dus Mosso berekent 2500 jaar voor het bronzen tijdperk, aan het einde waarvan de paleizen zijn vernietigd. Dat is geschied, ruim genomen, 1500 v. C. Volgens deze rekening hebben we 3 data: het begin van den neol. tijd 3000 + 2500 + 1500 = 7000 jaar v. C., het begin van het bronzen tijdperk 4000 jaar v. C. ten tijde der 1e dynastie, en het einde van het bronzen tijdperk 1500 v. C. De derde vraag is: wanneer regeerde in Egypte de 1e dynastie? Konden we die vraag beantwoorden, dan zouden we deze berekening kunnen verifieeren. Maar die tijd staat niet vast. Evans neemt aan voor de 1e dynastie 5800, Schiaparelli, de directeur van het Egyptologisch museum te Turin 4000. Dit laatste klopt juist met de berekening van Mosso. De vraag verder welke jaartallen we kunnen verbinden aan de opeenvolgende 3 bronsperioden in oud-Creta's Minoïsche cultuur, hangt af van de Egyptische tijdrekening, van de jaren waarin we de Egyptische dynastiën plaatsen. Nu staat het begin van de 18e dynastie vast, ongeveer 1580. Maar de dynastiën daaraan voorafgaande kunnen we niet zeker bepalen. Het verschil daarover tusschen de deskundigen beloopt bijna 1500 jaar. Ik zal zoo beknopt als de duidelijkheid dat toelaat, trachten aan te geven hoe dat komt, en waarom ik zelf geneigd ben het laagste cijfer als 't meest juiste aan te nemen. De oude Egyptenaren stelden het jaar op rond 365 dagen, dus ¼ dag korter dan wij. Wij verhelpen dat (door 1 schrikkeldag in de 4 jaar), de Egyptenaren niet. Zoo verschoof de nieuwsjaarsdag, de eerste dag van de maand Thoth, om de 4 jaar een dag, en het duurde 4 × 365, dus 1460 jaar eer de nieuwjaarsdag weer op denzelfden tijd van het jaar viel als 1460 jaar geleden. Deze eerste dag van de maand Thoth viel oorspronkelijk in den zomer, als de ster Sirius opkomt in Egypte, dat is midden Juni. Nu weten we van den latijnschen schrijver Censorinus dat in het jaar 140 na Christus de opkomst van den Sirius samenviel met den eersten dag van de maand Thoth. Datzelfde moet dus het geval geweest zijn in de jaren 1321, 2781, 4241 voor Chr. Uit het feit nu dat in de 12e dynastie een priester schrijft | ||||||||
[pagina 52]
| ||||||||
dat de opkomst van den Sirius zal plaats hebben op den 16en van de 8e maand in het zevende jaar van Koning Senwosret III, kan men berekenen dat in dit jaar, van de cyclus van 1460 jaar verloopen waren 886 jaren. Maar in welken cyclus? In aanmerking komen 1o de cyclus die voorafgaat aan de 18e dynastie, dat is 4241-2781 en 2o de cyclus waarin de 18e dynastie zelve valt, dat is 2781-1321. In het eerste geval krijgt men voor de troonsbestijging van Senwosret III het jaar 3348, in het laatste geval 1888. In het laatste geval kan men berekenen dat de 12e dynastie begon in 2000 en eindigde in 1788. We moeten daarbij in 't oog houden dat, daar 1 dag verspringen 4 jaar vordert, de getallen slechts nauwkeurig kunnen worden aangegeven met een spatie van 4 jaar. De vraag is nu of een tijdruimte van 208 jaren niet te klein is voor de 13e tot en met de 17e dynastie. Vooreerst valt op, dat deze tijd veel minder bekend is dan die er aan voorafgaat en die er op volgt, de 12e en 18e dynastie. De monumenten vertellen er zoo goed als niets van. Dit doet al dadelijk vermoeden dat de ruimte misschien niet zoo groot is geweest. Toch moet er in geplaatst kunnen worden de tijd der Hyksos een van welke minstens 33 jaar regeerde) en de regeering van meer dan 100 inlandsche Egyptische koningen (waarvan de (Turijnsche papyrus de namen noemt). Evenwel, het was een tijd van chaotische verwarring, waarin de eene pretendent den ander bekampte zooals in de latere jaren van Egypte's historie in 750-868 na Chr., in welke 118 jaar niet minder dan 77 Moslemsche onderkoningen geregeerd hebben. In den tijd der Hyksos schijnen er ook te Thebe en elders koningen geweest te zijn, die vasallen der Hyksos waren. De Turijnsche papyrus stelt als den regeeringstijd menigmaal 2 of 3 jaar, dikwijls slechts 1 jaar, eenmaal zelfs twee maanden. Het is dus eerder aannemelijk dat in dezen chaotischen tijd zeer veel koningen korten tijd geregeerd hebben, dan dat bijna 1500 jaren, een tijdruimte gelijk aan den val van 't Romeinsche rijk tot heden, tusschen twee goed bekende perioden, zouden voorbijgegaan zijn bijna zonder spoor na te laten. Hiermede stemt de kunstontwikkeling overeen: 1500 jaren is veel te veel tijd voor de ontwikkeling der kunst in Egypte van de 12e tot de 18e dynastie,Ga naar voetnoot1. en evenzoo voor die op Creta van Middel-Minoïsch III tot laat-Minoïsch II.Ga naar voetnoot2. | ||||||||
[pagina 53]
| ||||||||
In Creta valt dan de catastrophe, waardoor het middel-Minoïsch tijdperk eindigt, ongeveer 1800 of 1750, in den laatsten tijd der Hyksos. Den naam van een der Hyksoskoningen, Chiam, lazen we in Creta op een ronde marmeren schijf, deksel van een kruik, van ongeveer een decimeter middellijn. Het laat-Minoïsch tijdperk splitst zich in de volgende drie perioden: laat-Minoïsch I waaruit de meesterstukken van kunst dateeren. In deze periode, die duurt van 1800 à 1750-1600 á 1550, 18e dynastie, beginnen de schachtgraven van Mycene; voorts laat-Minoïsch II waarin o.a. de troonzaal vervaardigd werd en de muurdecoratie met den ‘kandrager’, en in Egypte de tombe te Thebe van Rechamara, den groot-vizier van Thotmes III huldebrengend aan zijn jongen vorst Amenhotep II (1450), dezelfde tombe waarin we het sierlijk gekleede gezantschap zien der 16 langharige, witgeschoeide keftiu die Cretensisch aardewerk en koperstaven van denzelfden vorm als nu op Creta gevonden zijn, naar Egypte brengen. Deze periode eindigt met den val van Cnossos, die moet plaats gehad hebben tusschen de troonsbestijging van Amenhotep III (1414 á 1411) en die van Achtenaton (1383 á 1380). Want uit hun tijd is het zoogenaamd Myceensche aardewerk van Tell-ell-Amarna, zeer inferieur aan laat-Minoïsch II, dat dus reeds behoort tot laat-Minoïsch III, een periode die geduurd heeft tot het einde van de 20e dynastie (1100) of misschien nog in de 21e (1100-960). De dubbelbijl, reeds zeldzamer geworden sedert middel-Minoïsch, komt nu op de vazen niet meer voor. We krijgen dan deze vermoedelijke data voor Creta:
|
|