De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||
[Derde deel]Marsyas of de betooverde bron
|
Phoebus Apollo |
Marsyas, een Phrygische Satyr |
Deiopea |
Woudnymphen |
Zephyros |
Alexander |
Atlas |
Menalkas |
Arethusa |
Lykoris |
Het Phrygisch oerwoud, aan den voet van het Dindymoongebergte, in mythischen tijd.Ga naar voetnoot1)
Het eerste bedrijf.
(Eene weelige weide aan den woudrand. Op den achtergrond ontluikende struiken en heesters en daarachter het hoog opgaand geboomte van het Phrygische oerwoud, met het Dindymoongebergte in het verschiet. Er heerscht het koele, vochtige licht van een helderen morgen in de lente.
Het voorspel schildert het ontwaken der natuur uit den winterslaap: het eerste lichte suizelen door de jonge looveren, het geheimzinnig murmelen der bronnen in de verre verborgenheden der wouden, teedere, mijmerende geluiden, die allengs aanzwellen tot een breeden zang, waardoor de Satyr Marsyas uit zijne winterverdooving gewekt wordt. Dansrhythmen, het
Het voorspel schildert het ontwaken der natuur uit den winterslaap: het eerste lichte suizelen door de jonge looveren, het geheimzinnig murmelen der bronnen in de verre verborgenheden der wouden, teedere, mijmerende geluiden, die allengs aanzwellen tot een breeden zang, waardoor de Satyr Marsyas uit zijne winterverdooving gewekt wordt. Dansrhythmen, het
[pagina 2]
geklepper van castagnetten doen zich hooren, en Marsyas' fluitwijze klinkt boven de stemmen der natuur uit. Het nadert, wordt voller en sterker, totdat Marsyas dansend uit het geboomte op den achtergrond te voorschijn treedt).
Marsyas,
(met ingetoomde, langzaam aanzwellende vreugde).
Er waait een luwe wind door 't woud,
Doordrenkt van zoete lentegeuren,
Hij kust en streelt het sidd'rend hout,
En lokt de smettelooze kleuren
Van wit en paars en teeder rood
Der bloesems uit de naakte twijgen:
O, dit is de Aarde, die den dood
Verwonnen heeft in smachtend hijgen,
Mijn Aarde, die ontwaakt en lacht,
Nu 't leven opwoelt in heur aad'ren;
Heur duist're schoot kweekt warme kracht
Van kiemen, die opbloeien, naad'ren,
Uitslaan met onwêerstaan'bren wil,
En 's winters handgreep, hard en kil,
Verbreken - hij verlamt, hij zwicht -
Euhoi! De lente! 't Jonge licht!
O, Groote Moeder, Machtige Aarde,
Gij, onverwelkbaar eeuw'ge Jeugd!
Hoe deedt ge mij met jonge vreugd
Opspringen van mijn dor-beblaârde
En troost'loos leger, uit een nacht,
Die droomenloozen sluimer bracht!
Mijn oog, dat zoo wanhopig staarde
In kille duisternis,
Mijn oog, dat dof werd door 't gemis
Aan zonneschijn en bloesemschoon,
Het gloeit en luikt zich, niet gewoon
Aan zulke glansen!
Mijn voet, in sneeuw en ijs verstijfd,
Gevoelt een tinteling, die drijft
Tot lenig dansen!
Ja, heerlijke Aarde, Marsyas heeft
Zijn luiden lach weêr, nu gij leeft,
En 't kan mij zóó verrukken,
[pagina 3]
Dat ik vervuld ben van een lied,
En als van ouds op 't ruischend riet
Mijn wilden mond moet drukken,
Om fluitend heel een wereld te betoov'ren,
En voor mij-zelf het hoogste te verov'ren!
Zoo zwerf ik dan weêr door het woud,
Van zalige onrust voortgedreven,
De lucht is luw, het gras bedauwd -
Euhoi! Het jonge leven!
(Vertrouwelijk en hartelijk).
En uit de woud-geheimenis,
Waar rijke loov'ren hangen,
En tusschen wuivend riet en lis
Der bronnen donkere oorsprong is,
Waar hooge vogelzangen
Opklinken in het tint'lend licht,
Waar glinsterend de slang zich richt,
Waar kat en panter duiken
In schaduwen der struiken -
Diep uit Kybele's wonderrijkGa naar voetnoot1.
Van wingerden en rozen,
Kom ik, den Grooten Paan gelijk,
Om met den mensch te kozen.
't Kortstondig, sterfelijk geslacht!
Zij zaten wel in winternacht,
Verkleumd en zonder droomen,
En wisten niet, hoe 't trage bloed
Aan 't rhythme van de vreugd zich voedt,
Hoe eerst tot leven komen
Wie 't lokken der natuur verstaan,
En luchtiglijk met dansvoet gaan!
Euhoi! Doorbreekt uw wanden!
De lentewind waait door de landen,
Daar gaat een stem op in het woud,
Een roep ruischt langs de velden:
Gij-allen, die onmachtig rouwt,
[pagina 4]
Wien traan en zucht ontwelde -
De beek bruist aan den Dindymoon,
Komt, bet uw brandende oogen,
De wereld is van lenteschoon
Zoo zalig overtogen!
't Heelal is goddelijk doordrenkt
Van warme liefdestralen,
Die Moeder Aarde zeeg'nend plengt,
Euhoi! Komt ademhalen!
Hierheen, gij menschen, de Natuur
Is mild en vol van liefde:
Uw leven is zoo kort van duur,
Indien veel leed u griefde,
Zoo zink aan Aardes warme borst,
Zij koestert u en lescht uw dorst,
Dan wordt uw snik geschater!
Euhoi! Uw trage leên gerekt,
Komt dansen bij muziek, verwekt
Door Marsyas, den Sater!
(Er naderen stemmen):
Alexander.
Arethusa!
Arethusa.
Neen! Neen!
Marsyas
(spiedend).
Een jongeling, een schoone maagd,
En vliegende gewaden -
'k Riep niet vergeefs: het leven jaagt
Weêr lievend langs de paden!
Hij duikt schichtig weg achter een heester. Arethusa de jageres, verschijnt, met boog en pijlkoker, achtervolgd door den herder Alexander).
Alexander.
O, jageres, waarheen?
Als vogels vliegen uwe voeten,
En waar uw snelle tred verscheen,
Daar neigen kruid en bloem tot groeten,
Daar wijken doorn en spitse steen!
[pagina 5]
Arethusa.
Mij lokken naar de ruige bosschen
De bange haas, de rosse vossen!
Alexander.
Ach, leg dat wreede tuig aan kant!
De pijl is scherp en zacht uw hand!
Wil rusten van dit wilde spelen,
Hier, onder 't ruischen der abeelen,
Bij 't murmelen der klare wel -
O, jageres, waarom zoo snel?
Arethusa.
Verberg u achter makke schapen,
Zijt gij bevreesd voor 't jagerswapen,
Zoek dan het rund, het blatend vee,
En, herder, laat mij hier met vreê!
Alexander.
Ach, Arethusa, zie mij smachten!
Vervaald en dor werd mij de wei',
Sinds dat gij leeft in mijn gedachten -
Ach, jageres heb medelij'!
Arethusa.
Komt deernis in het jagershart,
Snel is het wild aan 't net ontward!
Alexander.
Hang ik niet redd'loos in de strikken
Van Arethusa's milde blikken?
Arethusa.
Welnu, dan zie 'k u niet meer aan:
Dit haasje mag zijn wegen gaan!
Alexander.
Waartoe nu smaden!
Sinds ik u zag
Dool ik den langen lichten dag
In onrust eenzaam langs de paden,
[pagina 6]
En waar de zon op haag en boomen
In duizend tintelingen speelt,
Daar zie 'k aanhoudend uw lief beeld
Betoov'rend mij voor oogen komen...
Arethusa.
Waar 'k niet ben, daar ontwaart hij mij!
Zie dan, hoe 'k van nabij - ontglij'!
Alexander.
O, hoor: 'k Heb deze winterdagen,
Bij 't vlammend vuur, aan stillen haard,
Uit vele schoone godensagen
Een schat van beelden mij vergaard.
Maar in mijn lange mijmeringen
Ontbeerde ik koestering en zingen,
De streeling van een milden blik,
Dat ik wel uitbrak in een snik...
Dan rezen voor mijn vochtige oogen
Gestalten uit den heerlijk hooge,
Die in 't Olympisch gouden licht,
Met eeuwig jeugdig aangezicht
Geluk en zaligheid beleven.
'k Zag mij verrukkelijk omgeven
Van vrouwen uit dat wonderrijk...
arethusa.
Bij nacht alleen, met zóóveel vrouwen?
Hoe zoudt ge dan om mij nog rouwen?
Alexander.
Ja, want als 'k op heur schoonheid staarde,
Was 't of mijn hart mij openbaarde,
Hoe gij aan allen zijt gelijk:
De gloeiende geheimenis
Van Aphrodites oogen,
De zilverglans van Artemis,
De trots van Hera, 't onbewogen
Gepeins der maagdelijke Athene,
Persephone bij lach en weenen,
De Muzen van den Helikoon
Weêrspiegelden uw lief'lijk schoon!
[pagina 7]
Arethusa.
Ha ha! Ben ik gelijk zóóvelen?
Ga dan uw schoonen droom vervelen!
Die zaal'gen kunnen aan uw zuchten
Ontkomen in de hooge luchten!
Alexander.
O, gij zijt wreed!
Weet gij niet, dat dit liefde heet?
Die schrikk'lijke uren, wen de vlagen
Aanjoegen uit het kreunend bosch,
De regen klett'rend kwam geslagen
Op dak en vensters, wen de vos
En wolf rondom mij huilden,
Wen ik vereenzaamd schuilde,
En àl 't geluk mij scheen vergaan...
Arethusa.
Hebt gij wel, warm in 't dons verzonken,
Uw smart in zoeten slaap verdronken!
Alexander.
Neen, ù riep ik in wanhoop aan!
En wrong krampachtig beide handen,
Tot over 't matelooze branden
Van mijne slapen koelte kwam,
En met zijn kalme dichterdroomen
Apollo tot mij placht te komen,
Mij op zijn zwanenwagen nam
En bracht naar bloesemende velden,
Waar luchtiglijk de Muzen snelden,
In kuischen dans en rein gezang.
Daar wijlde ik vele stonden lang,
En leerde 't ruischen zijner snaren
In liefdezangen te evenaren,
En ieder lied bezong uw naam!
Nu is het lente en zie: wij waken!
Ons roept het woud - wij zijn hier saâm:
Laat ons dan 't leven heerlijk maken!
[pagina 8]
Arethusa.
De goden mogen mij beschermen
Voor zulk gevoelvol dichterkermen!
Hoor, 't hoorngeschal van mijn gezellen:
Zij roepen mij, ter jacht te snellen!
Nog ronkt het zwijn in 't kreupelhout,
Zijn luiheid heeft hem ras berouwd!
Hier... vang!
(Zij werpt hem een bloem toe en ontglipt).
Marsyas
(verborgen, imiteerend):
Koekoek!
Alexander.
Een bloem van hare hand...
O, schoone, geeft gij ze als een pand
Van gunst, of als een laatst vaarwel?
Daar ijlt zij, als een hinde snel,
Een zoete geur stroomt mij nog tegen,
Ambrosia, heur haar ontstegen -
Hoe glanst heur rozeroode hals,
Hoe zweeft zij over over 't jonge, mals-
Bedauwde gras... Heur tred verraadt
Haar als godinne, waar zij gaat...
Marsyas
(als zooeven).
Koekoek!
Alexander.
De koekoek! Voorjaars blij geluid,
In 't blinkend bladergroen verscholen!
O, hij roept ons ter woning uit,
Tot minnekozen, fluist'rend dolen...
Arethusa!
Marsyas.
Koekoek!
Alexander.
Arethusa!
Marsyas
(plotseling opduikend en luid):
Koekoek!
Alexander.
O, wie, wie zijt gij?
[pagina 9]
Marsyas.
Ja, wie zou ik zijn?
De stem der Natuur, heur waarheid, heur schijn!
De Nymphen noemen mij Marsyas,
En de Aarde begroet mij als zoon,
Ik draag in de lokken het herfstgewas,
Mijn oogen weêrspieg'len het lenteschoon,
Mijn bloed bruist van zomersche weelde.
Het Noodlot, dat eenmaal den winterdood teelde,
Huist diep in mijn donkere hart wellicht:
Symbool van het levens- en stervensgericht,
Een Satyr, die fluitend, met dansvoeten gaat,
Die juichen en spotten en krijten verstaat!
Maar gij, o jamm'rende herder,
Wat jaagt gij niet verder
Op 't spoor van het edelste, lief'lijkste wild,
Dat stug schijnt, maar toch ook van hartstochten trilt?
Alexander.
O, zaagt ge die stugheid,
Voor mij nooit verteederd,
Heur honende vlugheid,
Die mij weêr vernederd
En klagend in 't lachende morgenlicht laat?
Is 't leven een droom, die mij lokt en verlaat,
Aleer ik hem vat met begeerige handen?
Marsyas.
Ha, Leven is léven, een vreugdige drang!
Verwringt gij de extase der Phrygische landen
Tot vage verdwazing en druilend gezang,
Waarin gij bleekbloedige Apollo's hoort zuchten,
Dan zijt gij geen zoon van ons bloesemend oord,
En u zal nog menige schoone ontvluchten,
Die louter uit levenslust evers vermoordt!
Alexander.
Gij hoont in bluffende verblinding
Hem, die de hoogste schoonheid brengt,
In 't hart ons vrede en wijsheid plengt,
Zoodat wij de innigste verbinding
[pagina 10]
Der levensraadselen verstaan,
En zingend nog den dood ingaan.
Zijn luister en zijn hoogheid prijzen
De dichters en al wie in steen
De ziel der dingen om zich heen
Tot goddelijke kunst doen rijzen!
Marsyas.
Geen wezen huist in Rhea's woud,
Dat woorden draait en steenen houwt!
Ga naar de Doriërs, de bleeken,
Zij kneden woord tot steen en steen tot woord,
Maar hoe de wind uit alle streken
Voorbij bruist, wordt er nooit gehoord!
Laat hen verstarren bij 't mirakel
Van Delphi's schemerend orakel,
Het ramm'len van Apollo's lier!
Neen, knaap, drink hier
Den vollen roes van 't heerlijk leven!
Er gaat door Rhea's rijke dreven
Een adem als een schroeiend vier!
Wat baat het, of een schrale god
In uwen droom de lier bespeelde?
De Faunsfluit zingt u van de weelde,
Den dronken roes van lentgenot!
Hoor, hoe de bekkens der Kureten
Weêrschallen op den Agdis-top,
Der Nymphen schaterende kreten:
Paan-zelf joeg haar wel heden op!
Want Dionysos viert zijn zege:
Met vochtig wingerdloof bekranst
Stuwt hij zijn scharen langs de wegen,
Het leven lacht, het leven danst,
Onder de loov'ren, langs de bronnen!
Gij zijt den dag zoo koen begonnen,
Sta dan zoo aarz'lend niet en traag:
Heur spot, heur vlucht, het is een vráág,
Te komen naar mijn eenzaamheden,
Waar u geen haat'lijk oog bespiedt,
Wen ge in de bloemen neêrgegleden,
[pagina 11]
Den schoonsten levensdroom geniet!
Haar na! Haar na!
(Hij duikt weder weg).
Alexander
(verward).
Ontroering!
Zou 'k heden dien immer ontvliedenden droom,
Die lachende Muze in geluk en vervoering
Omarmen? O, help mij, dien klemmenden schroom
Te ontboeien tot overmoed, juichende extase!
Ach, durfde ik...
(Hij ontwaart, dat Marsyas verdwenen is).
Hoe, sta 'k hier alleen,
Mij-zelf te verdwazen?
Was hier niet een fluist'rende stem om mij heen,
Een god, of een daimoon, die spoorde tot leven,
Tot willen, tot wagen?... Waar is hij gebleven?
Arethusa!
(Bedachtzaam, leunend op zijn staf nadert Menalkas)
Menalkas.
Geve u Zeus bezinning, vriend, gij krijt
Buiten 't middelpunt der reed'lijkheid!
Aan den uithoek der bewoonde streken
Staat ge onzinnig in den wind te spreken,
Smachtend, vaag, in dolle geestesdoling,
Tot een hoon voor alle wijsheidsscholing!
Wat is dit?
Alexander.
Menalkas, ach, u wil ik 't klagen:
Hoe dool ik deze lichte dagen,
Nu heel de wereld straalt en lacht,
Door hopeloozen nacht!
Ik zag der liefde morgen gloren -
In nevelen ging hij verloren,
Een schalksch gebaar, een scherts, een lach...
Die 'k reeds niet meer aanschouwen mag...
Menalkas.
Zieligheid, en voor den geest de tering!
[pagina 12]
Heilzaam werkt hier wijsbegeertes leering!
Kom, voorheen hebt gij met mij gezocht
Naar bespieg'lings heilig-eenzame oorden,
En zoo menig schoonen tocht
Doolden wij door 't rijk der woorden,
Tot ge aan 't eind der kronkelbaan
Dit bevrijdend woord zaagt staan:
‘Diep besef van eigen geesteswaarde
Stelt ons trots-minachtend voor 't gemeen,
En eerst hij wordt meer dan dier op aarde,
Die zijn weg gaat, stil-voornaam, alleen!’
Alexander.
O, buiten 't rijk der philosophen
Heeft zich een schooner wereld mij ontvouwd,
En op des geestes katastrophe
Zag ik der zinnen tempel opgebouwd!
Menalkas.
Poel der zinnen kunt gij 't beter noemen,
Rijke bodem voor vergift'ge bloemen!
Wieder is hier de arbeid en zijn dwang,
Die u 't onkruid uit het hart zal roeien!
Kom, met niet te temmen vrijheidsdrang
Stoven stieren, lentedronken koeien
Uit den grauw-bedompten winterstal,
Dwars door weiden rennen zij en stoeien
Naar het wilde woud - 't is àl
Kuddenanarchie! Kom mede, aan 't werk!
Alexander.
Ach, was ik sterk
Van geest, zooals ik sterk ben van gevoel!
Menalkas.
Sterk is de mensch, houdt hij zijn zinnen koel.
Alexander.
In koele zinnen moet het hart bevriezen,
En 't is zoo warm, zoo wild, Menalkas, 't mint!
Zou 'k zóó mijn innerlijke zon verliezen,
[pagina 13]
Nu rondom mij de lent' heur koest'ring spint?
Ach, bloeseming van 't hart, te snel gestorven...
Menalkas.
Lang bestaan heeft nooit een bloei verworven.
Alexander.
De schoonste bloei vergroeit tot zomervrucht...
Menalkas.
Arm aan voedsel, en een kort genucht!
Alexander.
(In bewondering opziend naar een amandelboom).
Zóó'n boom gelijk te zijn, Zeus, welk een droom!
Een weeldeplant, die schoone vrouwen minnen,
Een wonderzoet ontbloeide amandelboom,
Die diepste en schoonste kracht der donk're zinnen
In onbewusten, rijken scheppingsdrang
Ontplooit, uitbundig, tot een wolk van geuren,
En ied're bloem een vuur'ge minnezang,
Waarnaar zij lachende de lippen beuren,
Den nektar purend uit het hart der kelken -
Dàt ware eerst een bestaan...
menalkas.
Ontbloeid - en in den eersten storm vergaan!
In 't slijk geslingerd moet dat schoons verwelken.
Wee de vluchtigheid van broozen schijn,
Weerloos, krachteloos gaat hij te gronde,
Wen de winter uit zijn zwart ravijn
Aanbruist, en den dood brengt op zijn ronde!
Alexander.
Bloeiende weelde der jeugd, een geschenk
Van gunstige goden in goudene dagen!
Wie haar genoot, kan vergaan zonder klagen,
Sterft hij ook vroeg - en, Menalkas, bedenk:
Kort is de jeugdbloei, zijn weelde zoo rijk!
Menalkas.
Zie den wel-doordachten, soob'ren eik!
[pagina 14]
Hij versmaadt den wuften bloei en wacht,
Tot de roes van 't voorjaar is volbracht.
Dan eerst schiet hij blad, behoedzaam, rustig,
Om zijn loover zweeft geen slap en lustig
Snel vergank'lijk fladderen van bloemen!
Zulk een wil ik u ten voorbeeld noemen:
In zich-zelf beperkt, volgroeid, verknoest,
Wordt hij door geen wintervlaag verwoest,
Maar wie krachtig voedsel wenschen, grijpen
Naar de vruchten, die zijn sap doet rijpen!
Alexander.
Ha ha! Beperkte vruchten van den eik
Doen stellig 't zwijn gedijen in het slijk -
Niet mij!
menalkas.
Onreed'lijk spreekt hij, redeloos!
En hoe komt dit? Door het wuft en voos,
Onwijsgeerig hangen aan der aarde vrouwen!
Kom, wij zullen ons een dialoog,
Kunstig woorden mets'lend, samen bouwen,
Als voorheen!
Alexander.
Als 't harte spreekt, is wijsheid droog!
Menalkas.
Alexander!
Alexander.
Ach, laat mij!
(Menalkas ziet hem minachtend aan, haalt de schouders op en gaat heen, in de richting van het woud).
Marsyas.
(Steeds verborgen, voor zich).
Daar gaat hij!
Kybele's woud moet sterke luwten kweeken,
Om hem de starheid uit den geest te weeken!
(luid).
Op, herder, deze gaat u voor,
En zal in stelligheid op 't spoor
Van 't grillig jageresje loopen!
[pagina 15]
Alexander.
O hart, dit smachten en dit hopen,
Al weet ik, dat het àl te loor is...
(Eenigszins schuchter en nieuwsgierig lachend kijkt het herderinnetje Lykoris over een heester).
Lykoris.
Wie roept hier klagend om Lykoris?
Marsyas.
Aha! Daar roekoeleert een ander!
Lykoris.
En noemt haar saâm met Alexander?
Alexander.
Wee mij, 'k hoor in uw stemme zingen
De zusterlijke erinneringen
Aan zoete klanken, mij zoo ver
En eeuwiglijk nabij... ach, sper
Zoo groot niet die bedwelmende oogen,
O, welbekende en vreemde glans,
Dien Zeus voor leed bewaren moge,
En, ach, der lokken dart'le dans...
Lykoris, goede, ga nu, spaar mij...
Lykoris.
Zoo 'k blijf, is daar dan veel gevaar bij?
Alexander.
Ja, dat mij 't zwakke hart zou breken,
In al te groote vreugde en droefheid.
Lykoris.
Wij stelden u een zwaren proeftijd?
Alexander.
Als 'k al die trage nachten reken,
Dan was 't ondragelijk en eindloos.
Lykoris.
En Alexander werd op 't eind boos?
[pagina 16]
Alexander.
Zou 'k op de teed're roos vertoornen,
Daar zij zich hult in scherpe doornen,
Mij onbereikbaar?
Lykoris.
Zijn hier wel doornen vergelijkbaar?
Alexander.
De zonne haten om heur stralen,
Wijl ik in schaduwen blijf dwalen,
Waar zij niet op mijn spoor blinkt?
Lykoris.
Maar àls het lentelicht nu doordringt?
Alexander.
Ach, stil, spreek mij geen lieve woorden,
Die mild zijn, zoo 'k de waarheid hoorde,
Maar als een leugen grievend wreed zijn...
Lykoris.
Mijn woord zou heden niet tot leed zijn...
Alexander.
Gij brengt mij dan een trouwe boodschap?
Lykoris.
Een stap tot liefde is toch geen doodstap?
Alexander.
O, lach, maar ik bezweer u, speel niet!
Lykoris.
Gelukkig, wie geluk, en véél biedt....
Alexander.
Is 't dan als bode, dat 'k u zie?
Lyboris.
Een trouwe bode, vriend, - van wie?
[pagina 17]
Alexander.
Van Arethusa?
Lykoris.
(Verschrikt).
Van... Arethusa?...
Alexander.
Gij spreekt voor haar, zij kon niet spreken,
In lieve, godd'lijke bedeesdheid?
Lykoris
(in tranen uitbarstend).
O, o, nu moet mijn arm hart breken...
Ach, wie is hier, die 't allermeest lijdt?...
Alexander
(plotseling begrijpend).
Lykoris!... ach...
(Zij wenkt hem heen te gaan; hij vlucht).
Marsyas
(verscholen, half fluisterend).
Ach, Echo, ween nu om uw Narcis,
En zit in rijke tranen neêr, kind,
Daar hij van dubbel-rijmen wars is,
Schoon ge op het vreemdste een dubbel weérvindt!
Er zullen eenmaal dichters komen,
Die roem zich eener nieuwe richting,
Als dubbel-rijmen-stichters droomen:
Dit toekomstbeeld geve u verlichting!
Dan juichen om dien scheven weêrklank
Van ied'ren dichter tien pitheken,
En schuren voor hun god een speer blank,
Hoewel zij zelf slecht proza spreken!
(Leunend op zijn stok, vriendelijk glimlachend, treed Atlas op Lykoris toe).
Marsyas.
Euhoi! Zeus geve donder links,
Daar komt het raadsel van de Sphynx!
(Hij duikt weder weg).
Atlas.
Drievoetig schrijdend in dit zonnig uur,
Lykoris, speurde ik al die schoone dingen,
[pagina 18]
Van oudsher - door mijn langen levensduur -
Mij wel bekend, maar die mij 't hart doen zingen
Van vreugd, als telken jaar de lente ontwaakt,
En wat aan mij vergrijsde - jeugdig maakt!
Nu schud ik van mijn ziel weêr al 't gemartel
Van veel bekommernis en grievend leed,
En, zooals de aard' zich hult in 't nymphenkleed,
Wordt de oude tuinman dan nog eenmaal dartel,
Vlecht jonge wingerds om zijn grijze slapen...
Marsyas
(steeds onzichtbaar, eenigszins Lykoris' stem nabootsend).
Maar 't groene blad maakt grijzaards niet tot knapen...
Atlas.
(Doorsprekend, alsof Lykoris hem in de rede viel).
Natuurlijk niet! En toch - ook wèl, zoo 't hart
De jeugd in al zijn veez'len houdt gevangen.
De tijd vliegt in zijn wagenren wel hard,
Hoewel wij remmend aan zijn wielen hangen.
Het sterf'lijk lichaam rept zich door 't getijde,
Van 't speelgoed naar bepeinzing aan den haard,
Bij 't eerste wil het in zijn drift niet beiden,
Maar 't laatste schijnt ons eeuwigheden waard.
Helaas, de vlucht'ge tusschenperiode,
Lichtzinnig en kortzichtiglijk doorleefd,
Die schoonste tijd is, eer gij 't weet, gevloden,
En sneller nog - voor wie drie voeten heeft!
Marsyas
(als voren).
Schuilt de ouderdom u in dien staf,
Zoo werp hem af!
Atlas
(steeds ongestoord doorgaande).
Ik wilde 't graag, probeerde 't vaak, maar machtig,
Mijn kind, beheerscht gewoonte 't aardsch bestaan.
Toch zwoer 'k dat been af, en 't besluit scheen prachtig,
Maar ach, met twee kan Atlas niet meer gaan.
'k Verzoende mij dus met dien stijven stok,
Maar, zooals ik door 't leven trok,
Waar gij twee schreden doet, drie stappen schrijdend,
Rekte ik mijn wezen onnatuurlijk uit:
[pagina 19]
Met reppend lichaam naar den winter glijdend,
Liet ik mijn hart bij lentes zoet gefluit...
't Is, als gij wel in wijze boeken leest...
Marsyas.
Onevenredigheid van lijf en geest?
Atlas
(thans opkijkend).
Wie spreekt hier mijn gedachten uit, Lykoris?
Lykoris.
Ach, of een Faun ons spottend op het spoor is,
Of wel een vogel antwoordt uit de boomen,
Ik weet het niet. Eerst dacht ik 't booze droomen,
Maar nu hebt ge ook, niet waar, op ieder woord
Een dwazen wedergalm gehoord?
Atlas.
't Is geheimzinnig! 'k Houd het voor geluiden,
Die suiz'len in de loov'ren, in den speelschen wind,
Het neuriën der aarde, nu de lent' begint,
't Zijn bloemen, zingend als zoovele bruiden!
Hoe 't zij - hier sta 'k nu, oud, en tevens jong,
Bekranst, en wel-gezind tot lentevieren.
Zooals het leeuwenwelp in koenen sprong,
Zoo frisch van kracht, als wel-doorvoede stieren,
Zoo fier, als in de hooge lucht de valken,
Wil ik vandaag....
Marsyas
(met eigen stem, luid:)
Die malsche duif verschalken!
Atlas.
Die stem wordt onbescheiden. Kom wat verder...
Het menschdom heeft zich heden ver verspreid:
'k Zag Alexander, strengen runderherder,
Die nu in 't wilde woud zijn droomen weidt.
Menalkas moog' de roerselen des harten
Verstandiglijk met zuiv're rede tarten,
Toch zwerft ook hij daar vrij bedenk'lijk rond.
Maar, wat ik op mijn tocht wel zéér bedenk'lijk vond,
[pagina 20]
Is, dat uw zuster doolt langs gladde paden,
Lykoris!
Lykoris.
Zij jaagt, dus laat haar dolen, waar zij wil!
Atlas.
Maar 'k zag haar, hoog-geschort de beek doorwaden,
Lykoris!
Lykoris.
Verdrinken zal zij niet - laat haar dien gril!
Atlas.
Waar door haar pijl de hazen vielen,
Zag ik de knapen op de hielen
Der jageres, Lykoris!
Lykoris.
Zij stormt op lynxen en op beren,
En zal de knapen óók wel weren!
Atlas.
Maar zoo hun oogen nu eens Eros wiegen,
En liefdepijlen haar in 't hartje vliegen?
Zij is geen Artemis, Lykoris!
Lykoris.
Ach, wàs zij 't... Eros is een machtig god...
Atlas.
Zoo is 't, en menigeen beklaagt zijn lot,
Daar Eros zoetheid geeft met bitt'ren nasmaak!
Marsyas
(weder met Lykoris' stem).
Toch waagt hij hier een kans, de blaaskaak!
Atlas.
O, lach niet: uit ervaring spreek ik!
Marsyas.
En Eros sprak: ervaring breek ik!
[pagina 21]
Atlas.
Wel onbewust spreekt gij daar wijsheid.
Marsyas.
Hoe hem de maag van deze spijs lijdt!
Koekoek!
Atlas.
De koekoek! Ach, nu ben 'k gerust!
Die vogel kan een woord zoo onbewust
Herhalen, dat gij opziet naar die vreemdheid...
Marsias.
Ja, als de tijd u in het brein een leemt' snijdt!
Atlas.
Mooi, koekoek, snap maar door! Nu durt ik zeggen,
Wat mij op 't harte ligt: Uw zuster, kind,
Is als het veulen, dat door struiken, heggen
Zich baan breekt - en den dood in 't beekje vindt.
Zoo'n beestje dient in 't span, dat het den menschen
Tot nut wordt, en zijn leven schoon besluit:
Zie, zulk een juk zou 'k voor uw zuster wenschen,
Een straffe hand, die wilde sprongen stuit.
Wie moet dit zijn? Lykoris? Zacht van aard,
En liefdevol zijt gij - maar niet geboren
Tot strenge heerschappij, en op deez' aard'
Gaat gij, zelf stuurloos, weifelend verloren.
Hoe leidt ge een zuster dan door 't bonte leven?
Lykoris, neem een man!
Lykoris.
Hij doet mij beven...
Atlas.
Een kalmen man... neem mij!
Lykoris.
U?
Atlas.
Ja, neem mij!
Natuurlijk is mijn prille jeugd voorbij,
[pagina 22]
Maar 'k ben eer jong dan oud, en daarbij sterk!
Zie mij den kloeken Atlas eens aan 't werk,
Als hij het kluitig veld beploegt - wen eiken,
Van honderd jaren her, voor zijne bijl bezwijken!
Maar, ook veel innigs, dat een vrouw verheugt,
Verzorg ik in de bloemen - dit 's een deugd,
Niet hoog genoeg te prijzen... zeg, Lykoris?
Lykoris.
Wee mij, te koest'ren een zóó diep verlangen
Naar liefde en schoonheid, juub'lende gezangen,
En dit te hooren.., Beter is 't, verkwijnen...
(Zij vlucht).
Atlas.
Ach, luister, wil nu niet verdwijnen,
Lykoris... ach, Lykoris!...
(Hij wil haar volgen, maar met een ‘Euhoi!’ springt Marsyas hem voor de voeten en staart hem met fonkelende oogen aan).
Atlas.
Ah!... Wat is dit?... Bij Zeus, ik slik
Naar adem in een fellen schrik,
Die panisch heeten mag... Wat wilt gij?
Mijn derde voet bezwijmt, zoo trilt hij...
(Marsyas trekt hem den stok uit de hand, zoodat hij valt).
Atlas.
Wee, wee, mijn derde voet wordt mij ontnomen,
Nu sta 'k op vier, en kan nog niet ontkomen!
Marsyas.
O Sphynx, o Sphynx, gij zijt beleerd:
Ik heb uw raadsel omgekeerd!
Die 's morgens wandelde op twee voeten,
Zijn middaguur op drie doorschreed,
Ligt nu viervoetig, lang en breed,
In 's levens avond aan mijn voeten!
Atlas.
O, gij, die de Olympische toppen bewoont,
Genadige goden, nu zie dezen mensch!
[pagina 23]
Het lot heeft mijn arbeidzaam leven verschoond,
Nu lig ik verslagen aan ouderdoms grens!
O, daimoon, o daimoon, wil 't Atlasje sparen,
Mijn hand is verweerd en grijs zijn mijn haren,
Maar 't hart bleef mij blond...
Marsyas.
Armzalig ligt gij aan den grond,
Die als een valk nog dacht te zweven!
Atlas.
Nu heb ik zoo lang het geluk nagejaagd,
Vandaag zou 'k het vinden, gij hebt het vervaagd!
Waarom nu? de tijd smelt, en kort is dit leven...
Marsyas.
O, sterveling, daar is geen tijd!
Zie de Natuur, in al haar wisselingen,
Verneem heur polsslag en heur eeuwig zingen:
't Is alles om u eeuwigheid!
Het leven is een roes, die nooit begon,
En nooit zal einden, eeuw'ge lustenbron!
Maar hoed u voor de grim'ge goden,
Die straffe wetten en geboden
U stelden in verbeten nijd.
Zij, die in ketenen der stonden
Het bloeiend aardsche leven bonden,
Zij hebben u den dood gewijd!
Ontken uw Zeus, Apollo's macht,
Leer lachen, als een Satyr lacht,
En in Kybeles warme dreven
Zult ge een oneind'ge vreugd beleven!
Atlas.
Hetgeen niet wegneemt, dat mijn dagen slinken,
En ik drievoetig naar het graf moet hinken!
Marsyas.
Daarom heb ik uw snellen loop gestaakt!
Atlas.
Maar mij tot mergelooze slak gemaakt!
En de uren zie ik over 't hoofd mij vliegen...
[pagina 24]
Marsyas.
Wilt ge in de eeuwigheid uw hartslag wiegen?
Kruip dan in 't woud:
Waar 't beekje gras en bloem bedauwt,
Waar linde en tym de lucht doorgeuren,
De koeltjes suizelend de loov'ren beuren,
Zoek dáár uw droom, en leer voor alle heugenis,
Hoe 't aardsche leven onverwoestbaar is!
Speur langs den oever dan aan de onderzijde
Der zilv'ren berkenbast de kleene pop:
Zij vouwde voor het wintersche getijde
Heur brooze, grijze winds'len op,
En hangt er schuchter-droomend en zóó stil,
Gelijk een wijze doode droomen wil.
Maar als haar dan een milde zonnestraal
Met goud omspint, haar koestert en verkwikt,
Zie haar dan trillen, dat ge op eenmaal schrikt,
Wijl daar een leven aanvangt: Door heur vaal
Omhulsel ziet gij warmer kleuren gloren,
Zij wringt, breekt door - en zóó is een kapel geboren,
Die u omzweeft op fonkelende wieken.
Als gij dit wonder aanziet en begrijpt,
Leert gij, hoe 't gansche leven om u rijpt,
Dat's de geheimenis van 't morgenkrieken,
Zóó is de godd'lijke metamorphose
Van menschen, dieren, boomen en van rozen,
Ja, heel de wording onzer machtige aarde,
Die zich in 't kleinste schepsel openbaarde.
Zóó hebt ge in ééne stonde
Alreeds een eeuwigheid doorleefd.
Bedenk, dat in één zonneronde
De dag zoovele stonden heeft,
En 't jaar telt eindloos vele dagen,
En menig jaar uw levenstijd -
Waarom dan 't leven kort geschreid,
In laf, kleinzielig klagen?
Atlas
(zich oprichtend).
Dat wil 'k wel doen - zóó had ik 't nooit gedacht!
Maar ach, dit lichaam is een zware vracht!
Geef mij dien voet weêr?
[pagina 25]
Marsyas.
(geeft hem den stok terug).
Hier, vat aan!
Atlas
(terwijl hij naar het woud gaat).
't Is niet gering! Ik sprak den Grooten Paan!
Daar beef ik van... 'k Hoor liever van hem zingen,
Dan dat 'k hem zie... De dag brengt vreemde dingen!
Nu ga 'k dien vlinder zoeken... 't ware dubbel schoon,
Had ik Lykoris bij mij, wie 'k het wonder toon...
Marsyas
(ziet hem lachend na, en breekt dan in jubel uit):
Kybele! Kybele!
Uw heilig gebergt', uw aleeuwige troon,
Staat stralend in 't bruidskleed, de Dindymoon!
Alom aan uw voeten ontluiken de abeelen,
Uw hartslag doortrilt het ontwakende woud,
En waar gij warm-blikkend door looveren schouwt,
Zal bloeseming immer weêr bloeseming teelen,
O, Rhea Kybele!
(Van uit het woud klinken heldere stemmen der Nymphen).
De Nymphen.
Io! Io!
Marsyas.
Hoor, heerlijke stemmen! De meisjes ontwaken!
Omademd, verwarmd door den Zephyr, verbraken
De sparren hun stammen en duistere loof -
De Nymphen
(verschijnend tusschen de boomen).
Io! Io!
Marsyas.
Waaruit weêr de dartele Nymphenschaar stoof!
Met fonkelende oogen en zingende kelen:
Zij wenken blankarmig, heur verende voet
Heeft weder den bodem ten reidans begroet!
Euhoi! Schoonste schepping van Rhea Kybele,
Nu komen de dagen tot lachen en spelen,
Euhoi!
De Nymphen.
Io! Io!
Marsyas, Marsyas, ligt gij gebogen,
[pagina 26]
Verstard nog, in wintersche kilte verdoofd?
De nacht plengde dauw en de wingerd zet oogen!
Verkwik in de bronnen uw doezelig hoofd,
Zij sprank'len langs rotsen, van goud overtogen:
Io, drink de jeugd hier met gulzige togen!
Io! Io!
Marsyas.
Euhoi!
Vroeger dan gij heb ik 't leven ontwaard!
Dansend doorijlde ik de wouden en weiden,
En ik, dien Kybele ten priester zich wijdde,
Ik heb om heur altaren dienaars geschaard!
Menschen ontwaakten op Marsyas' kreten,
Knapen en maagden en grijsaards vergeten
Arbeid en rust - ik verwarde hun brein:
Mijm'rend, doorhuiverd van zoetheid en pijn,
Zwerven zij ver van hun haard, en zij branden
Weenend en lachend de trillende off'randen
Van hart en van ziel op uw altaar, Kybele,
Bevolkt is uw rijk en gij kunt er bevelen!
Euhoi!...
(Na een oogenblik stilte, met eene plotselinge, huiverende bezinning):
Een kille beklemming, een huiverend vreezen
Bevangt mij het harte in 't opperst geluk:
Een angst, dat de vreugde niet duurzaam zal wezen,
Dat ééns alle bloei met een heftigen ruk
Geknakt en vernietigd zal worden door machten,
Die boven dit leven staan, 't brandende smachten,
Het mateloos dweepen en juichen verderven,
En, Rhea, ook u eens verslaan en doen sterven...
(Als met geweld deze gedachte overwinnend):
Euhoi! Grijp het leven, de wereld is jong!
Wij zullen die vrees in een zwijmel verdelgen,
In roepen en dansen de lente verzwelgen!
Euhoi, dan, een sprong! En opnieuw weêr: een sprong!
De Nymphen.
Io! Io!
Door den voet vaart een schok, dien de hartslag ons stiert!
In den dans nu de lachende lente gevierd!
[pagina 27]
O gij Faun, die de lippen op 't riet weet te drukken,
Waar is 't lied, dat de goden ten dans zou verrukken,
De bedwelmende wijze van 't vorige jaar?
Want ons trillen de voeten, wild fladdert ons haar!
Io! Io!
Marsyas.
Euhoi!
Ik heb van den lotos een fluit mij gesneden,
Mijn hart is vervuld van een bruisenden klank,
Maar rijker en voller, dan 'k vond in 't verleden:
Gij, ruischende Bakchos bezielt mij - heb dank!
Nu, geurige Nymphen, gaat voor, dat wij vinden
Het oord, waar de wellust van rozen en linden
Ons heerlijk bedwelmt aan de zingende bron:
Daar zij aller weelde en verlangen bezongen,
Mijn dag is gelukkig, die zóó schoon begon!
De Nymphen
(terwijl zij zich meer en meer verwijderen).
Io! Io!
In lentetijd, verrukkingstijd, nu de eeuwig-jonge
En heerlijke Aarde wordt bestrooid
Met bloeiende woudviolen,
Gaan we allen, de lokken met rozen getooid,
Weêr dwepend de Phrygische wouden doordolen,
't Van levenslust bevende, Bakchische koor:
Faun, Faun, dans ons voor!
Io! Io!
Marsyas.
O, Zephyr, zoet als jonge wijn,
Maak heel de wereld dronken!
Mij hebt ge in 't bandelooze brein
Den eêlsten teug geschonken!
Mij had geen blonde nymph gebaard
In zwoelen zomeravondgloed,
Mij had geen Satyr, ros-bebaard,
Op 't zingend riet als zoon begroet,
Kon niet bij zulk een lent-ontwaken
Mijn lichte, beeldenrijke geest
In eedle dronkenschap geraken!
Euhoi! Euhoi, het schoone feest!
[pagina 28]
De Nymphen
(in de verte).
Io, Marsyas, Io!
Marsyas.
Ja, joelende vogels, ik volg op u lokken!
Naar 't woud nu, naar 't hart van het heilige woud!
Dáár worde mij heden het wonder voltrokken:
De bloesem der bloesems, in droomen aanschouwd,
't Mysterie des levens, de ziel der Natuur,
Zal 'k wekken met machtig-betoov'rende tonen,
Mij-zelf ten geschenk, om voor 't stralend azuur
Als god mijner kunst op deze aarde te tronen!
Mij brandt het bloed,
Mijn hart bonst machtig,
Sterk is mijn voet,
Mijn adem krachtig!
O, bruisende levensdrang, gloeiend verlangen,
Het liefde-geluk wil ik heden ontvangen!
(Fluitend en dansend volgt hij de Nymphen in het woud).
- voetnoot1)
- Dit spel werd, in eene eerste bewerking, voor het eerst vertoond op 4 October 1910 te Amsterdam door de N.V. ‘Het Tooneel’, Dir. Willem Royaards, met voor- en tusschenspelen en melodramatische muziek, gecomponeerd door Alfons Diepenbrock.
- voetnoot1.
- Rhea Kybele, de godin Aarde, de ‘Groote Moeder’. Haar zetel werd gedacht op den Agdis-top van het Dindymoongebergte, omgeven van berggeesten: Korybanten, Kureten, die de pauken en de bekkens slaan.