Goede trouw, ingetogenheid, waarachtige werklust bestaan niet voor de hier geschilderde personen. De een staat op nog lager peil dan de ander. De zon - bij wier beschrijving het den lezer zelf benauwd wordt - heeft als een ‘koperen duivel’ alle gezonde groeikracht verbrand. Verdorde loten van den Europeeschen stam droomen, drinken, soezen, liegen en bedriegen elkaar in dezen roman, dat het een aard heeft. Ruwe wellusttooneelen, perverse verhoudingen eindigen in moordpartijen en zelfmoord. Wie van deze houdt, kan hier zijn hart ophalen.
Heeft Hugo Penning dan geen enkel schepsel in Indië ontmoet, van nobeler denkbeelden vervuld? Zou het vaderland van Kartini, waar duizenden onzer Europeesche mannen en vrouwen heengaan, alleen wangedrochten kweeken? Krijgt ieder wezen daar tropenwaanzin?
Och kom! Er schuilt overdrijving en niet weinig ook in deze teekening. Let wel. Ik beweer niet dat een Homan, een van Weerd, Liesje, Annie... tot de onwaarschijnlijkheden behooren, maar naast dezen staan anderen, zooals overal, die de waarde van den mensch hoog houden. Men zou evengoed kunnen beweren, omdat er nu duizenden den oorlogsgod ten offer vallen, dat geheel Europa aan bloeddorst lijdt.
Enkel zwakkelingen teekent Penning; zwakkelingen, die natuurlijk ten onder gaan. Maar mannelijke kracht, kloekheid, vastberadenheid, strenge ernst, vrouwelijke ingetogenheid bestaan ook nog op deze wereld, zoowel onder Europa's bleeke zon, als in den gloed van het Oosten. Auteur werkt met te schrille, te felle kleuren, te veel aangedikt. Het nuanceeren, het ineenvloeien, het vervagen der lijnen heeft hij verleerd te zien op maatschappelijk gebied, trots zijne niet onverdienstelijke natuurschilderingen.
Men stuit ook op vrij wat vermoeiende herhalingen in Goudland, b.v. soms met dezelfde beelden, dezelfde woorden beschreven autoritten, dagverdeelingen, nachtelijke scènes.
Aan de schildering van het nachtleven in Singapore ontbreekt het intens hevige, het scherpe contrast met immers datzelfde soort van nachtleven in ‘de kleine stad,’ waar de roman hoofdzakelijk speelt. Zoo begrijpen wij Homan's verheerlijking van dat stedeke geenszins, tenzij tien ‘Jappies’ hem schuldeloozer voorkomen dan honderd.
Auteur bezigt nagenoeg geen Maleische woorden, een vooruitgang bij de Indische verhalen, maar sommige uitdrukkingen doen toch zonderling aan, b.v. ‘ziengende stilte,’ ‘ziengende donker,’ ziengende gegons,’ ‘spinden’ voor sponnen, ‘insnieren’ voor inslaan.... Met naamvallen wordt ook nog al eens de hand gelicht. Over de beschrijvingen van het ‘zaken doen’ o.a. te Singapore, zal een ervaren koopman wel eens glimlachen.
E.S.