De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Literaire kroniek.
| |
[pagina 364]
| |
vertelt hoofdzakelijk van zich-zelf. Hij opent een verschiet waarin ge den dichter ziet, als den eenige die opvalt; op den achtergrond, vaag, een kathedraal, of een kasteel, of een straat in Rome. Hier is een voorbeeld, een fragment uit de ‘beschrijving’ van het Escorial: ‘... Schoonheid geeft het Escorial u weinig: wie zich door de kleurlooze silhouet van het Iberische Vaticaan heeft laten imponeeren, kan verder geen anderen indruk meer eischen dan wederom immensiteit van onwaarschijnlijke afmetingen: de zware blokken der monumentale poort, de ernstige Hof der Koningen, de stroeve trappen, voerend ten St. Pieterachtigen templo, die zijn granietkoepel omhoog rondt boven onze vernietigende kleinheid, verder de eindelooze zalen en gangen, die gaan, rechthoekig, zonder gril of afwijking rondom de triestige vierkanten der hoven... dit alles spiegelt wel de starre ziel terug van den koning, dien ons volk gehaat heeft. De onverbiddelijke ziel, de ziel die ook maar geen duim afweek van wat Filips goed en recht meende, zooals in geheel deze architektuur ook een mathematische wet heerscht, die deze immensiteit over onze nietigheid drukkend zich strekken doet, om onze kleinheid heen minachtend zich doet rijzen. Geen glimlach, geen óogenblik van teedere fantasie straalt uit deze massa van bergsteen, wier chaotische brokken onder Filips' eigen toezicht werden gehouwen en samen gevoegd tot een rechtlijnige bouw van vroomheid: de vorst zat neer, ginds op een rotszetel der Guadarrama en spiedde onverbiddelijk of zijne bevelen werden uit gevoerd, of zijn architekten gehoorzaam waren, hem, den oppersten bouwheer.’ (Spaansch toerisme, II, blz. 20-21). Niet het eigenlijke paleis, niet het reëele ding-van-steen, maar den ideeëlen indruk, de onmiddellijke herinnering aan het verband tusschen stichter en gebouw, als het ware de incarnatie van den geest die dit bouwwerk schiep, dat is het treffende in dit fragment. En zulke gedeelten vindt men vele: de luchtige, soms een beetje spottende feuilletonnist verinnigt zich plotseling tot den ontroerenden ziener, die de grillige lijn ontwart uit den chaos van het Voorbij naar het Heden. Want het is volstrekt niet alles flanerie, expositie van des auteurs beminnelijke ijdelheid, en zij, die deze feuilletons houden voor het mindere deel, als het ware voor den afval | |
[pagina 365]
| |
van Couperus' talent, dat er hier en daar nog wel in moge doorschemeren, maar er toch meestal verre van blijft, hebben gróót ongelijk. Want er zijn, vooral in deze ‘dichterlijke reisbeschrijvingen’ - voor het gemak behoud ik den naam - bladzijden van zoo groote schoonheid, van zooveel bezieling en zooveel oprechtheid van stijl, dat zij van Couperus' beste werk niet verre blijven. Tot die bladzijden kan een fragment worden gerekend als het volgende, dat ik nog moge aanhalen, om twijfelaars te overtuigen, die in deze feuilletons uitsluitend zien het wel amusante, maar toch buiten de grenzen der letterkunde blijvende, werk van een literair causeur. Het geeft den slot-indruk van Het Escorial: ‘Buiten, herademen wij. Het is of een druk van ons is afgenomen, een beklemming zich heft van ons hart, dat wêer vrijer slaat, van onze longen, die wêer ruimer ademen. In het Westen, door de grauwe wolken, die dien geheelen dag gezwoeld hebben over den hemel, breekt de dalende zon dóor voor het eerst, met de stralen van hare zinkende glorie. De vaalgrauwe Guadarrama-toppen teekenen zich met gulden randen duidelijker af. Een wade is geheven van het stugge landschap, waar door de weg op-waarts slingert, die onze wandeling zich heeft gekozen. Nu zijn de reeds avondvale rotsen geheel om ons heen en hier is de “zetel des konings”, de vlakke rots, waarheen rotstreden geleiden en van waar Filips II den bouw van zijn klooster overzag... Ginds ligt, vierkant, bekoepeld, omtorend, het immense Escorial... Een rozige gloed straalt over de vaalgrauwe massa, die bijna de kleur der bergen heeft. Zoo hebben wij ook de Alhambra zien liggen, met haar barstende rosse torens en okerdoorgloeide purperen muren. Zij was in het zonnesterven een Weemoed, zóo melancholiek, als ik geen gebouw rijzen zag in de weemoedsstemming van avond, en er zwol, toen ik haar zoo zag, iets in mijn ziel, of zij zoû gaan weenen door mijne lijflijke oogen heen... Maar nooit heeft het bewustzijn der Nutteloosheid van menschelijke, zelfs koninklijke wil-en-poging mij zoo diep, als vernietigend, getroffen, als toen ik van af den rotsenchaos die meetkundige rots daar zag rijzen in geheel zijn ijdelen hoogmoed: hoogmoed, die thans alleen het in sarkofagen gesloten stof van koninklijke sterfelijkheid omsluit...’ (Spaansch toerisme II, blz. 24). | |
[pagina 366]
| |
Andere verhalen zijn door-speeld van den souvereinen humor, die Couperus' geheel bijzonder eigendom is. Het is ook wel eens ‘niet veel zaaks’, en het is niet uit gebrek aan bewondering dat ik het schrijf: de auteur verzekert soms zelf met komisch gebaar, dat hij niet gestemd is om iets interessants te schrijven. Maar juist door die mededeeling begint hij den lezer al weer te boeyen. Deze moderne Dichtung und Wahrheit is altijd interessant; soms in aangename deining meelokkend op eene levensopvatting van 't jaar nul, als in de beschrijving van De jongens van Rome; soms uitweidend over historische herinneringen, als de vorstelijke bewoners van de Alhambra; soms verdroomend in de vage tinten van de legende, en dan vooral worden we geboeid. Want de kleurige woorden-pracht, waarmede Couperus sproken en legenden vertelt, doet ons zoo goed begrijpen de verzekering aan het slot van De legende van Roderik: ‘Ik bemin de Historie en vereer haar, maar ik heb ook de Legende zeer lief en luister aandachtig, als zij hare zangerige stem verheft. En als een kind zoo vroom, wil ik, zooveel ik vermag, gelooven aan hare lyriek, zoo dra de epische Historie zwijgt’. (Spaansch toerisme II, blz. 47.) Mooi is ook het verhaal van het bezoek bij Pier Pander, dat ook al weer niet hoofdzakelijk van den beroemden beeldhouwer vertelt, maar van Couperus' onmacht ten opzichte van de beeldhouwkunst... En dan de reizen met Orlando, de indrukken van het Italiaansche tooneel en van de engelenbak-bezoekers, in wier midden de schrijver, volgens zijn stellige verzekering, altijd plaats neemt, van Palazzo Massimo, van Villa Borghese - och, elk van deze verhalen heeft zijn eigen bekoorlijkheid, zijn Couperus-charme... En het is een genot, deze boeken te bezitten. | |
Vincent van Gogh. Brieven aan zijn broeder, III. Amsterdam. 1914. Mij. voor goede en goedkoope lectuur.Nadat ik dezer dagen op eene expositie te 's Gravenhage weer werk van Vincent onder oogen kreeg, was mij het lezen van zijne brieven opnieuw eene genieting. Zij verklaren zoo veel in hem, wisselwerkend tusschen mensch en kunstenaar. De brieven gaan in zekeren zin parallel met zijne productie, en dan bedoel ik minder dat men, betreffende bepaalde | |
[pagina 367]
| |
schilderijen en teekeningen, in de brieven van den schilder aanwijzingen vindt omtrent het ontstaan, de bedoeling, de opvatting, hoezeer deze mededeelingen met het oog op de directe, de parate kennis van zijn werk van belang kunnen zijn - maar dan heb ik het oog op den geest van zijn arbeid, die men in zijne brieven weerspiegeld vindt. De geest van zijn werk: het sombere geweld van starren werkdrift dat zijne Spitters kenmerkt; het navrante dat schrijnt in de lijning van zijne vrouwenkoppen; de tot teederheid verinnigde droefheid die sommige zijner landschappen overwazigt; de felheid van onbetoombaren wil, die oplaait uit zijne Zuid-Fransche boomgaarden. De geest van zijn werk: het eindelooze mededoogen dat deze Groote-van-ziel gevoelde met alles wat leed, de ontzachlijke drang om te komen tot geestelijke bewustwording van het vreemde Leven, waarin Vincent een poovere zwerver was, door nagenoeg niemand begrepen; de grootschheid van ziening, de durf waarmede hij het hem omringende gestalte gaf, uitlevend zijn onstuimig begeeren om te werken, om op zijne wijze uit te zeggen zijne menschelijke verwantschap met de tragiek van het bezield- of onbezield-geschapene. Doch een meer-bevoegde dan ík moge zich tot taak kiezen het wezen van dit kunstenaarschap te bepalen; mij zij het vergund, uit de brieven iets mede te deelen, waaruit moge blijken hoe dicht in deze vertrouwende openbaringen de mensch den kunstenaar nabij komt. Het derde deel geeft in de eerste plaats de brieven uit Arles (Februari-Mei 1889), waarheen Vincent vertrok, nadat hij bijna twee jaren te Parijs met zijn broeder had samen gewoond. Parijs met zijn vermoeyend leven en zijn onaangenaam klimaat begon hem te drukken. In het zonnige Provence leefde hij weer op. Hier breekt een gelukkige tijd voor hem aan, waarin hij ongestoord kan werken en zijn rusteloozen scheppingsdrang gehoor geven. ‘Le travail m'absorbe complètement,’ schrijft hij aan Theo.Ga naar voetnoot1) Hij schildert die boomgaarden in de lente, de korenvelden in den zonnigen zomer; meermalen zijn zijne brieven stijgende verrukkingen om de weelderige kleurenprachten, te midden waarvan hij leeft. Kenmerkend is het volgende fragment, dat aangeeft hoe Vincent het landschap zag: | |
[pagina 368]
| |
‘Hier j'étais au soleil couchant dans une bruyère pierreuse où croissent des chênes très petits et tordus, dans le fond une ruine sur la colline, et dans la vallon du blé. C'était romantique, on ne peut davantage, à la Monticelli, le soleil versait des rayons très jaunes sur les buissons et le terrain, absolument une pluie d'or. Et toutes les lignes étaient belles, l'ensemble d'une noblesse charmante. On n'aurait pas du tout été surpris de voir surger soudainenent des cavaliers et des dames, revenant d'une chasse au faucon, ou d'entendre la voix d'un vieux troubadour provençal.’ (br. 508). Perioden van onrust wisselen zijne gelukkige gemoedsstemmingen af. Altijd komt weer in Vincent boven de angst van nooit het wezen van het leven te zullen herkennen, de vrees voor het onzekere. Eigenaardig is in dit verband zijn zoeken om in anderen vorm te hervinden wat hem in een positieven geloofs-vorm ontvallen was. Dat verlangen spreekt uit een fragment als het volgende: ‘Il paraît que dans le livre “Ma religion” Tolstoï insinue que quoiqu'il soit d'une révolution violente, il y aura aussi une révolution intime et secrète dans les gens, d'où renaîtra une religion nouvelle ou plutôt quelque chose de tout neuf, qui n'aura pas de nom, mais qui aura le même effet de consoler, de rendre la vie possible, qu' autrefois avait la religion chrétienne. Il me semble que ce livre-là doit être bien intéressant, on finira par en avoir assez du cynisme, du sceptisme, de la blague, et on voudra vivre plus musicalement. Comment cela se fera-t-il et qu'est-ce que l'on trouvera? Il serait curieux de pouvoir le prédire, mais encore mieux vaut pressentir cela au lieu de ne voir dans l'avenir absolument rien que les catastrophes, qui ne manqueront pourtant pas de tomber comme autant de terribles éclairs dans le monde moderne et la civilisation par une révolution ou une guerre ou une banqueroutte des états vermoulus.’ (br. 542). Opnieuw blijkt hier dat Vincent een dergenen was, die door de kentering der tijden uit hun evenwicht werden gerukt. Er is een niet te miskennen verwantschap tusschen zijn wegzinken en dat van Nietzsche, van Strindberg; ja, in eender gebied herkennen hem Dostojewski, Wilde en Baudelaire. In zijn volgenden brief komt hij nog op dezelfde zaak terug: ‘Je voudrais seulement qu'on trouvât à nous prouver quelque | |
[pagina 369]
| |
chose de tranquillisant et qui nous consolât de façon que nous cessions de nous sentir coupables ou malheureux, et que tels quels nous pourrions marcher sans nous égarer dans la solitude ou le néant, et sans avoir à chaque pas à craindre ou à calculer nerveusement le mal, que nous pourrions sans le vouloir occasionner aux autres.’ (br. 543). Vincent was - menschelijk - zeker in menig opzicht een kind van zijn tijd. Ook in hem is het bewustzijn der persoonlijkheid wakker geworden, zonder dat hij, plotseling gevoerd op de tinnen der ontwaakte individualiteit, het evenwicht heeft weten te bewaren. Hij is een der velen, die zooveel schatten in zich-zelf ontdekten, dat zij zich-zelf te-veel werden, en daar zij aan niemand iets van den rijken overvloed des harten konden schenken, verstikten in de rijkdommen van mededoogen en opgedolven innerlijk schoon. Dit schijnt vreemd, maar het mag worden aangenomen. Velen die aan de oude, verstarde normen van eenmaal-levende ethica waren ontkomen, zijn verdwaald met alles wat zij aan lévende menschelijkheid in zich-zelf terug-vonden. Vincent had niemand die zijn leven deelde, niemand die het verschrikkende schoon eener nieuwe levens-openbaring door beminnend begrijpen kon verzachten. Ook in Arles begon het alleen-zijn hem weer te drukken; het tijdelijk samenwonen met den schilder Gauguin liep op niets uit. Oude twijfels komen weer in hem boven; soms spreekt hij er over met een donkere scherts: ‘Je viens de lire L'année terrible de Victor Hugo. La il y a de l'espoir, mais... cet espoir est dans les étoiles. Je trouve cela vrai et bien dit et beau, d'ailleurs volontiers je le crois aussi. Mais n'oublions pas que la terre est également une planète, par conséquent une étoile au globe céleste. Et si toutes ces autres étoiles étaient pareilles!!! Ce ne serait pas très gai, enfin ce serait à recommencer. Or pour l'art, où on a besoin de temps, ce serait pas mal de vivre plus d'une vie. Et il n'est pas sans charme de croire les grecs, les vieux maîtres hollandais et japonais continuant leur école glorieuse dans d'autres globes’ (br. 511). Langzaam-aan loopt het te Arles mis met Vincent; in den winter van 1888-'89 vervalt hij in een hevige zenuw-crisis, die zijn opname in het hospitaal noodzakelijk maakt. Hij | |
[pagina 370]
| |
herstelt en wordt ontslagen, maar zijne zonderlinge levenswijze is oorzaak, dat hij opnieuw wordt geïnterneerd - als een waanzinnige. die gevaarlijk is voor zijne omgeving... Vincent zelf schrijft over deze droevige zaak: ‘Je t' écris en pleine possession de ma présence d'esprit et non pas comme un fou, mais en frére que tu connais. Voici la verité. Un certain nombre de gens d'ici ont adressé au maire (je crois qu'il se nomme M. Tardieu) une adresse (il y avait plus de 80 signatures) me désignant comme un homme pas digne de vivre en liberté, ou quelque chose comme cela. Le commissaire de police ou le commissaire central a alors donné l'ordre de m'interner de nouveau’. (br. 579). Het schijnt wel dat Vincent nu de ondergang van zijn leven duidelijk voor zich ziet. Zijn weerstand breekt. ‘Que veux-tu, souffrir sans se plaindre est l'unique leçon qu'il s'agit d'apprendre dans cette vil’, schrijft hij. Hij mist nu den moed opnieuw zelfstandig te gaan leven, en weder de eenzaamheid tegemoet te treden. ‘Recommencer cette vie de peintre de jusqu' à présent, isolé dans l'atelier tantôt, et sans autre ressource pour se distraire que d'aller dans un café ou un restaurant avec toute la critique des voisins etc. je ne peux pas; aller vivre avec une autre personne, fut-ce un autre artiste - difficile - très difficile - on prend sur soi une trop grande responsabilité. Je n'ose pas même y penser.’ (br. 585). Eene inrichting voor zenuw-zieken te St. Remy wordt nu als verblijfplaats voor Vincent gekozen. Hij geniet er de meest mogelijke vrijheid, maar dit troostelooze verblijf wordt hem na een jaar te benauwend. Zijn arbeid versombert. ‘Het is niet meer het blijde, zonnige, juichende van zijn werk uit Arles, er klinkt een dieper, droeviger toon dan de felle klaroenschal van zijn sinfoniën in geel van het vorig jaar, zijn palet is soberder geworden, de harmoniën van zijn schilderijen zijn in mineur overgegaan.’ (Mevr. Van Gogh-Bonger in de Inleiding.) Vincent vertrok nu, in Mei 1890 naar Anvers s. Oise, waar, na een korte opleving, in Juli van datzelfde jaar een nieuwe crisis het tragische einde bracht. Theo stierf een half jaar later. Eene ontzachlijke tragedie wordt in deze brieven geopenbaard. Voor eene levensbeschrijving van den kunstenaar zouden zij het centrale punt moeten vormen. ‘Ik wil 't zoo ver brengen - schrijft hij in een zijner | |
[pagina 371]
| |
Haagsche brieven - dat men zegt van mijn werk, die man voelt diep, en die man voelt fijn. Ondanks mijn zoogenaamde grofheid, begrijpt ge, misschien juist daarom. Het lijkt nu nog pretentieus om zoo te spreken, maar dat is dan ook de reden waarom ik er kracht achter wil zetten. Wat ben ik in 't oog van de meesten - een nulliteit of een onaangenaam mensch - iemand die in de maatschappij geen positie heeft of hebben zal, enfin, wat minder dan de minsten. Goed - gesteld dat alles ware precies zoo, dan zou ik door mijn werk eens willen toonen, wat er zit in 't hart van zoo'n zonderling, van zoo'n niemand.’ Vincent hééft het getoond... En wie de onzegbare smart en vertwijfeling wil leeren kennen, waarmede hij de zege op zijn kunstenaarschap bevochten heeft, leze deze Brieven; ze zijn voor eene volkomene kennis van Vincent en zijn arbeid van moeilijk hoog genoeg te schatten waarde. | |
Frans Verschoren. Jeugd. Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope lectuur. (N.B. 299).De heer Frans Verschoren is een sympathiek auteur. Hij volbrengt geen grootsche dingen, en de verhalen die hij schrijft zijn geen openbaringen in dien zin dat men eenmaal een tijdperk van literatuur naar dezen schrijver benoemen zal. Maar hij schrijft eerlijk en spontaan, en ziet de dingen en de menschen met eene zuivere, begrijpende, meedoogende menschelijkheid; er is een zachte humor in hem, die felle contrasten verteedert, en zijn werk evenwichtig maakt. ‘Jeugd’ is een bundel kinderstudies. Het kind, het raadsel van psychologisch doen en laten, is in de laatste jaren, met meer of minder succes, nog al eens be-experimenteerd. Er is een tijd geweest dat in de boeken ieder kind een heilige-in-miniatuur voorstelde, en dat de predicaten schuldeloos, rein, teeder, het met milde hand werden toebedeeld. De heer Frans Verschoren toont door zijne schetsen aan - en hij is trouwens niet de eerste die het doet - dat onze tijd ook wat betreft het kind, de zoetelijkheid en de onnatuur van een vorige periode heeft overwonnen. Deze kunstenaar kent de kinderen. Hij kent ze met hun eigenaardig, tot in uiterste consequenties doorgevoerd egoïsme, | |
[pagina 372]
| |
met hun zin voor humor, hun voorliefde voor heerlijk-lugubere sensaties, hunne heimelijke wreedheden, de bewuste, die zich uiten in groezelig genot van dieren kwellen en mooie dingen vernielen, en de onbewuste, die pijn doen doordat het kind in de verste verte niet weet wat het met verdriet van groote menschen te maken heeft - en hoe dikwijls wordt het door onverstandige ouders niet daarin betrokken? De heer Verschoren kent de kinderen met hun eigen gevoelens van recht en eer, hun eigen raison van goed en kwaad, dat geen ethica van wijsgeeren of theologen hun verduisteren kan; met hun zin voor romantiek; hun uitspinnen van scherpzinnige plannen, hun zucht naar winst-behalen; hunne innigleelijke en hunne opperst-mooie eigenschappen. Voortdurend wordt men in deze verhalen getroffen door scherpte van ziening, en begrip van kinderleven; men wordt plezierig herinnerd aan eigen jeugd, voelt dat hier ware, oprechte dingen worden gezegd; dat hier kinderen leven, zooals men inderdaad eenmaal zelf geleefd heeft, als - ja, als men tenminste verwant geweest is - bijna met spijt zeg ik: geweest is - aan de vagabondage van deze rakkerds... De beste schetsen schijnen mij Karossen, Op de foor, en Doodzonde. Karossen is het verhaal van Sooike en de Pad, die op een zonnigen middag er de voorkeur aan geven buiten het dorp rond te zwerven en in het bosch nesten uit te halen dan naar school te gaan. Men denkt aan de listen van Reinaert als men leest, hoe de sluwe Sooi aan de deur van een boerderij gaat bidden om een boterham, en als hij die machtig geworden is, twee eieren mee-steelt... En dan het geweldige avontuur in het bosch: als Sooike in den boom zit, en tot zijn teleurstelling in het eksternest in plaats van eieren al de kriebelende jongen voelt, komt plotseling de boschwachter, die den haastig neer-glijdenden vlegel in handen krijgt, hem een pak slaag toedient, en den, door Sooike handig verzonnen valschen naam in zijn boekje schrijft. Waarop de schuldige het op een loopen zet, en, uit de verte, zijn herkregen moed lucht in een vermakelijk: ‘Kom áf, dikke lorias, kom áf, tegen mij alleen, kom hier, als ge durft, en ik breek u in twee!’ Op de foor geeft de poovere genoegens weer van Sooike - al de negen verhalen handelen over dezelfde kinderen, en in | |
[pagina 373]
| |
hoofdzaak over het romantische leven, en in het laatste schetsje, den tragischen dood van Sooi - op de kennis; zijn ronddwalen tusschen de piepende en jengelende orgels, de kramen, de draaimolens, de schiettenten. Het hoogtepunt van Sooike's genot wordt bereikt in de worsteltent, waarin hij een gratisvoorstelling mag bijwonen, nadat hij voor den aanvang, om het publiek te lokken, met een van zijn vriendjes heeft moeten ‘lutteeren’. Het meest genoot ik van Doodzonde. Hier wordt men getroffen door een diep indringen in de kinderziel, zoo, dat het verhaal een fel gebeuren, een groot beleven wordt. Sooike zal zijn eerste heilige communie doen, en heeft, na zijn geweten naarstig te hebben onderzocht, al zijne zonden aan den pastoor gebiecht. Den volgenden morgen zal het lang-verbeide mysterie zich voltrekken, maar te voren komt het noodlottige: Sooike krijgt twist met een grooten, valschen jongen, en stoot, tot het uiterste getergd, een vreeselijken vloek uit... Het besef van in staat van doodzonde de heilige communie tegemoet te gaan, wordt hem tot gruwelijke obsessie, zonder dat hij het meer meent te kunnen afwenden. Tot eindelijk, na een schrikkelijken nacht van bang waken en nog banger droomen, in de kerk het einde komt: ‘Daar stond de eerste rij communiekanten op en Sooike zag nog, heel ver, door wazigen mist, de jongens optrekken, handen plat samengelegd op hun borst, met opspitsende vingeren, hoofden eerbiedig-gebroken voorovergeknakt, opstappen, geruischloos, naar het Heilige Maal. Een tweede rij stond op om neer te knielen, achter de eerste... Daar was het zijne beurt om op te staan. De saamgeperste angst barstte open en zijn hartje brak. Wat was er nu? Hij begon te rillen, knikkend op zijn knieën. En hij voelde dat hetgeen hij zoo lang had gevreesd, dat het ontzettende nu aan 't gebeuren was met hem: hij voelde zich sterven en hij kon niet roepen, of spreken of gaan... flauw besefte hij nog dat hij nooit ginder geraken zou op de communiebank en toen werd alles zwart voor zijn oogen. Hij hoorde vage geruchten vreemd koken en soezelend huilen in zijn ijle hoofd heel ver, hij stierf en hij wou nog verwekken een akte van berouw; en zijn gedachten grepen nog naar stukken woorden die verwaterden in zijn hoofd, wegsmeltend in 't niet; een warme gulp joeg omhoog naar zijn kaken en toen kilde alles weg, | |
[pagina 374]
| |
ijzig-koud en hij zakte ineen op zijn stoel, met zacht stervend gekreun dat glipte van zijn blauwe lippen’. En Sooike's gemoedsrust keert eerst terug, als de pastoor hem verzekert, dat hij over vier weken zijn eerste communie zal mogen doen... Diep ontroerend is deze korte schets. Zij toont den kunstenaar Verschoren op zijn best: een prachtig opmerker, en fijn luisteraar naar de verborgenste innerlijke geluiden, een delicaat en beschaafd humorist, en vooral: iemand die geen ‘groote gebeurtenissen’ behoeft om goede kunst voort te brengen. Trouwens, wanneer deze schrijver greep naar groot-felle gebeurtelijkheden van het leven - het is niet zeker, niet eens zeer waarschijnlijk dat hij in de verwerkelijking daarvan zou slagen. Het komt mij daarom verstandig voor, dat de heer Verschoren blijft binnen de lijnen van zijn pouvoir, waarin hij, zoo al geen grootsch, dan toch goed en beminnenswaardig, want eerlijk en zuiver-doorvoeld werk voortbrengt. | |
M.H. van Campen. Over Literatuur. (critisch en didactisch). Maatschappij v. goede en goedkoope lectuur, Amsterdam (N.B. 304).Een werk dat voornamelijk critisch is, ook in het didactische tweede deel. In sommige opstellen, zooals die over Frans Coenen: Dickens en de Romantiek, en Henriëtte Roland Holst's Rousseau geeft het zelfs critiek op critiek. En als de beoordeelaar van 's heeren Van Campen's boek nu weer critiek gaat oefenen op de critiek van dezen schrijver - dan kunnen we op deze wijze wel aan den gang blijven. Ik zal daarom kort zijn over dit boek. Het is met blijdschap dat ik het onder de aandacht breng van de Tijdspiegel-lezers. Want het vertoont zoovele goede eigenschappen: het is zoo fijn-zinnig analyseerend, zoo helder van stijl, zoo volledig van argumentatie, en bovendien menigmaal zoo geestig en fijn, dat ik het niet genoeg kan aanbevelen. De heer Van Campen heeft een zeer hooge opvatting van de kunst en den kunstenaar. In onmiddellijk verband hiermede stelt hij zeer hooge eischen aan den criticus, ja, hij stelt zijne eischen zoo hoog, dat hij zelf, met al de eminente qualiteiten, die ik hierboven van hem opnoemde, er niet altijd aan voldoet. En mijne bewondering voor den talent-vollen criticus, aan wien | |
[pagina 375]
| |
de toekomst van het letterkundige oordeel naar alle waarschijnlijkheid voor een goed deel behoort, mag mij niet weerhouden, hierop te wijzen. Evenals diamant slechts bewerkt kan worden door diamant, meent de heer Van Campen, dat de kunst slechts verklaard kan worden door de kunst. Met andere woorden, dat eigenlijk alleen de kunstenaar bevoegd is over kunst te schrijven, en dat alle critiek, die niet tevens kunstwerk is, minderwaardig moet zijn. Dat gaat mij te ver. Laten wij de feiten zoo eenvoudig mogelijk stellen. Wat doet de criticus? Hij neemt het boek, snijdt het open, en leest het. Vindt hij het mooi, dan ontroert het hem, zoo niet, dan laat het hem koud. In het eerste geval - verondersteld dat hij het kunstwerk begrijpt - zal hij zijn critiek neerschrijven onder den indruk zijner persoonlijke ontroering, die verwant is aan, zoo men wil een verzwakt spiegelbeeld van, de ontroering, die de kunstenaar onderging, toen hij zijn werk schreef. Door de verwante ontroering is er nu een zeker verband tusschen het kunstwerk en de daarop geschreven critiek, en men kàn den criticus kunstenaar noemen, als men de grens erg ruim neemt. Maar wat hier de kunstenaar kan, dat kan ieder ‘gewoon mensch’, zoo hij fijn weet te onderscheiden, diep kan voelen, veel algemeene menschelijkheid bezit, eerlijk is en een goeden stijl schrijft... Wellicht moeten er nog eenige eigenschappen bij. En het is waar, dat gewoonlijk de kunstenaar over die eigenschappen wel het ruimst kan beschikken. Maar noodig, welneen, is het heelemaal niet, dat de criticus kunstenaar zij. En neem nu het tweede geval: de criticus leest een boek dat hem niet ontroert. Hij is toch genoodzaakt er iets over te schrijven. Hij kan nu op zijn best zoo nauwkeurig mogelijk aangeven, waarom het hem niet ontroert, dus, welke elementen die het werk zouden doen ontroeren, er in ontbreken. Maar die door afwezigheid schitterende elementen beletten tevens den criticus, een kunstwerk van zijn critiek te maken, omdat hij immers de ontroering mist, beletten hem dus kunstenaar te zijn. Terwijl weer de ‘gewone mensch’, zoo hij slechts de eigenschappen bezit die ik hierboven noemde en niet-noemde, naar zijn critisch geweten te rade behoeft te gaan, om zijne bevinding over het werk neer te schrijven. En in een dergelijk | |
[pagina 376]
| |
geval is de criticus dan ook steeds een ‘gewoon mensch’, of hij overigens kunstenaar is of niet. De zuiver-individueele ontroeringen van den kunstenaar hebben met critisch talent niets te maken. Dit berust slechts op een aantal fijn-menschelijke besnaardheden, die naarmate zij talrijker en dieper zijn, de geschiktheid tot het oefenen van critiek verhoogen, daar zij naar die mate het contact met de kunstenaars-ziel - middellijk, door de kunstwerken - verinnigen. En naar dezen zin heeft de heer Van Campen een aantal uitnemende, in waarheid critische studiën, bijeen-gebundeld. Critisch, doordat hij doorgaans met de hem eigene onderscheidings-vermogens heeft aangewezen, wat goed en wat slecht was. Doorgaans - niet overal. Wat de schrijver zegt over Couperus' Antiek toerisme bijvoorbeeld, vind ik klinkkare nonsens. Gewoonweg idioot in een boek waar zooveel goede dingen in staan. Het staat er tusschen als een bouwvallige houten keet midden in rij boulevard-huizen, de bewering, dat Antiek toerisme ‘trots al de blinkende larifari, een brok armoeïgheid’ is. Waar is, dat in het boek de milieu-beschrijving - décor zegt de heer Van Campen smalend - de karakter-ontwikkeling der handelende personen domineert. Daarvoor is het ‘toerisme’. Maar on-waar is het, dat de personen er alleen zijn om het décor, zooals de schrijver beweert. De figuren van Kaleb, den gids, en Catullus zijn niet ‘gezellig-goed’, maar subliem van opvatting en volgehouden, menschelijke uitbeelding. En evenzoo is het met de smart van Lucius, de dienende liefde van de slavin Cora. En dat de heer Van Campen over dit wonder-mooie boek zoo raar, zoo onmogelijk kon schrijven als hij deed in deze opstellen, bewijst alleen, dat ook in de Hollandsche literaire weide de beste paarden kunnen struiken. Eenigszins begrijpelijk misschien, doordat de criticus tot de vurigste dravers behoort..... Ik heb, na de opsomming van des schrijvers superieure eigenschappen, nog bijna niets anders gedaan, dan van die eigenschappen de negatie op den voorgrond brengen. Ik haast mij dus te wijzen op het beste deel van dit werk, de brillante studie Het historisch-materialisme in de literaire critiek, die door diepgaande onderscheiding zoowel als door beheerschte kracht, ons den criticus Van Campen toont op zijn best. | |
[pagina 377]
| |
Mooi is ook het didactische gedeelte, dat in een drietal studies - achtereenvolgens over Woutertje Pieterse, Sara Burgerhart en De Meester's Geertje - de zuiver-aesthetische waardebepaling van letterkundige kunst op den voorgrond stelt. | |
Elisabeth Barrett Browning. Portugeesche sonnetten. Vrij bewerkt naar het Engelsch door Hélène Swarth. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam.Door hare Roemeensche Volksliederen en Balladen, en vooral door hare overzetting van De Musset's Nachten, toonde mevrouw Hélène Swarth reeds hoe schoon zij de gedachten van uitheemsche dichters in het Nederlandsch weet over te brengen. Zij bewijst het opnieuw door deze vertaling van de Sonnets from the Portuguese. Want het is de vertaalster gelukt, zeer veel van de diepe en teedere schoonheid, die Mrs. Browning in hare verzen wist te leggen, te behouden. Ter kenschetsing schrijf ik de vertaling of van Sonnet XV, het mooie vers, dat zóó begint: Accuse me not, beseech thee, that I wear too calm and sad a face in front of thine: Verwijt mij niet zoo áltoos blijven zal
Zoo bleek en stil van weedom mijn gelaat.
Uw weg is niet mijn weg en mijn gewaad
Verguldt de zon niet met haar stralenval.
Gij ziet mij weiflend aan en weet geen raad.
Gelijk een bij besloten in kristal,
Ligt liefde in leed en leed werd mijn heelal.
Tot vleugelspreiden ben ik niet in staat,
Ik zie u aan, mijn hart is zwaar van wee.
Ik zie, naast liefde, dreigen liefde's dood.
Ik hoor het ruischen van vergetelheid,
Als één die zit, bij herfstlijk avondrood,
Op hoog een heuvel, schouwend, langen tijd,
De stroomen over, naar de bittre zee.
| |
Dr. J. Prinsen J. Lzn. Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige geschiedenis. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1914. Aflevering I, II en III.Het Handboek van Dr. Prinsen hoop ik, zoodra het compleet is, in dit tijdschrijft uitvoerig te bespreken. Ik bepaal er | |
[pagina 378]
| |
mij nu toe, er op te wijzen, dat hier een werk ontstaat, waarvan men de waarde moeilijk kan overschatten. Een persoonlijk boek - gelukkig. Want de persoonlijkheid van dezen letterkundigen geschiedschrijver heeft zooveel diepte, geest en onderscheidend vermogen, dat het uitvieren van des schrijvers individualiteit, de voornaamste eigenschap van zijn werk, het boek slechts ten goede komt. |