De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
1.Mijn vriend, hoe rijk is 's harten tuin geweest
van bloemenweelde in jonkheid-zonnestralen;
hoe vele en geur'ge kwamen wij er halen
voor onzen tooi op 's werelds liefde-feest!
Verwelkt weldra ons snoer van bloemenkralen,
- dat nú nog hangt om onze trotsche leest -
dan ziet het hart slechts stillë en bedeesd
naar Liefde's voorglans dóór der wereld pralen.
Eens hieldt gij gambirs in uw hand, mijn vriend.
Ik keek er naar - gij gaaft ze mij terstond.
Mijn hart zegt méér dan woorden spreekt mijn mond,
wat prijs uw broos, maar schoon geschenk verdient:
Neem weer de gambirs aan, door u gegeven,
nu, tot een duurzaam liedren-snoer geweven.
| |
[pagina 351]
| |
2.Ach mij! is 't mooglijk, dat ge tóch steeds zwijgt,
terwijl ge woorden aan elkander rijgt?
O, fluister, 'k luister, heel zacht mij in de ooren,
hetgeen ik niet in woorden luid mag hooren.
Of wilt ge wezen als de koele aard',
in welker boezem brandt een vuur'ge haard?
Is 't zóó, dat dán de warmte mij bestraal',
die zich verschuilt in uwer oogen praal.
Of zijt ge soms als deze bruine manggis,
wier honig-kern in bittre schil omsloten is?
Och, laat uw zoete ernst mij zijn het loon
voor 't goedig dragen van uw lucht'gen hoon.
Of is het waar, is 't mooglijk? dan, o zing!
Ge zingt terwijl ge zit in mijmering?
Ja, zing! mijn lief, ik zal, 't ontgaat me niet,
terwijl mijn harte luistert naar het lied,
dat zwijgend zingt in heel uw zachte wezen,
in uwe oogen 't woord der liefde lezen.
Of ben 'k een dwaas, die spreekt tot 't geen ontviel
zijn eigen hart,
die tracht te omhelzen 't beeld van de eigen ziel
uit stilte-smart?
| |
[pagina 352]
| |
3.Ik wierp mijn netten uit in de ochtendzee
en haalde schelpen zonder tal op 't droog'.
Ik zocht - het zoeken deed mijn handen wee -
een kleuren-pracht vertoonde zich aan 't oog.
Verscholen in den groote vormen-hoop
lag de één', die zeer mijn aandacht tot zich trok.
Haar bladen sloten zich aanéén, als kroop
gevaar nabij, waarvoor de schelp verschrok.
Mijn broeder riep: ‘Die schelp bevat gewis
de parel uws geluks; ze zij u heilig!’
Ik borg haar weg als 'n dier geheimenis
in 't diepste diep mijns harten, hoog en veilig.
Nu zing, mijn hart! in fluister-zangen teêr,
en dank en prijs voortaan de milde zee,
voor deze djimatGa naar voetnoot1. waar 'k u mee vereer;
ze zij me een bron van reine vreugd en vreê.
| |
[pagina 353]
| |
4.‘Ge hoort de vogelkooren blijde zingen?
'n Verliefd gekoer zweeft aan op duive-zwingen
en ééne lichte-lach vervult de lucht
en drijft de sombre wolken op de vlucht.’
O dichter! spreek nu maar van andre dingen.
Zeg niets van wat de lieve vogels zingen.
't Verjaagt toch niet de koude droefenis
uit 't hart, dat leêg en doodsch verlaten is.
‘De bloemen spreiden wijd en zijd haar geuren.
De bijen komen om haar henen neuren
en kozen haar, gelijk verliefde snaken
hun lief om honig-zoeten min te smaken.’
O dichter! spreek me niet van schoone bloemen,
en noch van bijen, die behaagziek zoemen.
Het voedt toch slechts in 't smachtend, dorstig hart
de pijn, die woekert uit mijn diepe smart.
‘'t Is duistre nacht; het nat der regenstroomen
het druppelt droef van blad op blad der boomen.
De krekels weenen om de onzichtbre zon
en smeeken ‘Kom, o eeuw'ge warmte-bron.’
Ach dichter! zoo is 't reeds met mij gesteld.
Mijn tranen zijn, helaas, nog niet geteld.
Van af, dat ik zijn liefd', mijn zon, zag tanen
begon mijn eindelooze snoer van tranen.
| |
[pagina 354]
| |
5.
| |
[pagina 355]
| |
6.Waar komt het licht van dezen nacht vandaan?
Der zonne ontleent haar zachten glans de maan.
Hoe kom ik zoo te kijken naar omhoog?
Haar reinen glimlach zag vandaag mijn oog.
En ziet deez' bloem haar eigen schoonheid niet?
Zij is te veel vervuld van 't blij verschiet.
Hoe komt het, dat ik vrienden niet verstond?
Vervulde mij met zachten zang haar mond.
Ach, duif! wat kijkt ge naar den horizon?
Ge tuurt en tuurt of nog niet komt de zon?
Hoe kijkt mijn ziel zoo moe, zoo droef in smart?
Verlangt zijn lief te koestren teêr mijn hart.
Hoe gaat de lucht al luider, luider beven?
In warmte zoekt deze aard' haar doel: te leven.
Waar spoed ik mij met spoed, zoo haastig heen?
Ik zoek naar háár; want ach, ik ben alleen.
De sterren gaan van lieverleê verdwijnen.
Ze weten, wat hun lichten zijn: slechts schijnen!
Hoe ga ik plots gebukt door 't leven loom?
Ach, kàn ik tasten, wijl ik waak, een' droom?
| |
[pagina 356]
| |
7.Hoor dan, mijn vriend, die voor God
menschlijke liefde verzaakt.
Dwaas! die mijn liefde bespot,
schoon ge van godd'lijke blaakt.
God is in liefde en in licht;
overal kunt ge Hem vinden,
óók in uw liefste's gezicht,
zelfs in de niets-doende winden.
Zoo ge dus lief hebt Zijn luister,
deze mijn liefde u verblij'.
Spiegelt ge u dan in het duister?
God is in u en in mij
| |
[pagina 357]
| |
8.Ge opendet mijn deur en staakt de lamp toen aan,
lief, wijd ging de vlam der liefde rond me schijnen.
Zijt ge toen al onverklaarbaar heen gegaan,
nimmer zal het aangestoken licht verdwijnen.
Zie, mijn borst is open en mijn hart gebroken -
dank! ik vond wat onbewust ik immer zocht:
nu, nu zie ik, over me zelven gedoken
't glinstren van een hart bij elken ademtocht.
Want, wat ook gebroken waardeloos moog' zijn,
niet een hart, mijn lief, o niet een levend hart!
Zie, hoe meer het breekt van liefde, vreugde en pijn,
des te meer verstaan zal 't andrer menschen smart.
|