| |
| |
| |
Gedichten.
Joannes Reddingius.
Triton.
Blies niet een Triton, rijzend uit de zee
zijn spitse schelp en klonk zijn tartend tuiten
niet door de lucht, veel luider dan het fluiten
van wind langs mast en touwen; zeilen dee
het schip, dat droeg mij, willend wel vrijbuiten,
daar heel mijn hart was om te vechten rêe
met al wat woelde in mij; door 't water glee
mijn makker ginds, die zingend zich kon uiten.
Eén oogenblik, luid-gierend klonk zijn schal,
van water droop zijn wier-bekranst gelaat,
dáár dook hij tuitend in een golvendal.
Verstomd was de muziek, zijn wilde daad.
Maar ik begreep, dat Goden om mij wonen,
en dat mijn strijd niet uit is voor het Schoone.
| |
| |
| |
Zielezomer.
Wanneer het winter wordt, wek dan den zomer
den zielezomer in uw hart, dat mint,
wek op in u het rustig-schouwend kind,
dat dader wordt, al was het lang een droomer,
U deert geen wolkenfloers, geen dagenrij,
dof-doodsch en lichtloos door de zon verlaten,
al giert de wind fluitgillend door de straten,
gij kent uw schat en onlust gaat voorbij.
De winter is de tijd van machtig leven,
een heerlijk wonder wordt in stilt' volbracht,
niet eeuwig duurt de lange wereldnacht,
eens zal weer licht het wereldruim doorzweven.
Wanneer het winter wordt, geef willig weder
al wat de zomer u voor prachten schonk,
opdat het lied, dat door uw leven klonk
blijf' zingen, diep en zwaar, of hoog en teeder.
| |
| |
| |
De speelman.
De speelman is in 't dorp gekomen,
de mooiste meisjes dansen al,
de zon schijnt op de lindeboomen,
ik weet dat geen mij roepen zal.
Eens mocht ik tot uw reien treden
en heerlijk-overmoedig zijn,
ik was zoo jong in 't schoon verleden,
de gansche wereld was toen mijn.
Den speelman kende ik bij de linden,
hij kwam zoo vaak in 't middagtij,
ik mocht het mooiste meisje vinden,
wij dansten en wij waren blij.
Dat was een zwaaien, zwenken, zwieren,
dat was een zingen, hoog en hel,
getweeën nu, en dan gevieren,
getweeën weer in 't wilde spel.
Te middag in het noengetijde
was al het jonge volk bijeen,
wij dansten in een schoon verblijden
rondom den ouden speelman heen.
De speelman is in 't dorp gekomen,
in de oogen blinken tranen mij,
de zon schijnt op de lindeboomen,
ik weet dat alles is voorbij.
| |
| |
| |
Nu giert en woedt.
Nu giert en woedt door 't kaal geboomt
in wilden storm de najaarswind,
ik zit bij 't vuur, een eenzaam kind,
tot mijmren is 't gezind.
Ik heb zoo menig droom gedroomd,
de schoonste bloei is weggevaagd,
ik leed in stilte en heb geklaagd
als een, die niet meer waagt.
Ik luister naar het windgegier,
dat stormt in vaart de luchten door,
'k herdenk wat eenmaal ik verloor
Herleef, zegt mij het vlamgezwier,
wees moedig als die najaarswind;
ik luister als een eenzaam kind,
|
|