De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Voor honderd jaren.
| |
[pagina 302]
| |
te naderen; daaronder waren politieke tinnegieters, gelukzoekers, spionnen en wellicht - sluipmoordenaars. De keizer werd in de laatste maanden van 1814 minder toegankelijk en wantrouwender tegenover vreemdelingen. Er begonnen geruchten te loopen dat men hem naar een ver verwijderd eiland wilde voeren (St. Lucie, la Trénité, Zuid-Australië werden genoemd), dat een aanval van Barbarijsche zeeroovers en ontvoering van den keizer kans van slagen had, dat de Spaansche regeering eene poging zou doen om de brik l'Inconstant, waarop de keizer soms overnachtte, in haar bezit te krijgen en dus meester van zijn persoon te worden; staatslieden van naam spraken vrij openlijk uit, dat Europa met den dood des keizers best zou gediend zijn. Al deze geruchten kwamen in den een of anderen vorm den keizer ter oore, vermeerderd met de berichten omtrent Maria Louisa en den koning van Rome (l'Aiglon) waardoor het meer en meer duidelijk werd dat naar eene hereeniging op Elba van die zijde niet werd gestreefd. Uit couranten (o.a. de Morning Chronicle) bleek aan Napoleon dat bij een deel van het Fransche volk groote ontstemming over het bestuur van Lodewijk XVIII en verlangen naar herstel van het keizerschap heerschte. Den 12en Februari 1815 verscheen een als matroos vermomd persoon met wien de keizer ernstige conférentie hield; dit was Fleury de Chamboulon, onder het keizerrijk lid van den Staatsraad, onderprefect van Rheims en Château Salins, met hart en ziel den keizer toegedaan en diens volle vertrouwen bezittend; de komst van dezen matroos was een gewichtig oogenblik in de geschiedenis van Napoleon.Ga naar voetnoot1 De bovengenoemde kapitein ter zee, kolonel Campbell, vertrok den 16en Februari voor eenige dagen naar Florence, zonder iets van het bezoek van F. de Ch. vernomen te hebben. Op dezen dag werd door den keizer bevolen dat de brik l'Inconstant geschilderd, gekalefaat, bewapend, van levensmiddelen en booten voorzien zou worden, welke werkzaamheden den 25en moesten volbracht zijn; een der volgende dagen liet hij zijn troep van goed schoeisel en kleeding voorzien, hield eene nauwkeurige inspectie, en gaf last uit te zien naar schepen die men in huur of koop zou kunnen verkrijgen. | |
[pagina 303]
| |
Den 19en Februari stelde Napoleon zijn voornaamsten raadsman, generaal Drouot, in kennis met zijn voornemen eerlang naar Frankrijk over te steken en den keizertroon te herstellen. Hoewel het plan in elk opzicht afkeurende, beloofde generaal Drouot zijne hulp, welke belofte hij tot het laatste heeft vervuld. De 26en Februari werd als datum van vertrek vastgesteld, maar aan den troep iedere mededeeling onthouden. Den 24en Februari scheen een ernstige hinderpaal op te dagen in den vorm van een Engelsch oorlogschip, the Partridge, dat in de haven van Porto Ferrajo binnenviel, maar denzelfden avond weder vertrok. Napoleon gaf nu bevel dat onder geen voorwendsel eenig schip de haven mocht verlaten en met volle kracht werden op 25 en 26 Februari de noodige inladingen verricht en laatste maatregelen genomen. De vaartuigen der Elbaansche flottille hadden geen ruimte genoeg om al het benoodigde personeel en materieel mede te voeren; voor de som van 25000 franc had N. doen koopen een in de haven liggend vaartuig (met lading en al) de St. Esperit, dat door snelle vertimmering tot een militair transportschip vervormd werd. In den nacht van 24 op 25 werden in Porto Ferrajo gedrukt drie proclamatien, door Napoleon zelf gesteld, en wel één aan het Fransche volk, één aan het leger en één van de keizerlijke garde aan het leger. Een dezer proclamaties bevatte o.a. de later beroemd geworden uitdrukking: ‘de adelaar met de nationale kleuren zal vliegen van dorp tot dorp naar de torens van de Notre Dame.’ Omtrent de juiste hoeveelheid van de op 26 Februari ingescheepte troepenmacht zijn verschillende bronnen niet eenstemmig. Aan infanterie omstreeks 1000 man (waaronder de soldaten der garde), ongeveer 100 Poolsche ruiters (zonder paarden), een tiental rijpaarden en eenige kanonnen (met munitie), van welke de keizer hoopte dat geen gebruik zou worden gemaakt. Voorts eene aanzienlijke som in goud en papiergeld. Na afscheid van Madame Mère en Prinses Pauline te hebben genomen scheepte Napoleon zich in den nacht van 26-27 Februari in op de Inconstant, toegejuicht door de bevolking van de havenstad. Er was weinig wind, maar genoeg om de | |
[pagina 304]
| |
7 schepenGa naar voetnoot1 over eene vrij groote ruimte te verdeelen; zij liepen daardoor minder in het oog en de commandanten der eenheden hadden last richting te nemen op Kaap Antibes aan de Golf van Juan.
Kolonel Campbell, sedert eenige dagen afwezig, vernam den 26en in Livorno een bericht omtrent ongewone bedrijvigheid in de haven van Porto Ferrajo; hij ging terstond aan boord van de dáár aanwezige Partridge, die onmiddellijk onder zeil zou gaan naar Elba. Waarschijnlijk zijn kolonel Campbell en Napoleon ongeveer op 't zelfde oogenblik scheep gegaan, de eerste om Elba te bereiken, de tweede om het te verlaten. Met zwakken tegenwind moest de Partridge laveeren en was den 27en 's morgens ten N.O. van het eiland Capraja (ongeveer halfweg tusschen Elba en Kaap Corso) terwijl de Inconstant zich ten W. van dit eiland bevond; van de Inconstant heeft men dien ochtend de Partridge waargenomen, koers zettende naar Porto Ferrajo, omgekeerd is de Inconstant door de Partridge niet waargenomen. Terwijl de Inconstant met aanwakkerenden wind in Noordwestelijke richting zijn weg vervolgde, kwam de Partridge nabij de haven van Porto Ferrajo; maar de wind ging liggen en de kolonel moest aan land geroeid worden, waar hij op den middag van den 28en aankwam. Hij besteedde dien dag verder aan onderzoek op het eiland naar de voorgevallen gebeurtenissen, maar kon den verloren tijd niet meer inhalen; den 1en Maart voer de Partridge, met Campbell aan boord, het eiland Capraja om, ten einde in een der inhammen van de kust de ontweken schepen te ontdekken, maar op dit oogenblik was Napoleon al lang buiten zicht. In den loop van 28 Februari praaide de Inconstant een Fransch oorlogschip de Zéphyr, welks commandant den luitenant Taillade hoffelijk vroeg naar het welzijn van den grooten balling op Elba en onder goede wenschen zijn weg vervolgde; met hetzelfde fabelachtige geluk dat Napoleon 16 jaren vroeger bij zijn terugkeer uit Egypte gediend had, gelukte het ook ditmaal zoowel het Engelsche eskader als de Fransche surveilleerende schepen vóór de kust, mis te zeilen en zonder verder | |
[pagina 305]
| |
incident kwam de kleine vloot, bij den dageraad van 1 Maart, tegenover Kaap Antibes weder bijeen. Gedurende den overtocht had Napoleon met de officieren den toestand besproken en in bijzonderheden medegedeeld welke gevaren hem bij een langer verblijf op Elba bedreigden; verder sprekende over de plannen voor de naaste toekomst drukte hij hen op het hart zoo min mogelijk wapengeweld te gebruiken, daar hij wenschte Parijs te bereiken zonder gevecht. Over het algemeen waren de onderofficieren en soldaten vol goeden moed, en stonden in hunne verbeelding reeds in Parijs.De officieren zagen de bezwaren der onderneming beter in, maar beloofden hunne volste toewijding. Bij het eerste morgenlicht van 1 Maart werd onder krachtig gejuich de driekleurige vlag geheschen en in een oogwenk was elk man getooid met de driekleurige kokarde, welk symbool van den roemrijken keizertijd de kleine maar geestdriftige schare eerlang in geheel Frankrijk hoopte te herstellen. Ten 1 uur n.m. was de flottilje zóó dicht aan den wal dat de ontscheping kon beginnen; vooraf waren twee detachementen | |
[pagina 306]
| |
aan wal gezonden. De kapitein Lamouret met 25 grenadiers naar eene daar liggende batterij, la Gibelle, en een onder generaal Drouot, dat den weg van Antibes naar Cannes zou bezetten en in Antibes eenige der vooraf gedrukte proclamatien zou verspreiden. De bezetting van genoemden weg had zonder eenig bezwaar plaats, maar de verspreider der proclamatien werd zeer spoedig gevangen genomen en voor den commandant van het in Antibes garnizoen houdende 87e Regiment Infanterie geleid, de kolonel Cunéo d'Ornano. Het detachement van kapitein Lamouret, de batterij onbezet vindende, ging nu op eigen initiatief te werk en vertoonde zich voor de poort der citadel van Antibes, trachtende het garnizoen in de Napoleontische beweging mede te slepen. Het is wel verwonderlijk dat de bezetting der citadel - zoowel als de tot oefening uitgerukte verdere deelen van het regiment - eigenlijk slechts half weerbaar waren, want zij hadden geen vuursteenen op de geweren en geen patronen, wat bij een gevecht noodlottig zou geweest zijn. Een gevecht lag echter van weerszijden niet in de bedoeling. De bovengenoemde kolonel wist het detachement van Lamouret, onderhandelend binnen de citadel te krijgen en liet toen de brug ophalen en de poort sluiten, zoodat het troepje van 25 man gevangen zat, zich tegen de groote overmacht van een bataljon niet te weer kon stellen en ontwapend werd. Aan de kust had inmiddels de ontscheping plaats gehad, door middel der booten; vele soldaten wachtten den terugkeer der booten niet af maar waadden naar den wal, zoodat de ontscheping zeer vlug ging. Ten 4 uur n.m. stond alle infanterie bij de onbezette batterij; paarden, voertuigen en vuurmonden, benevens de kas, moesten nog worden ontscheept. Aan den weg van Antibes naar Cannes werd bivak betrokken, om zoodra mogelijk de operatie voort te zetten. Napoleon liet den verder te volgen weg niet aan het toeval over, maar had, steunende op zijne kennis van land en volk, voor zichzelf reeds lang vastgesteld waarheen hij zijn troepje voeren moest. De streek van Aix, Arles, Avignon en verder de Rhône opwaarts tot Lyon had goede wegen en was dicht bevolkt; maar die bevolking was op de hand der legitieme monarchie, in elk geval tegen de beginselen der revolutie, die Napoleon nog altijd heette te vertegenwoordigen. | |
[pagina 307]
| |
Ook hadden de hier gelegen steden bijna alle sterke garnizoenen; er was dus kans op tegenstand en tijdverlies, dat Napoleon bij zijne onderneming in elk geval moest vermijden. In oostelijk Provence, het gebied der Zee-Alpen en Dauphiné kon hij rekenen op de sympathie der bevolking; de kleinere steden hadden geen of zwakke garnizoenen en het moeielijker verkeer over het gebrekkige wegennet kwam bij mogelijke botsing waarschijnlijk ten goede aan een klein maar ondernemend corps. De keizer had dan ook reeds vooraf het vaste plan gevormd zijn weg te nemen over Cannes, Grasse, Sistéron, Grénôble. Van de stemming in laatstgenoemde plaats ten zijnen gunste was hij zóó vast overtuigd, dat hij tot officieren uit zijne omgeving zeide: ‘al kwam ik alléén vóór de poorten van Grénôble, dan had ik toch mijne zaak reeds gewonnen.’ In hoeverre die bewering juist was kan men in het midden laten, maar voorloopig waren nog vele moeilijkheden op den gekozen weg te overwinnen. Eene poging om de grenadiers, onder Lamouret in de citadel van Antibes gevangen, langs minnelijken weg terug te krijgen, mislukte. Aan de snelheid der beweging was bij dezen avontuurlijken tocht alles gelegen, het kwam er op aan met de gebeurtenissen de geruchten vóór te blijven en het verlies van 25 man legde minder gewicht in de schaal dan de dag tijdverlies, die een gewapende aanval op Antibes toch minstens zou hebben veroorzaakt. Napoleon besloot daarom Antibes te laten varen, maar begaf zich den 2en Maart, kort na middernacht op marsch naar Cannes, 10 K.M. van de plaats der landing verwijderd, en waarheen reeds eene voorhoede onder Cambronne voorafging. Eenig bericht omtrent eene uitgevoerde landing was reeds derwaarts overgewaaid; men meende in Cannes met een inval van Barbarijsche zeeroovers te doen te hebben en had zich hiertegen zelfs eenigszins gebarricadeerd. De ontdekking dat men Fransche troepen, met den keizer aan het hoofd, voor zich had, wekte gemengde gevoelens; de maire was beslist anti-napoleonsch gezind, maar uit de samengeloopen bevolking klonken der voorhoede vriendelijke toonen tegen, vooral toen de voorhoede-commandant, generaal Cambronne, voor contant geld alle bruikbare paarden en muilezels opkocht; het aantal uit Elba medegebrachte paarden was gering en de Poolsche | |
[pagina 308]
| |
ruiters benevens de vuurmonden moesten op den marsch medegenomen worden. De bevolking verschafte - tegen betaling - wat de troep aan voedsel en drank noodig had, het vertrek van burger-personen uit Cannes werd belet (niet afdoende zooals later bleek) en in de voormiddaguren marcheerde Napoleon - om Cannes heengaande en door zijne voorhoede beveiligd - den vrij steil oploopenden weg naar Grasse op. Het gerucht was hier reeds de werkelijkheid vooruit geijld, en de inwoners der 12000 zielen tellende stad Grasse hadden aanvankelijk plan zich met geweld tegen den doormarsch te verzetten, onder den invloed van den aan den koning getrouwen maire. De overweging dat er in de plaats slechts 5 bruikbare geweren en geen patronen waren, deed van tegenstand afzien; maar de maire verklaarde aan generaal Cambronne in weinig tegemoetkomende termen, dat hij, maire, de onderneming als onwettig beschouwde en in geen opzicht verkoos mede te werken. Cambronne voegde den maire toe dat hij niet gekomen was om een staatkundig twistgesprek te voeren maar levensmiddelen en paardenvoeder (tegen contant geld) benevens nachtkwartier noodig had. De maire schikte zich en overeenkomstig het beginsel, door hem uitgesproken en gehuldigd, wilde Napoleon volstrekt geen daadwerkelijk verzet uitlokken, maar ging met zijn legertje om de stad heen. Toch was het bij Grasse dat voor het eerst uit de bevolking een ‘Vive l'Empereur’ weerklonk, terstond door den troep overgenomen. Te Grasse hield de berijdbare weg op; verder bergopwaarts over Sennone, waar reeds eene hoogte van 1370 M. bereikt werd, naar Castellane voerde slechts een steil voetpad, waarlangs in elk geval de artillerie slechts met oneindig veel tijdverlies zou kunnen vervoerd worden. Napoleon stelde daarom zijne 4 kanonnen met de munitiewagens, benevens nog enkele voertuigen, onder bescherming van den maire van Grasse en liet o.a. de kas over meerdere muildieren verdeelen. De geheele weg van Grasse tot Digne (± 100 K.M.) was moeielijk en gevaarlijk in meerdere opzichten; daar slechts één man in front marcheeren kon werd de colonne bovenmatig lang; de paarden moesten aan de hand gevoerd en dikwijls gesteund worden, zadeltuig moest door een deel der ruiters | |
[pagina 309]
| |
op het hoofd worden gedragen, waarbij hunne uitrusting, op dergelijke marschen niet berekend, met sabels, sporen en lansen buitengewoon hinderlijk was en de mannen doodelijk vermoeide. De keizer zelf, van een bergstok voorzien, marcheerde te midden van zijn troep, bewijzende dat zijne lichamelijke toestand volkomen gezond en zijne marschvaardigheid onverzwakt was. Op dezen bijzonder moeielijken, sterk stijgenden weg, waarop zelfs een der muildieren van de been raakte, werden 50 K.M. in 20 uren afgelegd; een buitengewoon verdienstelijk stuk werk. Den 3en Maart ten 11 uur v.m. bereikte men Castellane. Tot hiertoe had Napoleon den marsch door het bergland uitgevoerd in de hoop ongemerkt een flink stuk terrein noordwaarts te winnen. Uit Castellane schijnt de nabijheid van het bevriende Grénôble in het verschiet zóó sterk op den keizer te hebben gewerkt dat hij ten opzichte dezer plaats het geheim ophief. Van Castellane uit zond hij den hem volkomen toegedanen officier van gezondheid Eméry naar Grénôble vooruit, met de meergenoemde proclamatien en met de bepaalde opdracht te Grénôble zijn komst aan te kondigen; wij zullen Eméry op zijn moeielijken weg niet volgen maar hem in Grénôble terugvinden. Denzelfden 3en Maart werd de marsch van Castellane naar Barrène (46 K.M.) nog moeielijker door sterken sneeuwval en steilere hellingen voorgezet; met bovenmenschelijke inspanning gelukte het voetgangers en paarden ook dit deel van den weg te doen afleggen, met verlies van één muildier waarop 300000 francs geladen waren; het dier stortte in den afgrond, de kokers van het pakzadel braken en men kon slechts 260000 francs terugvinden.
Werpen wij thans een blik op de autoriteiten, die door hunne dienstbetrekking het eerst met de gelande Elbaansche troepen in aanraking moesten komen. De ontscheping nabij Antibes had, als bovengezegd, plaats den 1en Maart omstreeks den middag; de voorhoede was denzelfden avond in Cannes gekomen en een bereden ordonnans bracht het bericht den 2en Maart ten 2 uur na middernacht bij den maire van Fréjus, die het doorzond naar den kapitein, militair postcommandant te Draguignan, van wien het eindelijk den 2en in den loop van den dag verder gericht | |
[pagina 310]
| |
werd aan den maarschalk Masséna te Marseille, bij wien het den 3en Maart ten 9 uur v.m. aankwam maar... in foutieven vorm. Juist omgekeerd als gewoonlijk geschiedt, was het bericht omtrent de landing door achtereenvolgende behandeling van verschillende personen niet vergroot en verscherpt maar verkleind en verzwakt geworden. De maire uit Cannes had (mondeling) opgegeven dat ‘troepen uit Elba geland waren,’ de laatste berichtgever, de postcommandant te Draguignan, had (schriftelijk) gemeld: dat ‘50 man keizerlijke troepen uit Elba waren aangekomen;’ daardoor was de beteekenis geheel veranderd; de aankomst van ‘keizerlijke’ troepen die hun ontslag hadden gekregen of met verlof naar Frankrijk gingen was niets bizonders en was reeds herhaaldelijk voorgekomen, alleen het aantal was daarbij eenigszins ongewoon. Maarschalk Masséna begreep uit het ontvangen bericht dat het onnoodig was de garnizoenen van Marseille en Toulon daarvoor te alarmeeren, maar meldde het geval per brief aan den Minister van Oorlog, als eene onbeteekenende zaak. Van den keizer zelf was in dit rapport volstrekt geen sprake. De prefect van het Departement Var en de troepen-commandant te Fréjus, begrijpende dat een gewapend detachement Elbaansche troepen den grooten weg over Aix en verder door Provence volgen zou, had in der haast in den morgen van 2 Maart troepen bij Fréjus verzameld. Men zag dáár van de verwachte vreemde troepen natuurlijk niets, maar verkennende ruiters brachten in den avond van 2 Maart uit Cannes de stellige mededeeling dat Napoleon zelf met ongeveer 1000 man, voorzien van cavalerie en artillerie den wèg naar Grénôble volgde; dit bericht, per renbode naar maarschalk Massena doorgezonden, bereikte dezen den 3en Maart 's avonds 9 uur, toen Napoleon reeds ongeveer te Barène was. Om den marsch van Cannes naar Grénôble te stuiten moesten troepen der tegenpartij bij Sistéron zijn - dat kleine plaatsje had geen garnizoen - en uit dien hoofde werden in den nacht van 3-4 Maart ten 3 uur na middernacht, een viertal bataljons infanterie onder generaal Miollis uit Marseille naar Sistéron afgezonden. Uit een en ander in verband met tijd en afstand blijkt dat Napoleon een voorsprong van ± 100 K.M. of 4 marschdagen had, welk voordeel gedeeltelijk opgewogen werd door de moeielijkheid van den weg in het bergterrein. | |
[pagina 311]
| |
Maarschalk Masséna zond onmiddellijk per renbode het laatst ontvangen en zeer gewichtig bericht naar Lyon, van waar de optische telegraaf naar Parijs gebezigd kon worden; door deze wijze van verzending kwam dit tweede bericht in Parijs aan voor het eerstafgezondene en wij zullen straks zien welk effect beide berichten hadden. Wij moeten intusschen eerst Napoleon nog een eind weegs vergezellen. De prefect van het Departement Var te Grasse had zijn collega van Basses-Alpes te Digne gewaarschuwd, zoodat men dáár den 3en Maart des avonds de komst der Elbaansche colonne te gemoet zag; die verwachting had voor Digne een bizondere beteekenis want hier waren enkele dagen te voren, soldaten gestraft wegens het roepen van ‘Vive l'Empereur’, en de burgerij had hun partij getrokken. Hier bestond dus reeds spanning, die door het stellige bericht dat Napoleon zelf binnen enkele uren verschijnen zou, zóó versterkt werd, dat de commandant, generaal Loverdo begreep dat hij, om op zijn troepen te kunnen blijven rekenen met hen de stad verlaten moest. In den voormiddag van 4 Maart trok de generaal met de zwakke bezetting naar Sistéron terug, terwijl in den namiddag van denzelfden dag Napoleon met zijne colonne, onder luid gejuich en ondubbelzinnige hartelijkheidsbetuiging der bevolking, in Digne binnentrok. Nog dienzelfden avond ging zijne voorhoede, steeds onder Cambronne, naar Sistéron voorwaarts, zoodat in den avond van 4 Maart, drie verschillende afdeelingen, met verschillende bedoelingen koers zetten naar Sistéron en wel: de regeeringstroepen uit Marseille, de teruggetrokken bezetting van Digne en Napoleons legertje. Generaal Loverdo bereikte Sistéron het eerst, maar hoewel de ligging achter de Durance hier weèrstand zou hebben veroorloofd, werd die door Loverdo niet geboden; Sistéron bleef onbezet door de regeeringstroepen. Wat zich hier voordeed herhaalde zich in deze épisode meermalen; verschillende generaals waren overtuigd dat de onderneming van Napoleon een groote dwaasheid was, dat hij onvermijdelijk zou worden gevangen genomen of doodgeschoten, en in 't oog van meerderen zou dat de beste oplossing van het geheele geval zijn geweest. Maar zóó groot was nog het overwicht van Napoleon, ja zelfs van zijn naam alléén, dat elk der tegen hem afgezonden of optredende officieren hoopte dat niet hij zelf, maar een zijner collega's die | |
[pagina 312]
| |
taak zou moeten volbrengen. Niemand dergenen, die de keizer zoo roemrijk had aangevoerd, wilde hem met persoonlijke vijandigheid tegemoet treden, maar de meesten trokken zich liever terug in de hoop dat het noodlot zou doen, wat zij zelf niet van zich konden verkrijgen. Die invloed deed zich bij het geval Loverdo duidelijk gevoelen; had deze bij Sistéron eenigen tijd stand gehouden, dan had hij den voorsprong van Napoleon geneutraliseerd en de regeeringstroepen van Marseille hadden misschien tijdig kunnen ingrijpen. Nu echter bezette generaal Cambronne met zijn 40 grenadiers der voorhoede het stadje den 5 Maart ten 1 uur na middernacht, en toen Napoleon in den voormiddag te Sistéron aankwam, werd hij door den onder-prefect en den maire, vergezeld van eene geestdriftig welgezinde bevolking buiten de poort welkom geheeten en gehuldigd; levensmiddelen en wijn werden door de verheugde bevolking in overvloed geleverd en men wenschte geen betaling. Gedurende den korten tijd dien de keizer hier rust hield, wisten vrouwen uit het volk eene rood-wit-blauwe vlag te vervaardigen en boden deze bij het vertrek aan. Van Digne af bestond ook weder een begaanbare weg; de colonne die op den 100 K.M. langen en moeilijken weg tusschen Grasse en Digne, zich buitengewoon verlengd had, en bij een aanval zoo goed als weerloos zou geweest zijn, werd nu weder gevormd en kon, door de voorhoede beschermd, sneller vorderen. Zonder buitengewone voorvallen bereikt de keizer in den avond van 5 Maart Gap, welks commandant (generaal Rostolland) benevens de maire zich hadden terug getrokken, terwijl de bevolking een levendig aandeel nam in de lotgevallen der dappere avonturiers. Den nacht van 6 op 7 Maart sliep de keizer in Corps, 35 kilometer ten Zuiden van Grénôbles, terwijl men als zeker mag aannemen dat het gerucht omtrent den marsch onder de landbevolking der geheele streek algemeen verbreid was.
Het eerste bericht, door Maarschalk Masséna den 3en Maart 's morgens afgezonden, en door hemzelf als van geringe beteekenis beschouwd, was op Zondag den 5en Maart in Parijs gekomen, maar inmiddels achterhaald en voorbijgegaan door het tweede juistere bericht van den Maarschalk. Omstreeks het middaguur van dien dag had het Kabinet des Konings | |
[pagina 313]
| |
de beide tijdingen in handen, en van daar bereikten zij den Minister van Oorlog, maarschalk Soult. Men nam in die omgeving de zaak uiterst kalm op, en had zelfs moeite er aan te gelooven, tot meerdere particuliere berichten van maires en prefecten stellige bevestiging brachten. Maarschalk Soult vertrouwde geheel op de 30000 man koninklijke troepen, die aan de Fransch-Italiaansche grens en in Bourgondie over verschillende garnizoenen waren verdeeld; het moest voor deze troepen, van al het noodige ruimschoots voorzien, kinderspel zijn de honderde ‘Elbaansche gelukzoekers’ uiteen te drijven. Om volkomen zeker te gaan zou de Graaf van Artois (broeder van Lodewijk XVIII, later Karel X) terstond naar Lyon reizen, het bevel over het geheele Alpenleger op zich nemen, met zijne beide zonen de Hertogen van Berry en Angoulème als onderbevelhebbers. Aan deze drie vorstelijke commandanten zouden drie maarschalken als raadslieden worden toegevoegd en wel de maarschalken Gouvion St. Cyr, Macdonald en Ney. Omtrent laatstgenoemden ontstond eenige aarzeling; men wist dat hij tegen de prinsen van Bourbon hooggaande grieven had en dus niet de man was om hen behulpzaam te zijn; maar men wist óók dat hij sedert Maart 1814 op zeer vijandigen voet met den keizer stond. Ten slotte nam men hem toch in het drietal op wegens zijne uitstekende militaire bekwaamheden en zijn alvermogenden invloed op de troepen. Den 6en Maart liet men den koning een besluit teekenen waarbij ‘Buonaparte’ verklaard werd te zijn oproerling en verrader en aan alle militairen, nationale garden en burgers bevolen werd hem te bestrijden. Sommige couranten dikten deze koninklijke woorden nog wat aan, en de Minister van Oorlog, drukte zich in eene legerorde als volgt uit: ‘Bonaparte is op Fransch gebied gevallen, dat hij nooit meer had moeten betreden. Wat wil hij? Burgeroorlog. Wat zoekt hij? Verraders. Zou hij die nog vinden onder de soldaten, die hij zoo menigmaal opgeofferd en bedrogen heeft, in de gezinnen welke zijn naam reeds met schrik vervult? Deze man is een gelukzoeker, dien men geheel leert kennen uit deze zijne laatste krankzinnige handeling.’ Terwijl de Min. v. Oorlog dit schreef, hadden reeds talrijke | |
[pagina 314]
| |
burger- en militaire personen hun antwoord op zijn vragen gegeven. De koning, het hof, de ministers, alle officieele personen, die Frankrijk bestuurden, bouwden vast op het leger van Lyon, het garnizoen van Grénôble en de nationale garden. Bovendien waren, sedert het herstel van het koningschap talrijke kleinere corpsen in royalistischen geest opgericht tot bijzondere bescherming van troon en altaar. De koning zelf was onverstoorbaar gerust en meende dat de geheele ‘dwaasheid’ in eene week zou zijn afgeloopen. Wel vernam men al spoedig dat de troepen onder generaal Miollis van Marseille afgezonden te Sistéron gekomen waren toen Napoleon dit punt reeds 1 ½ dag vroeger gepasseerd was, maar, zoo redeneerde men aan het hof, dit is volmaakt in orde. Als het garnizoen van Grénôble den ‘oproerling’ tegenhoudt en de generaal Miollis hem opdrijft is hij onherroepelijk verloren, en zit in een muizenval even als zijne 25 grenadiers in de citadel van Antibes. Terwijl men zich in Parijs met al deze geruststellende beschouwingen in slaap wiegde hadden Napoleon en de zijnen weinig rust genomen en waren tusschen Gap en Grénôble in eene streek gekomen waar de geest der bevolking hem buitengewoon goed gezind was, zóó zelfs dat de landbevolking in massa als vrijwilligers zich bij zijne colonne wilden aansluiten. Napoleon, overtuigd dat hij binnen kort wel over geoefende troepen zou beschikken, wees dit aanbod van de hand; hij rustte in den nacht van 6 op 7 Maart te Corps, terwijl zijne voorhoede in la Mûre kwam en daar voor het eerst voeling kreeg met de koninklijke troepen uit de belangrijke garnizoensplaats, Grénôble. Wij moeten een oogenblik teruggaan en ons rekenschap geven van den toestand in dezen zoo gewichtigen hoofdzetel van de 7e Militaire Divisie. De commandant dier Divisie was generaal Marchand, door Napoleon rijkelijk onderscheiden en beloond, maar in 1814 zóó gemakkelijk tot de Bourbonsche zijde overgegaan, dat hij zoowel in de algemeene achting als in zijn invloed op de troepen veel verloren had. Volkomen in hetzelfde geval was de Prefect van het Departement Isère en bij eene bespreking door deze autoriteiten met officieren gehouden, bleek dat de officieren niet durfden instaan voor den geest hunner troepen en in meerderheid, niet geneigd waren tegen Napoleon te | |
[pagina 315]
| |
strijden; ook de meerderheid der bevolking gaf onverholen hare sympathie voor Napoleon te kennen maar dreigde niet, tot dadelijkheden over te gaan. Wij zagen dat Nap. van Castellane uit, den Officier van Gezondheid naar Grénôble had gezonden; deze, te paard reizende, en door sneeuwjacht in het gebergte overvallen, had eene hoogst moeilijke reis gehad, te meer daar hij een paar malen door de gendarmen als spion was aangehouden (een woord van lof voor den juisten blik dezer gendarmen is hier op zijn plaats) maar was er toch in geslaagd den 5en Maart in la Mûre te komen en verhaalde dáár aan militairen uit Grénóble een en ander omtrent den marsch van Napoleon; niet bevreesd voor eenige overdrijving deelde hij mede dat het garnizoen van Antibes zich terstond bij den keizer had aangesloten en dat de maarschalk Masséna met het geheele leger van Toulon en Marseille op weg was om hetzelfde te doen. Hij nam daarbij den schijn aan van de Bonapartistische beweging te willen ontwijken en zonder eenig staatkundig plan in Grénôble te willen gaan wonen. Men liet hem, zonder zich verder met hem in te laten, doorrijden naar Grénôble, waar hij zich vooreerst schuil hield - maar de in Porto Ferrajo gedrukte proclamatien aan volk en leger waren des morgens van 6 Maart in aller handen. Dienzelfden dag werd het rumoerig in het garnizoen. Uit stellige berichten bleek dat de ‘bandieten-bende’ (zooals Napoleons troep door Marchand genoemd was) het moeielijkste bergterrein al gepasseerd was, en dat men geen hoop meer kon koesteren hem in de bergpassen opgesloten te houden. Het 4e Regiment artillerie - waarbij Napoleon als jong luitenant gediend had - benevens het daarnaast gekazerneerde regiment genie troepen gaven te verstaan dat zij te samen de aanrukkende macht van Napoleon verdubbelen konden; en met andere afdeelingen spraken zij af niet op Napoleons troep te vuren; onder bedekte maar duidelijk te begrijpen termen wekten de bataljons elkander op, liever tot den keizer over te loopen dan op hem te schieten; hier en daar kwam eene driekleurige kokarde te voorschijn en klonk een bescheiden ‘Vive l'Empereur’. Ook de troependeelen, die generaal Marchand uit de naburige garnizoenen Valence en Vienne naar Grénôble ontboden had werden door den woeligen geest der andere regimenten aangegrepen, zoodat de | |
[pagina 316]
| |
generaal niet op hen durfde rekenen voor een strijd in het open veld, tegen Napoleons macht. Meer hoopte hij van eene verdediging der stad, achter de wallen, waartoe dan ook eenige noodzakelijke maatregelen door de troepen genomen werden. Om tijd te winnen zond generaal Marchand den 5en Maart eene compagnie Genietroepen, gevolgd door een bataljon van het 5e Regiment Infanterie naar het dorp 1e Mûre, 30 K.M. ten Z. van Grénôble, om daar de brug over de Bonne te laten springen; in le Mûre deelde de maire mede dat dit volkomen nutteloos zou zijn, daar algemeen bekend was waar eene waadbare plaats in de rivier bestond; deze mededeeling werd door de troepen met merkbaar welgevallen ontvangen, als een geschikt voorwendsel om niet te gehoorzamen. De commandant van het bataljon, majoor Delessart, begreep dat hij zijn troep niet in de hand had en bij ontmoeting met Napoleon niet op gehoorzaamheid kon rekenen. Hij zag van het vernielen der brug af en trok met zijne infanterie en genietroepen terug op het gehucht Laffray, halverwege tusschen Le Mûre en Grénôble, waar hij in den vroegen morgen 7 Maart post vatte en den loop der dingen afwachtte. Napoleons voorhoede onder Cambronne was reeds den 6en 's avonds nabij Le Mûre geweest en een vooruitgezonden officier had daar een uit Grénôble afgezonden kwartiermaker ontmoet; men wist dus van weêrszijden dat dit punt bedreigd werd. Generaal Cambronne wilde, ingevolge het verlangen des keizers, zoolang mogelijk botsing vermijden en trok voorloopig achter Le Mûre terug, maar deed wel een poging om majoor Delessart tot Napoleons zijde over te halen. Dat mislukte echter. Persoonlijk trachtte Cambronne nu op majoor Delessart in te werken, maar een der posten dreigde vuur op hem te geven, zoodat deze generaal met zijn troep ten zuiden van het dorp terug trok, om niet omgetrokken en afgesneden te worden van Napoleons hoofdmacht, die binnen korten tijd uit Corps verwacht werd. In den morgen van 7 Maart bevonden zich dus van beide zijden troepen tegenover elkander; de voorhoede des keizers zette den marsch door Le Mûre voort, weldra gevolgd door den keizer zelf, met een deel zijner hoofdmacht, o.a. de Poolsche ruiters; in het dorp onderhield hij zich met den | |
[pagina 317]
| |
maire en de bewoners en ondervond de levendigste bewijzen van aanhankelijkheid. Op eenige kilometers vóór Laffray, waar de weg door het terrein zoodanig was ingesloten dat een defilé gevormd werd, vond deze voorhoede een bataljon infanterie in slagorde geschaard. Het was de troep van majoor Delessart, die, nu de bewuste brug van Ponthout niet gesprongen was, meende Napoleons voortmarsch hier door wapengeweld te moeten keeren, waartoe het defilé van Laffray eene gunstige gelegenheid aanbood. Daar standhoudende had hij reeds bij herhaling aan generaal Marchand om nadere instructien laten vragen. Wel kwam, juist omstreeks den tijd dat Napoleons troep in het gezicht van Delessart kwam, een jong officier te paard van Grénôble aanrijden, de luitenant Randon, maar deze kwam niet met instructien maar slechts om naar den toestand te vernemen; Delessart moest dus geheel op eigen verantwoordelijkheid handelen. De troep van Napoleon was intusschen zóó dicht genaderd dat Delessart den bekenden grijzen mantel des keizers kon waarnemen en de soldaten zijn geheele figuur herkenden. Een officier (Raoul) uit 's keizers omgeving reed op het bataljon Delessart toe met de woorden: Grenadiers, ‘aanstonds komt de keizer u te gemoet, als gij vuur geeft zal hij zelf als eerste slachtoffer vallen - gij zult er voor verantwoordelijk zijn’. De grenadiers bleven stom en onbewegelijk met doodsbleeke gezichten en saâmgeknepen lippen - één schot, één oogenblik was beslissend; uiterlijk kalm, de hand aan het geweer schenen de mannen van Delessart als doode werktuigen in diens hand. Maar hij, zijne manschappen kennende, zag dat de grens der gehoorzaamheid bereikt was, dat zij het commando ‘vuur’ niet zouden gehoorzamen. - ‘Rechtsomkeert marsch’ beval hij en, om niet door de opdringende Poolsche ruiters in den rug te worden bestookt, liet hij na korten afstand te hebben doorloopen weder front naar Napoleon hernemen. Op dit oogenblik beval de keizer aan den kolonel Mallet zijne manschappen het geweer bij den voet te doen nemen; de kolonel maakte den keizer opmerkzaam dat zijn troep daardoor eigenlijk weerloos stond maar de keizer bleef bij zijn bevel. Met weinige zijner oude jagers trad nu Napoleon | |
[pagina 318]
| |
op de tot vuren gereed staande soldaten van Delessart toe, waardoor hij voor allen duidelijk kenbaar was. - ‘Vuur’ - klonk een commando van luitenant Randon; maar als versteend stonden de oude krijgers - niemand gaf vuur. Napoleon naderde alleen tot op dertig passen en sprak kalm en duidelijk: - ‘Soldaten van het 5e, ziet ik ben uw keizer; is er één onder u, die op zijn keizer schieten wil - hier sta ik.’ Dit was te sterk voor de soldaten wier zenuwen gedurende een half uur tot het uiterste gespannen waren; één kreet volgde ‘Vive l'Empereur’ honderde witte kokardes vlogen op den grond en waren in een oogenblik door de driekleur vervangen (bijna elk soldaat had er een bij zich) de gelederen werden verbroken, allen snelden naar Napoleon, knielden neer en trachtten hem aan te raken, al ware het slechts zijn laars, zijn degen, of zijn mantel! De luitenant Randon maakte zich in de ontstane verwarring uit de voeten en bracht het bericht van hetgene te Laffroy voorviel in Grénôble. De majoor Delessart gaf zijn degen aan den keizer over en beschouwde zich als gevangen; de keizer gaf hem later zijn degen terugGa naar voetnoot1. De marsch van Laffray, waar de eerste geformeerde, gewapende troep het legertje van Elba kwam versterken, naar Grénôble geleek een zegetocht; van heinde en verre kwam de landbevolking naar de dorpen Laffray en Vizille om den keizer toe te juichen en te verheerlijken in jubelende geestdrift; de hier doorloopen streek kan veilig de bakermat van het herstelde Bonapartisme worden genoemd.
In Grénôble was de toestand in de laatste dagen zeer gespannen; de troepen waren uiterlijk nog in de hand der bevelhebbers, maar men merkte de verborgen strooming; de bevolking was in haar stemming verdeeld en beide partijen leefden beurtelings in hoop en vrees. De berichten omtrent de vorderingen, die Napoleon maakte, werden opgewogen door de mededeeling dat de graaf van Artois naderde met een regeerings leger van 40000 man, en de witte of driekleu- | |
[pagina 319]
| |
rige kokardes vertoonden zich, naar gelang der nieuwstijdingen, met meer of minder zelfvertrouwen. De generaal Marchand had troepen onder zijn bevel, naar Grénôble ontboden, o.a. het 7e Regiment Infanterie uit Chambéry en Vienne onder bevel van den 28 jarigen kolonel Graaf Charles de la Bédoyère. Deze hoofdofficier had eene schitterende loopbaan achter zich en was in 1814 in Franschen legerdienst gebleven. Hoewel hij, als vele zijner tijd- en lotgenooten door het hof eenigszins terughoudend behandeld was, gold zijn regiment als volkomen bourbonsgezind. Heimelijk, met stille hoop en belangstelling had hij zelf de zoo vaak besproken terugkomst van Napoleon verbeid. Den 7en Maart in Grénôble gekomen en voor bezetting van de zuidelijke omwalling der vesting bestemd zijnde, bemerkte de jonge regiments-commandant onder de uiterlijke kalmte zijner soldaten eene onmiskenbare gemoedsbeweging, die sterker werd naar gelang zij met andere troependeelen in aanraking kwamen; aan meerdere kenmerken zag hij dat die kalmte slechts met geweld bedwongen krachtsuiting was. Op éénmaal wordt het hem zelf te machtig, hij roept zijn regiment bijeen en onder een krachtig, door allen herhaald: ‘Vive l'Empereur’ voert hij zijn troep in stormpas buiten de poort, haalt van onder zijne kleeding de oude adelaar van zijn regiment voor den dag en wijst hun den weg naar Vizille, naar den keizer. Juist op dit oogenblik komt luitenant Randon spoorslags van Laffray en bericht hoe het bataljon Delessart tot den keizer overgegaan en hoe het ontvangen is; dit bericht en de handeling van het regiment de la Bédoyère verspreiden zich als een loopend vuur door Grénôble en slepen eenige nog aarzelende troependeelen mede. Generaal Marchand, een terugtocht voorziende, laat door eene kleine groep bourbonnistische militairen de Noordelijke poort der stad bezetten ongeveer op het oogenblik dat de kapitein Raoul (bovengenoemd) zich met weinige Poolsche ruiters voor de zuidelijke poort vertoont eischende in naam des keizers dat zij geopend zal worden. De generaal Marchand ijlt naar de wallen, vindt daar eene bezetting van ongeveer 2000 man, met geweren, patronen, kanonnen en munitie en gevoelt dat bij de wankelende overtuiging dier bezetting wellicht één enkel schot, al ware het slechts een pistoolschot, voldoende zou zijn om eene beslis- | |
[pagina 320]
| |
sende handeling in het leven te roepen, en de geheele Napoleontische beweging hier nog tot staan te brengen. Maar te vergeefs wendt de generaal zich tot de nabijzijnde troepen, tot de officieren, biedt belooningen van verschillenden aard aan - alles te vergeefs. Gesteund door eene geestdriftige bevolking kiezen de troepen beslist de zijde des keizers en het gewenschte schot valt niet. Toen de eisch tot opening der poort na 2 uren wachtens niet vervuld wordt, rammeit men haar open en het volk maakt in volle broederschap gemeene zaak met de nu binnengestroomde keizerlijke troepen. Generaal Marchand, die tot het laatste oogenblik zijn vollen plicht deed, kan nog juist door de Noorderpoort in de richting van Lyon ontwijken. Vergezeld van la Bédoyère komt de keizer onder uitbundig gejuich der bevolking den 7 Maart ten 6 uur des avonds in de stad aan. Men liet het niet bij jubeltonen; uit de burgerij kwamen belangrijke geldsommen in ter versterking der krijgskas. Napoleon nam zijn intrek in een gewoon logement en hield den 8en Maart audientie voor de autoriteiten der stad en der academie, benevens revue over de troepen; zoowel de keizer als de colonne uit Elba, die in 8 dagen 200 K.M. over zeer moeilijk terrein had afgelegd, hadden dringend behoefte aan eene korte rust; sedert eene groote stad, benevens 5 regimenten infanterie met bijbehoorende wapens en hulpdiensten aan zijne zijde waren, kon Napoleon die rust nemen, overtuigd dat het zwaarste en gevaarlijkste deel van zijn avontuurlijken tocht volbracht was. In Grénôble sprak hij tot zijn omgeving: ‘tot hiertoe was ik gelukzoeker, van hier af ben ik vorst.’ De troependeelen werden in Grénôble, voor zoover noodig, gereorganiseerd en de vertrouwde commandanten in hun commando bevestigd, o.a. werd de kolonel de la Bedoyère bevorderd tot generaal. De oud-grenadiers en jagers der Napoleontische troepen tooiden zich weder met de geliefde driekleurige kokarde, die bij duizendtallen voor den dag kwamen, die 't meest aan kleur en vorm verloren hadden werden als de waardevolste beschouwd, immers zij golden voor de kokardes, die Marengo, Austerlitz en Friedland hadden medegemaakt, en door de bezitters als reliquien waren bewaard, gedurende de afwezigheid des keizers. Lang duurde het oponthoud in Grénôble niet; reeds den volgenden dag werd, ditmaal onder dekking eener grootere | |
[pagina 321]
| |
voorhoede, verder gemarcheerd en Bourgoin (halfweg Lyon) bereikt. Opzettelijk bezigde Napoleon nu als voorhoede de pas tot hem overgegane troepen, waardoor hij aan die troepen een bewijs van vertrouwen schonk, maar vooral aan Frankrijk toonde dat hij een leger had van veel grooter beteekenis dan de hem uit Elba vergezellende honderden.
Zooals wij vroeger vermeldden, zou de Graaf van Artois, bijgestaan door maarschalk Macdonald, in Lyon een koningsgetrouw leger van 30000 à 40000 man bijeenbrengen en daarmede tegen den oproerling te velde trekken. Inderdaad waren aan de Oostelijke grenzen van Frankrijk wel 30000 man te verzamelen, maar de trouw liet veel te wenschen over; onder de van het Zuiden overwaaiende geruchten nopens Napoleon's landing, was de geest dier troepen er niet beter op geworden en heimelijk werd warmer ‘Vive l'Empereur’ geroepen dan het eenigszins afgebedelde ‘Vive le Roi’; de graaf van Artois, zonder militaire bekwaamheid of oorlogsondervinding, was overigens ook niet de man om den geest dier troepen te verbeteren en zijn maatregelen droegen het kenmerk dat hij den ernst van den toestand niet inzag. Toen dan ook de ontstemming onder de troepen zóó hoog steeg dat de eerewacht van Artois zelf uit eigen beweging ‘Vive l'Empereur’ riep en de witte kokardes in het slijk wierp, wist Macdonald (wiens goede trouw boven alle verdenking bleef) den graaf te beduiden dat hij beter deed zich terug te trekken, wat dan ook in den morgen van 10 Maart geschiedde, nog even bij tijds om niet door de opgewonden burgerij aangehouden en uitgeleverd te worden. Macdonald trachtte nog door persoonlijken invloed en dapper voorbeeld den toegang tot de stad Lyon over de Rhônebrug te verdedigen, maar het gelukte hem niet eene daartoe voldoende macht bijeen te brengen; troepen en nationale garden weigerden tegen de voorhoede van Napoleon te vechten. Het geheele garnizoen ging, onder het oog van Macdonald tot de tegenpartij over en de maarschalk zelf liep, voor hij zich eindelijk terugtrok, nog groot gevaar door de Poolsche ruiters gevangen te worden genomen. Den 10en Maart, ten 2 uur des middags, was over de partijkeuze van Lyon volkomen beslist en toen Napoleon ten 9 uur 's avonds zijn intocht in de stad deed, geschiedde dit onder geestdriftige | |
[pagina 322]
| |
toejuiching der geheele bevolking. Wederom was bij de verovering der tweede stad van Frankrijk, volgens het plan des keizers, geen schot gevallen, geen man gekwetst. In Lyon trad Napoleon geheel als regeerend hoofd van den staat op, hield audiëntie voor Bestuur en Geestelijkheid en inspectie over de troepen, richtte proclamatien tot het volk en riep bepalingen in het leven die ten doel hadden te herinneren aan de Staatsregeling van 1793. De driekleurige vlag en kokarde werden in eere hersteld en officieel aangenomen, de koninklijke waardigheid afgeschaft en de daarmede samenhangende functien vervallen verklaard. Lodewijk XVIII verklaarde terzelfder tijd Napoleon buiten de wet. Tot den 14en Maart hielden deze beslommeringen den keizer te Lyon op, en toen hij op dezen dag met een deel van zijn sterk aangegroeid legerGa naar voetnoot1 naar Châlon s/S. optrok geleek dit, evenals van Grénôble naar Lyon, een zegetocht. Reeds in Lyon vernam Napoleon dat maarschalk Ney met troepen tegen hem optrok. Hij kende dezen als dapper, bekwaam en voortvarend, zeer geneigd om te handelen naar den indruk van het oogenblik; de laatste ontmoeting van Napoleon en Ney, vóór het vertrek naar Elba, was niet vriendschappelijk geweest. Het was denkbaar dat deze maarschalk Napoleons plan, om zonder wapengeweld Parijs te bereiken, deed mislukken. Voor den keizer zelf was het een vraagstuk hoe zich de gebeurtenissen onder den invloed van Ney zouden ontwikkelen. Maarschalk Ney was een der schitterendste figuren uit de oorlogen van Napoleon, en vooral in den veldtocht naar Rusland had hij onschatbare diensten bewezen; bij zijn titel van Duc d'Elchingen verkreeg hij dien van Prins van de Moscowa, bij het leger was hij ‘le brave des braves’. Te midden van het gevecht vereenigde hij den grootsten moed met zeldzame klaarheid van blik en besliste besluitvaardigheid; zijn invloed op de troepen was buitengewoon groot. In abstracte aangelegenheden, in politiek partijgeknutsel, in vergaderingen vooral, verliet hem de klaarheid van geest, hij werd dan ruw en onvoorzichtig en in hartstochtelijke | |
[pagina 323]
| |
uitingen bedierf hij vaak de zaak, die hij voorstond; op deze manier had hij ook zijne vroegere verhouding tot den keizer gewijzigd. Bij de restauratie was hij, als vele anderen, met zijn rang en titels in het koninklijk leger getreden, maar ervoer spoedig, dat de door Napoleons verleende rangen en titels bij de teruggekeerde Bourbons weinig in tel waren; zooals o.a. uit het volgende bleek. Ney was zeer gelukkig gehuwd met de dochter van Madame Auguié, de trouwe kamerdienares van Koningin Marie Antoinette, aan wie Mad. Auguié, toen de koningin in hoogst benarde geldelijke omstandigheden verkeerde, hare eigene spaarpenningen afstond. Robespierre en zijn aanhang vonden dit feit misdadig genoeg om de trouwe Madame Auguié naar de guillotine te verwijzen. Men had met grond mogen verwachten dat de dochter van Marie Antoinette, hertogin van AugoulèmeGa naar voetnoot1, althans welwillende tegemoetkoming zou betoond hebben tegenover Madame Ney, wier moeder als slachtoffer voor hare hulpvaardigheid tegenover de koningin was gevallen. Juist het tegendeel was het geval. Bij vele gelegenheden, zooveel mogelijk ten overstaan van anderen, in den hofkring en in het openbaar, veinsde de hertogin de vrouw van den Maarschalk niet te herkennen; bleef haar steeds Madame Ney noemen, en verzuimde stelselmatig en opzettelijk haar met den titel van ‘duchesse’ of ‘princesse’ aan te spreken. Voor de echtgenoote van den Maarschalk, aan het hof van Napoleon in hooge eere, was deze voorbedachtelijke terugzetting eene dagelijksche grief en de Maarschalk trok zich deze ergenis zóó sterk aan dat hij in de laatste maanden van 1814 herhaaldelijk in zeer heftige bewoordingen en tegen verschillende personen uitvoer over de miskenning die zijne echtgenoote van de hofkliek in het algemeen en van de hertogin van Augoulème in 't bijzonder ondervond. Geheel in overeenstemming met zijn ontstuimig karakter, was maarschalk Ney in Februari 1815 op het punt zijn ontslag te vragen en aan hof en koning den rug toe te keeren. | |
[pagina 324]
| |
Deze uitweiding over Ney was noodig om eenigszins juist zijne verdere gedragslijn te kunnen beoordeelen. Den 7en Maart werd Ney bij den koning ontboden, die hem aanwees als een der raadslieden der koninklijke prinsen en hem al dadelijk het bevel gaf over een der legerafdeelingen, die onder den Graaf van Artois tegen den ‘bandiet van Elba’ zou worden afgezonden. De koning schijnt zich bij deze gelegenheid bizonder vleiend en tegemoetkomend tegenover den maarschalk te hebben uitgelaten. De gebeurtenissen in Dauphiné hadden dezen reeds eenigszins uit zijn evenwicht gebracht, hij had nu in één oogenblik te verwerken de grieven tegen, en roemrijke herinneringen aan den keizer, benevens zijn oogenblikkelijke ergernis tegen de hofpartij en de vriendelijke toespraak van zijn vorst. Dit alles is den maarschalk, wiens sterke zijde niet ‘logica’ was, te machtig geweest en wederom in overeenstemming met zijn heftig en overspannen karakter antwoordde hij den koning: - ‘Sire, ik hoop er in te slagen hem in eene ijzeren kooi voor U te brengen’ -Ga naar voetnoot1. Dit woord is in de geschiedenis van Ney berucht historisch geworden; hij heeft die uitdrukking kort daarna, en in hetzelfde verband, ook tegenover andere personen gebezigd. Den 10en Maart kwam Ney in Besançon, de hoofdplaats van zijn commandement, aan en rekende er op daar instructien van den Graaf van Artois te erlangen; zooals wij zagen was deze op denzelfden dag van Lyon vertrokken, zonder bevelen achter te laten. De Maarschalk besloot nu den vijand (dat was dus Napoleon) in den nacht van 11/12 Maart tegemoet te gaan, met de troepen waarover hij in Besançon beschikte; als onderbevelhebbers stelde hij aan twee stellig tegen Napoleon gezinde generaals Lacourbe en Bourmont; aanvankelijk richtte hij zich naar Lons le Saulnier om van daar over Bourg of Macon Napoleon aan te vallen, zoodra hij Lyon zou verlaten. Onderweg kreeg hij kennis van de proclamatien aan volk en leger door Napoleon uitgevaardigd en was terstond in bewondering over den van ouds bekenden stijl van Napoleon; vooral de uitdrukking: ‘de adelaar met de nationale kleuren zal vliegen van spits tot spits naar de torens van Nôtre | |
[pagina 325]
| |
Dame’, wond Ney op en in zijne kort daarop volgende besprekingen met zijne onderbevelhebbers straalde véél enthusiasme voor den keizer en véél minachting voor Lodewijk XVIII door. Het scheen of Ney, bij uiterlijke trouw aan den koning, toch op dat oogenblik innerlijk reeds wankelde in zijne overtuiging. Den 13en Maart werd voor het eerst in dit nog koninklijk gezind leger (6000 man sterk maar niet geheel verzameld) ‘Vive l'Empereur’ geroepen; dit werd terstond onderdrukt maar ook herhaald, hier en daar zag men eene driekleurige kokarde heimelijk verschijnen en onder de oudere soldaten liepen weder de verhalen waarin ‘le petit caporal’ eene min of meer fantastische rol speelde; toch blijkt uit niets dat Ney op dien dag eenig plan had om tot Napoleon over te gaan; integendeel, hij sprak luide uit dat hij, Maarschalk, zoo het noodig was, persoonlijk het eerste schot op den overweldiger lossen zou. Intusschen was de streek waardoor Ney trok, in hooge spanning; de landbevolking demonstreerde geestdriftig vóór Napoleon en steden als Bourg, Macon, Lons hadden bij de nadering van Napoleon zelf de driekleurige vlag geheschen; omtrent de sympathie der geheele streek kon niemand zich misleiden en de stemming der reeds verzamelde troepen hield daarmede gelijken tred. Van troepen en gedetacheerde afdeelingen, die opdracht hadden zich bij Ney aan te sluiten liep een gerucht dat zij tot Napoleon waren overgegaan en den 13en liep zelfs een deel van Ney's voorhoede naar de tegenpartij over. Tegelijkertijd kwam tot Ney een - waarschijnlijk onjuist - bericht dat in Chambéry Zwitsersche troepen, namens den koning aangeworven, gereed stonden verder in Frankrijk door te dringen om het koninklijk huis te steunen tegen den indringer; op dit bericht riep Ney, hevig geschokt door het denkbeeld dat vreemde troepen het Fransche gebied zouden bezetten: ‘als vreemde troepen den voet op ons gebied zetten trekken wij alle partij voor den keizer.’ De mogelijkheid van een dergelijk partij trekken werd dus door den Maarschalk in den nacht van 13/14en erkend en in zijn geest heeft dien nacht zeker een hevige strijd van beginselen gewoed. | |
[pagina 326]
| |
Te midden der tegenstrijdigste invloeden die Ney in verwarring brachten, kwam een schrijven namens Napoleon, waarin deze den dapperste der dapperen opriep zich te Châlons bij hem te voegen waar hij zou worden ontvangen als daags na den slag aan de Moskowa. Die oproep van den keizer, de van verschillende zijden inkomende (overdreven) berichten omtrent de stemming in Frankrijk, de toejuichingen die van den troep zelf uitgingen bij het zien der driekleur - dit alles bracht den Maarschalk geheel van zijn stuk; hij erkende het later volmondig: ‘in den morgen van 14 Maart was ik het hoofd geheel kwijt.’ Onder zijn rechtstreeks bevel had hij slechts 4 bataljons bijeen kunnen krijgen en - als boven gezegd - de trouw dier troepen was twijfelachtig; Napoleon had 20 bataljons, die onvoorwaardelijk op zijne hand waren. Het was dus niet te verwonderen dat Ney begreep ook in gevechtskracht tegen den keizer niet te zijn opgewassen. Wat Delessart bij Laffray, Marchand bij Grénôble, Macdonald bij Lyon mislukt was, zou hoogstwaarschijnlijk ook hier mislukken. Daarenboven woog bij den maarschalk zwaar het volgend verschrikkelijk dilemma: werd zijn bevel tot vuren gehoorzaamd, dan zou op zijn last een Fransche troepenmacht op Fransche soldaten schieten; werd hij niet gehoorzaamd, dan was zijn positie als aanvoerder reddeloos verloren. In den morgen van 14 Maart gelukte het Ney in zijn logement te Lons le Saulnier, na eene heftige woordenwisseling, de generaals Lecourbe en Bourmont tot zijne overtuiging van dit oogenblik over te halen dat er in de bestaande omstandigheden geen uitweg overbleef dan zich te scharen aan Napoleons zijde; de oneindige jubel waarmede de onder de wapens geroepene en in carré geschaarde soldaten dit besluit vernamen, toonde genoegzaam aan wat het resultaat zou zijn geweest wanneer zij tegen Napoleon waren aangevoerd geworden. Als een man in waanzin ging Ney aan het hoofd zijner bataljons tot den keizer over; het oogenblik was beslissend voor de rest van zijn leven, want zelfs zijne gewone helderheid van begrip in het eigenlijke gevecht, liet hem kort daarna (bij Waterloo) in den steek. Ook zijne sterke zijde was in den maalstroom van hevige en tegenstrijdige gemoedsbewegingen medegesleept.
Den 15 Maart marcheerde Ney met zijne 6e Divisie naar | |
[pagina 327]
| |
Dóle en Dijon volgens orders van den keizer, die op ongeveer hetzelfde oogenblik Châlon verliet, om over Autun naar Auxerre te gaan, alzoo regelrecht koers zettende naar Parijs. Eerst in Auxerre had den 18en de eerste ontmoeting van den keizer met Ney plaats, welke niettegenstaande den ernst der tijden, een eenigszins komischen stempel verkreeg. Ney had een lang stuk opgesteld ter verdediging van zijne eigene gedragslijn in deze dagen, welk stuk, tegen de bedoeling des opstellers, eigenlijk meer geworden was eene opsomming van grieven tegen Napoleon en een leiddraad voor 's keizers verder bestuur. Napoleon nam het stuk in ontvangst en begon het te lezen in tegenwoordigheid van Ney, maar na weinige bladzijden begon Z.M. het met bijzondere kalmte en zorg in kleine stukken te scheuren terwijl hij sprak: ‘de dappere Ney is gek geworden’. Over den inhoud van het stuk is door geen van beiden meer gesproken; de keizer gaf aan den maarschalk voor de eerstvolgende dagen, op de van ouds bekende correcte wijze, zijne bevelen voor den opmarsch naar Parijs, als ware er niets gebeurd tusschen de Moscowa en Auxerre. De keizer vond dat het opstellen van een regeeringsprogramma niet op den weg zijner maarschalken lag en kon dit niet welsprekender zeggen. De voortmarsch van Auxerre in de richting van Parijs (nog ongeveer 160 K.M.) werd gekenmerkt door het steeds toevloeien van geformeerde bataljons en regimenten bij het leger van Napoleon; hier en daar trokken zich enkele beslist Bourbonnistisch gezinde afdeelingen terug, maar nergens is weerstand geboden. In Parijs werd dan ook spottender wijze een fictieve brief van Napoleon aan koning Lodewijk gepubliceerd, waarin verzocht werd hem nu geen troepen meer toe te zenden, hij had er genoeg. De bevolking, hoewel in Midden-Frankrijk niet meer zóó geestdriftig en opgewonden als in Bourgogne, ontving het keizerlijke leger in het algemeen tegemoetkomend. In bizonderheden na te gaan hoe voor- en tegenstanders van Napoleon over de verschillende klassen der maatschappij, in de steden en op het platte land, verdeeld waren, zou ons bestek te buiten gaan. Wij wijzen er slechts op, dat in het algemeen de lust om ‘leve de koning’ te roepen, grooter bleek dan de drang om voor den troon te strijden, en deze laatste verminderde zichtbaar, naar gelang Napoleon Parijs naderde. De | |
[pagina 328]
| |
Graaf van Artois beproefde een leger in Champagne bijeen te brengen maar hieraan kon zelfs geen begin van uitvoering gegeven worden; de kolonels regiments-commandanten maakten er geen geheim van dat zij - naar het voorbeeld dat wij van de la Bedoyère zagen - den ouden Regiments-adelaar onder hunne kleederen bij zich hadden, en gingen onder het oog der generaals met de driekleurige kokarde op, naar Napoleon over. Het begon na 18 Maart dringend tijd te worden vast te stellen wat de koning met zijne naaste omgeving doen zou. Eenige fantastische min of meer heldhaftige plannen werden opgeworpen, maar Lodewijk XVIII was niets minder dan fantastisch of heldhaftig en - weinig bewegelijk en ongezond - tot de uitvoering van geen enkel gewaagd plan te bewegen. Het eenige wat hem mogelijk voorkwam, was Parijs te verlaten en naar Rijssel te trekken, waar hij vooreerst in veiligheid was (de stad stond bekend als zeer Bourbonnistisch gezind) en zoo noodig naar Gent of verder, kon uitwijken. In den nacht van 19-20 Maart ging de koning per rijtuig (als gold het eene herhaling van den tocht naar Varennes) op reis naar de noordergrens van zijn rijk, en Frankrijk ontwaakte den 20en Maart zonder feitelijk bestuur. Waar Napoleon op dat oogenblik was, wist men niet recht; men wist alleen dat hij Auxerre gepasseerd was. Om berichten in te winnen begaf zich de vroegere postmeester-generaal graaf de la Vallette (een vurig aanhanger van Napoleon) naar het Hotel de la Poste, toenmaals in zich vereenigend de paarden-posterij en het brievenvervoer en dus een zeer belangrijke functie in de samenleving vervullende. Hier wist de la Vallette den postmeester in functie, Ferrand, te bewegen zijn dienst aan hem, de la Vallette, over te geven, waarvan deze met groote besluitvaardigheid gebruik maakte, om de hernieuwde vestiging van het keizerschap te bespoedigen. In de eerste plaats zond hij een renbode den keizer tegemoet op den weg naar Auxerre, berichtende dat Lodewijk XVIII met zijn hof dien nacht vertrokken en de spoedige komst van Napoleon in Parijs zeer gewenscht was. Vervolgens hield hij op alle berichten van de ministers naar verschillende oorden des lands, belette de verspreiding eener proclamatie van den koning bij zijn vertrek uitgegeven, en verbood het uitgeven van postpaarden aan alle personen, tenzij op bijzondere machtiging van een keizerlijk minister; door | |
[pagina 329]
| |
dit verbod werd het reizen met spoed in Frankrijk tijdelijk onmogelijk en daarmede het nemen van maatregelen in 't belang der legitieme dynastie. Eindelijk maakte hij bekend dat de keizer ten 2 uur n.m. in Parijs zou komen, dat alles rustig zou verloopen en dat geen burgeroorlog zou te vreezen zijn. Door al deze maatregelen bespoedigde de la Vallette de afwikkeling van den bestuursovergang en voorkwam hij tumult en onrust in de hoofdstad; alles liep als naar een vastgesteld programma. De keizer ontving de missive van de la Vallette te Fontainebleau en had niet het voornemen dien dag Parijs te bereiken; eerst na ontvangst van nadere berichten zou Z.M. vermoedelijk den 21e of 22e naar Parijs zijn opgerukt. De mededeeling dat de Bourbons het veld hadden geruimd en de bevolking van Parijs, althans een belangrijk deel daarvan, gereed stond den keizer te huldigen, deed hem besluiten nog den 20en Maart in den namiddag naar Parijs te trekken. Na in Fontainebleau eene aanzienlijke daar aanwezige troepenmacht te hebben geinspecteerd, reisde hij naar Parijs, waar hij des middags om 5 uur aankwam onder het uitbundig gejuich van troepen en bevolking. Duizende bij duizende Parijzenaars brachten hem hunne hulde op zijn weg naar de Tuilerien, waarvan hij denzelfden avond bezit nam. Het aantal huldigende personen in dit paleis zelf was zóó overstelpend dat het groote moeite kostte de orde te bewaren en dat o.a. de la Valette en anderen zich moesten inspannen om den keizer tegen al te groote bewijzen van hartelijkheid der welgezinde maar opdringende menigte te beschermen. Den 21en Maart zag een nieuw tijdvak voor Frankrijk aanbreken - de z.g. honderd dagen.
Zoo was inderdaad geschied wat de keizer zich bij zijne landing in de golf van Juan had voorgesteld; de adelaar was inderdaad gevlogen van de Middellandsche Zee naar de tinnen van de Notre Dame; in 20 dagen was een afstand van 675 K.M. afgelegd, aanvankelijk door een onbeduidend klein troepje, met gebrekkige hulpmiddelen en over moeielijke wegen - en dat alles zonder dat van één der beide zijden één schot gelost of ééne daad van geweld is gepleegd. Er is beweerd dat gedurende een groot deel van 1814 op | |
[pagina 330]
| |
verschillende punten van Frankrijk samenzweringen ten gunste van Napoleon hebben plaats gehad en inderdaad zijn daarvoor wel bewijzen bij te brengen. Maar rechtstreekschen invloed op het verloop der omwenteling kunnen die samenzweringen nauwelijks hebben gehad, dan alleen dat zij den geest der bevolking op de terugkomst des keizers gericht hielden. Het is wel zeker dat drie personen, die op den tocht van Antibes naar Parijs grooten en rechtstreekschen invloed hebben uitgeoefend, de kolonel de la Bédoyère den 5en Maart te Laffray, de Maarschalk Ney den 14en Maart te Lons le Saulnier en de la Vallette den 20en Maart, dat deze personen in geen enkel opzicht in eene samenzwering zijn betrokken geweest, en geheel spontaan en op eigen verantwoordelijkheid hebben gehandeld. De tocht door Zuid-Oost Frankrijk is vergelijkbaar met den tocht van Xenophon in de oudheid, eene onderneming, die onder bizonder gelukkige omstandigheden éénmaal en niet meer in de wereldgeschiedenis gelukt. |
|